Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 5 : 1 en 2

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ia het voorgaande vierde Hoofdstuk heeft de Apostel op den aartsvader Abraham heengewezen en met zijn voorbeeld ons aangetoond, hoe Abraham, op wien toch de Joden allen met den grootsten eerbied zagen als op „onzen vader", als op eenen gansch bijzonder uitverkoren man Gods, met wien God het verbond opgericht, en wien Hij voor zich en zijn zaad de dierbaarste belofte gegeven had, — hoe deze Abraham denzelfden weg des geloofs gegaan, hoe hij op geene andere wijze voor God rechtvaardig geworden is dan door het geloof, hoe hij geloofd heeft zonder te zien, hoe dus ook hij geene andere gerechtigheid gekend heeft, dan die Paulus predikte, om welke prediking hij zoo vijandelijk bejegend werd. Nu gaat hij verder voort, zich aansluitende aan hetgeen hij aan het slot van het derde Hoofdstuk gezegd heeft: „Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet", en toont ons nu allerlei vrucht des geloofs. vrucht des Geestes ter bevestiging in ons geloof Wij d a n , g e r e c h t v a a r d i g d z i j n d e u i t h e t g e l o o f, h e b b e n v r e d e bij God. Wie zijn deze „wij", die de Apostel bedoelt, wanneer hij zegt: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof" ? Zijn dat alle menschen zonder onderscheid ? O neen, dat zijn zij, die in zichzelven en bij zichzelven hebben doorgemaakt, wat wij in de eerste drie Hoofdstukken van den Brief aan de Romeinen gelezen hebben; dat zijn dezulken, die van zichzelven bekennen: wat ik daar in het eerste Hoofdstuk lees van de goddeloosheid en schandelijkheid der Heidenen, wat ik in het tweede Hoofdstuk vind van de eigengerechtigheid en huichelarij der Joden, dat is alles m i j n e zonde, daarin vind ik mijzelven geteekend en afgebeeld, dat is alles mijne eigene schuld voor God! Immers daartoe brengt God de Heere de Zijnen, dat zij niet van uit de hoogte anderen veroordeelen en denken: „Ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze of die"; maar dat zij zichzelven onder het Woord, onder het oordeel Gods buigen, en belijden: die man ben ik! Dat is echter eene schrikkelijke hellevaart, als ons bij het licht van het Woord Gods door den Heiligen Geest ontdekt wordt, in welk eenen poel des verderfs wij liggen, welke gruwelen er in ons hart zitten, hoe wij afgodendienaars zijn geheel en al, en ons hart een tempel is vol afgoderij en beeldendienst, — als wij zien, aan welke zedelijke pest wij krank liggen; wederom, hoe bedriegelijk en arglistig ons hart is, dat wij alles kunnen weten, maar de toepassing op onszelven niet maken, dat wij steeds anderen leeren, maar onszelven niet, anderen oordeelen maar niet onszelven, dat wij onszelven zegenen, anderen daarentegen vervloeken en geen hart en geen gevoel daarvoor hebben! En nu moeten wij zeggen: Deze goddelooze Heiden, deze verstokte Jood ben ik! Daar ligt dan de mensch als in een diepen kuil, — hoe komt hij daaruit? Hij weet niet anders, dan dat hij een goddelooze is, — hoe komt hij weder tot God ? Hij gevoelt slechts den toorn Gods in het binnenste van zijn gebeente, en moet bekennen: Ik heb dien toorn verdiend, maar hoe kan ik hem ontgaan ? De gansche wereld kan ons daar niet helpen; geen mensch is in staat, de ziel te verlossen, wijzelven vermogen het ook niet. Wij maken onze schuld slechts dagelijks grooter. Ja, wij zoeken het wel in onze werken, in ons doen en laten, ons bidden en smeeken, onze voornemens en besluiten, — het is alles te vergeefsch, alles is bevlekt, alles veroordeelt ons, wij zinken maar altijd dieper. En nu, waar wij zoo verloren zijn, en onszelven moeten veroordeelen en dat ook doen, — daar, waar wij geheel bedolven, als in slijk verzonken zijn, daar