Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Prolegomena voor eene Gerefomeerde dogmatiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Prolegomena voor eene Gerefomeerde dogmatiek

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

§ 4. H e t C h r i s t e n d o m b e v r e d i g t de g o d s d i e n s t i ge b e h o e f t e der m e n s c h h e i d.

De godsdienst, die wij belijden, is het Christendom. Wij belijden deze religie, veronderstellende, dat zij de alleen ware onder al de godsdiensten is. Reeds in den beginne getuigde het dit te willen zijn. Christus zegt: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven" (Joh. 14: 6); en Gal. 1: 8 zegt de Apostel in Goddelijke verzekerdheid: „Al ware het ook, dat wij of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." Nog voortdurend laat het Christendom deze zijne aanspraak gelden. Trouwens het zou zichzelf prijsgeven, indien het aan andere godsdiensten gelijk recht van bestaan zou toekennen. Omdat het echter de volmaakte godsdienst is, moet het alle andere kunnen overbodig maken en alle godsdienstige behoeften van den mensch bevredigen. Daarom wenschen wij aan te toonen, hoe de godsdienstige vragen der geheele menschheid in het Christendom hare beantwoording vinden, hoe aan het hijgend verlangen van het menschenhart daarin voldaan wordt, en dat er geene godsdienstige behoeften bestaan, die niet in het Christendom bevrediging erlangen. Vragen wij vooreerst, tot welk algemeen begrip in den grond der zaak de stemming van het menschelijk hart zich laat brengen; ons dunkt: het is de diepgevoelde behoefte aan bevrediging. Er is eene onmetelijke leegte in het binnenste van het menschelijk hart, die vervulling eischt. Hooren wij slechts den Apostel, hoe hij zich over deze gesteldheid van den mensch uitlaat. Rom. 8: 19, 20, 21 zegt hij: „Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om Diens wil, Die het der ijdelheid onderworpen heeft; op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods." Ziedaar in korte woorden het standpunt, waarop ook wij staan, u aangewezen. Werpen wij een blik rondom ons in de wereld, dan zien wij de menschen naar het apostolisch woord: „aan de ijdelheid onderworpen". Yan natuur worstelen en streven wij naar iets beters, naar iets, dat bevredigt; er is een verlangen in ons, een tasten naar een vasten grond onder de voeten. Aan dit verlangen willen wij menschen tot eiken prijs voldoening verschaJfen, want het schepsel is niet gaarne aan zulk eenen toestand der ijdelheid onderworpen, het gevoelt zich onbehagelijk onder dit j uk der ijdelheid, het verlangt van dit juk bevrijd te worden. Het gevoelt zich beklemd in dit aangeboren ijdele wezen, het benijdt dengene, die de rust zegt gevonden te hebben. Al zegt ook het sceptische verstand • „Zij bidden eenen onbekenden God aan", toch is er in den mensch een inwendig gevoel, dat hem bestraft en met eene heilige huivering vervult. Er is in de gansche redelijke schepping een verlangen naar eene hoogere macht, die ons beschermend mocht omgeven. Het gevoel van de ijdelheid van dit aardsche wezen en leven houdt ons allen gebonden, en wel is het God, Die het schepsel onder deze ijdelheid besloten heeft, gelijk geschreven staat: „op hoop". Het schepsel moet tot de vrijheid der kinderen Gods, tot den staat der vrijheid komen, maar niet door eigen wil en kracht, maar door de prediking der Apostelen, door de leer van Christus. Tot zoolang dus, totdat deze prediking met kracht komt, wacht het schepsel reikhalzend zoodanige openbariug van iets nieuws af. Met opgestoken hoofde ziet het uit naar dit toppunt van zjjn leven ; rusteloos vraagt het: „Wanneer zal die tijd gekomen zijn?" De schoonste verzen der poëten, de schoonste woorden der groote treurspeldichters zijn zulke roepstemmen van het reikhalzend verlangen, gelijk die van den Profeet: „Wachter, wat is er van den nacht?" (Jes. 21 : 11). Inderdaad deze behoefte aan volle en blijvende bevrediging heeft nergens elders algeheele voldoening gevonden, dan in het Christendom.