komt Een en begeeft Zich in dezen kuil, in dit slijk en trekt er ons uit, en zóó als wij daar staan, met slijk overdekt, worden wij rein gesproken, voor rein verklaard. Wij staan voor Gods gericht; de bliksems van Sinaï treffen ons, wij hooren vloek op vloek, en buigen ons daaronder; op eenmaal komt een oordeel van vrijspraak, want een Ander heeft den vloek op Zich genomen, een Ander de schuld betaald, de straf gedragen. Daar is een Borg, die verschijnt voor God den Yader, die spreekt tot den Rechter: „Ik geef Mijzelven voor dezen goddelooze over, hij is Mijne gerechtigheid en Ik ben zijne zonde." En de goddelooze hoort het in zijnen nood, toen zijne ziel vertwijfelde, en hij ziet het Lam staan ter Rechterhand Gods, en de vraag komt tot hem: Zijt gij tevreden met dit Lam, dat alles volbracht heeft ? Hij weet niet wat te zeggen ; inag hij het gelooven, mag hij het aannemen, het voor zichzelven voor zeker en waarachtig houden? Maar hij kan niet anders, de groote nood drijft hem, dat hij ja en amen zegt op zulk eene vraag, zoodat hij g e l o o f t . Nu gaat dit wel is waar bij den een en ander onderscheiden toe, bij den een' geschiedt het plotseling, bij den ander' duurt het eenen langen tijd, wellicht het gelieele leven, tot op het sterfbed: de een wordt ook dieper geleid dan de ander, — maar hebben wij iets dergelijks bij onszelven ervaren, dat wij als vloek- en doemwaardigen vrijgesproken werden van onze schuld om het bloed des Lams, dat wij al onze werken moesten laten varen, en geloofden en ons klemden aan het Woord alleen, hetwelk tot ons gekomen is, — dan hebben wij vrede bij God, of: tot God henen! Zoolang wij het in onze werken zochten, zoolang wij dachten, zelveu de taak te moeten volbrengen, die ons opgelegd was, konden wij geenen vrede bij God hebben, want voortdurend wees llij ons met ons werk af, — het was te lang of te kort, te breed of te smal, hot deugde hier niet of daar niet; er was voortdurend een kwaad geweten, maar geen vrede; toen echter God tot ons sprak: „Geef het op, zelf het werk te willen volbrengen; het is alle voleind, Ik heb het voor u volbracht, Ik verwacht van u niets meer", en wij zoo geloofden, nam de vrede Gods intrek in het hart, de verzekering: Mijn God en Yader toornt niet meer op mij, Hij verwacht van mij niets, maar schenkt mij alles en heeft mij alles geschonken. Dat is de vrede, dien de Heere Jesus Zijnen discipelen bracht, toen zij sidderend en bevend op den dag der opstanding met gesloten deuren tezamen waren, en Hij tot hen inkwam met de woorden : „Vrede zij ulieden !" Of toen Hij vóór Zijn lijden tot hen zeide: „Yrede laat Ik u, Mijnen vrede geef I k u", — den vrede, dien Hij Zelf verworven heeft, — „niet ge- 1 ijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u". Want waarlijk, zoodanigen vrede kan de wereld niet geven, maar ook niet ontnemen, hoe zeer ook de geloovigen in deze wereld benauwdheid en verdrukking hebben. Zulk eenen vrede stort de Heere in het hart, als Hij zegt: „Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer." — Zoodanigen vrede hebben wij niet door onszelven, ook niet door ons geloof, want dit verdient niets, het is slechts de hand, die iets aanneemt, — zoodanigen vrede hebben wij d o o r o n z e n H e e r e J e s u s C h r i s t u s . Hij is het ook, Die dezen vrede bewaart, gelijk Zijne belofte zeker is, waarvan het heet Jes. 26: 3 : „Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd", — zoodat men, hoe ook geslagen en getuchtigd door de Vaderhand Gods, hoe ook nedergebogen door velerlei smarten van binnen en van buiten, nochtans tot zijne ziel zegt: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God, want ik z il Hem nog loven, Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts en mijn God."