Laat ons een blik werpen op het veld der voornaamste godsdiensten van het Heidendom. De Indiërs hooren wij zeggen: „Vergeet uzelven geheel en al". Het Brahmanisme raadt zijnen volgelingen een proces van zelfvernietiging aan, om langs dien weg zoo spoedig mogelijk aan zichzelven te ontvlieden, en in Brahma, in het oneindige zijn, op te gaan. Dezelfde leer verkondigt het Buddhaïsme, met dit onderscheid, dat aan den mensch geraden wordt, zich in het „niet" op te lossen. De Nirwana is het opgaan in het niet. Het Parsisme, een meer practisch systeem dan het voorgaande, beveelt goede werken aan, ten einde men het leger van den goeden God versterke en het leger van den booze verzwakke. De Joden en de Mohammedanen bevelen op gelijke wijze goede werken aan. God staat tegenover hen als de gestrenge Wetgever, tot Wien men langs den ladder der wetsonderhouding moet opklimmen. — Wat waren nu de gevolgen van deze stelsels? Waar is bij hen het geloof, dat wereldoverwinnende werkingen met zich voert? En wat is van de belijders dier godsdiensten geworden ? Ach! geheel Azië is één groot moeras, één groote onreine poel geworden, waar nog slechts in de verrotting leven is, waar alleen nog door het ontbindingsproces beweging wordt voortgebracht; geheel Azië is ten eenenmale verdorven, nergens vindt het oog een rustplek. En wat hebben de belijders van zulke niet-christelijke godsdiensten in hunne beste tijden tot stand gebracht? Wie van hunne aanhangers kon ooit zóó warm, zóó waar getuigen als de Christelijke martelaren dit gedaan hebben ? Yan wie onder hen kan men van zulke werken van opofferende en zelfverloochenende liefde roemen, als men dit van de ware Christenen doen kan? Wie heeft ooit, ten spijt van allen tegenstand, zoo zijn licht laten schijnen voor de menschen als de Christenen ? Welke godsdienst heeft ooit zulk eenen alles beheerschenden invloed op de wereld uitgeoefend ? Is niet al hetgeen de wereld beschaving noemt een leengoed van het Christendom ? Zijn niet ook de ongeloovige Christenen nog aan die lichtzinnige erfgenamen gelijk, die liet goed der vaderen in goddeloosheid doorbrengen ? Welke van de andere godsdiensten heeft zich op andere wijze belijders verworven dan door vuur en zwaard, of door natuurlijke vermeerdering en uitbreiding? Welke van deze godsdiensten heeft de geschiktheid 0111 een wereldgodsdienst te zijn ? Alleen de Christelijke heeft deze, en wel daarom, wijl hij aan de diepste behoefte naar bevrediging voldaan heeft. Al de v r a g e^ die in het zieleleven zich voordoen, vinden hier hare voldoende oplossing.
De Christelijke godsdienst geeft ons bovenal licht over het genoemde p r o b l e e m , dat de mensch zich zoo onbevredigd gevoelt, dat het schepsel zuchtend uitziet naar iets beters, naar de openbaring der kinderen Gods. Er heeft — zoo leert ons de Christelijke godsdienst — in den beginne der wereld een afval plaats gehad; hij aanvaardt dus dien toestand van onvrede en verterend verlangen niet maar zoo oppervlakkig, maar hij verklaart ons denzelve; hij toont ons den oorspronkelijken toestand, de onschuld van het paradijs, aan als den wettigen staat, waaruit de mensch gevallen is, om van toen af der ijdelheid, d. i. der wetteloosheid, onderworpen te zijn.
Hier wordt ons de oplossing gegeven van dat p r o b l e e m, dat de Apostel ons voorlegt, het antwoord op de vraag, waarom de mensch zoo onrustig is, totdat hij door God weder tot rust gebracht, d. i. verzoend is met God. Trouwens indien de mensch in den normalen toestand verkeerde, d. i., aan Gods Wet gehoorzaam was, dan zou hij op God wachten, en zich niet zeiven met een eigenwillig en voorbarig antwoord tevreden stellen. Hij zou dan geene middelen ter bevrediging opzoeken, om ten laatste zijn leven öf in lichtzinnigheid, öf in sombere afgetrokkenheid te eindigen. In liefelijke onschuld zou hij zijn leven doorbrengen, maar niet de Godheid vooruitloopen, Haar niet met geweld, gelijk dit in het Heidendom geschiedt, ontrukken, wat bevrediging zou kunnen aanbrengen; hij zou niet, gelijk een Prometheus het vuur van den hemel halen, 't welk door de goden hem was ontzegd.
De Heilige Schrift geeft ons de oplossing van dit raadsel, met ons te wijzen op eenen diepen afval van ons geslacht de eenige en voldoende oplossing van dit raadsel. Een afval heeft plaats gehad, die niet alleen een oneindig gemis in het menschdom veroorzaakte, maar ook eene onmetelijke schuld en een positief kwaad over hetzelve bracht. Bekeert u, is derhalve ook het eerste woord, dat Johannes en Christus tot het volk brengen. Zie ook Handelingen 14: 15. De Heilige Schrift leert ons, dat de mensch na dezen afval op zichzelven aangewezen werd, (Handelingen 14 : 10), en dat hij nu de klove tusschen hem en zijnen God door eene eigenwillige zelfhulp heeft willen aanvullen. Deze oplossing kent geen der andere godsdiensten op zoo heldere wijze. Immers, wat deze andere godsdiensten van eene gouden eeuw weten te verhalen, dat mist den hoogen: ernst en de grondige motiveering van het Bijbelsch bericht. De overgang van de gouden eeuw tot de mindere eeuwen bij Hesiodus b.v., is niet opgehelderd. Yeeleer laten deze mythen het zoo voorkomen, alsof de menschheid eerst een tijdperk der kindschheid, dan van den mannelijken leeftijd en eindelijk van den ouderdom had te doorloopen. Zoo stelt b.v. de m y t h e van Prometheus de zonde als een doorgangspunt tot hoogere kennis voor. Zoodanige mythen dragen tot verklaring van het p r o b l e e m, dat ons hier bezig houdt, niets bij. In de hoofdzaak komt geene verandering; het schepsel b l i j f t immers der ijdelheid onderworpen. Wet en Evangelie b l i j v e n onbekend. Indien deze ontwikkelingstheorie van de kindschheid, den mannelijken leeftijd en den ouderdom waarheid ware, dan zou er ook een onloochenbare vooruitgang op te merken zijn. Zoo echter is er bij de ontwikkeling der menschheid geenszins eene recht doorgaande lijn waar te nemen, integendeel eene lijn, die tallooze krommingen heeft en eindelijk zal vergaan.
Verder hebben alle niet-ehristelijke godsdiensten wel is waar een bewustzijn van het bestaan van God, van de zonde, vare de noodzakelijkheid eener verzoening, van de heiliging; maar geen hunner heeft een juisten maatstaf voor deze kennis. Overal zijn proefnemingen waar te nemen, maar het doel wrordt niet bereikt.
Wat ten eerste de kennis van God aangaat, zoo is „God" voor hen of Één met de natuur en hare krachten, of eeneveelheid van goden, die zich in de onderscheidene natuurkrachten vertoonen. Het eerste gevoelen vindt men bij den Indischen, het tweede bij den Griekschen en Romeinschen godsdienst. Of wel „God" is een wezen, dat een Hem evengelijk wezen naast Zich dulden moet, zooals in het Parsische systeem Ormuzd en Ahriman. Of ten vierde „God" is eene abstracte j éénheid, die met volstrekte ongevoeligheid de machine dezer wereld in beweging brengt, zooals dit uitkomt in de leer van het Mohammedanisme en van het ontaarde Jodendom.
Ten tweede wordt de zonde, het booze öf verzwakt, öf op> dualistische wijze verklaard en als de eeuwige tegenstelling van het goede beschouwd. Overal is het booze (het malum) met het kwade („mala") dooreen gemengd, en steeds wordt van liet booze eene verklaring gegeven, die geen rekening houdt met het begrip van schuld.
Ten derde is ook het begrip verzoening van den mensch met God in menige voorstellingen bij de Heidenen aanwezig; de offeranden, inzonderheid de menschenoffers, getuigen er van. De goede werken zijn insgelijks een reinigingsmiddel en zoovele trappen om in den hemel te komen. De heiliging eindelijk wordt geheel en al in 's menschen hand gesteld. Het is er om te doen, dat de zonde uit hot stoffelijk lichaam, dat den geest gevangen houdt, verbannen worde, of ook dat men zichzelven vergeter door kastijdingen het zinnelijk leven doode en het geestelijke bevordere. Overal stelt men zich voor, den goeden kern van het slechte omhulsel te ontdoen.
Daarentegen vermag de Christelijke leer, die zich op Gods Woord grondvest, al deze vragen, die zich overal in de menschheid voordoen, op zeer treffende en diepzinnige wijze te beantwoorden. (Wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Prolegomena voor eene Gerefomeerde dogmatiek

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's