Wij hebben echter door den Heere Jesus Christus niet alleen vrede met God, maar ook e e n e t o e l e i d i n g door het g e l o o f t o t d e z e g e n a d e , in w e l k e wij s t a a n , Vers 2. De genade nu. die hij bedoelt, is die, waarvan de Apostel ook vroeger geschreven heeft, toen Hjj zeide: „Wij worden ont niet gerechtvaardigd uit Zijne genade" (3 : 24). Dat is het vrije welbehagen Gods, dat is de Goddelijke bron, waaruit al ons heil en onze zaligheid voortvloeit, eene bron voorwaar, waar alle dorst gestild wordt. — een onuitputtelijke rijkdom tegen al ons gebrek, tegen al onze armoede Dat is de genade, welke de Heere noemt: „De gewisse weldadigheden van David", — als wij Hem door den mond van den profeet Jesaja hooren roepen: „O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, j a komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk! Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtelijk naar Mij, en eet het goede, en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen. Neigt uw oor, en komt tot Mij, hoort, en uwe ziel zal leven : want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David" (Jes. 55). Zoodanige genade is een liefelijke hof, dien de Heere geplant heeft; daarin groeien de liefel[jkste bloemen, de heerlijkste vruchten. Iu het Hooglied is die ons geschilderd, waar wij Hoofdstuk 2 lezen: „De winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; de bloemen worden gezien in het Iani, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land; de vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes"; en dan heet hot verder: „Sta op, Mijne vriendin, Mijne schoone, en kim!" — Nu staan evenwel bij dezen hof der genade Gods allerlei mannen, wachters, die zich daarvoor gesteld hebben met hunne wapenen, die dreigen en zeggen: Gij moogt hier niet in, gij zijt te onrein, te zeer verdorven! wat matigt gij u aan! hoe durft gij het wagen, uit deze bron te scheppen, van deze vruchten te plukken! Maar- Gods Woord zegt, al mogen zij dreigen en vrees aanjagen, —: wij hebben door Christus de toeleiding tot deze genade, — gelijk de Apostel ook ergens elders zegt: „Want door Hem hebben wij beiden den toegang", — hetzij wij te voren Joden of Heidenen geweest zijn, door éénen Geest, als arme verlorene zondaren, die om genade bedelen, als dezulken, die uit genade tot kinderen aangenomen zijn, — „tot den Vader"; en wederom: „In Denwelken (Christus) wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen, door het geloof aan Hem", Efeze 2: 18 en 3: 12. Zoo nemen wij dan Hem. onzen Broeder Benjamin mede, door Hem hebben wij den toegang, — gelijk de zonen Jakobs tot den heerscher van Egypte, — tot den Vader, Die gezegd heeft: „Zonder Hem zult gij Mijn aangezicht niet zien."

Door den Zoon

Tot den troon:

Jezus' bloed en lijdenssmart

Toont ons 't open Vaderhart.
Zullen wij ons door zonde, nood en dood, door vleesch en bloed, door de veroordeelende Wet den toegang laten versperren tot het Vaderhart Gods, tot den rijkdom Zijner genade ? Laat ons met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade xegt de Apostel, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd, Hebr. 4: 16. Door Christus hebben wij den toegang, — in geloof', niet in aanschouwen, niet in gevoelen en bevinden, in geloof, waarbij wij al onze eigene werken laten varen en ons alleen houdeu aan het Woord, aan de genadige vergunning, die ons toeroept: „Komt!" Christus staat aan de deur. Hij ontvangt de armen en ellendigen, de sidderenden eïi vreezenden, de zuchtenden en bekommerden, Hij neemt hen bij de hand en leidt hen in Gods binnenkamer, tot Zijn hart, in deze genade, in welke wij staan. Wonderbaar woord! Wij, die gelooven, s t a a n in deze genade, en worden voortdurend in dezelve i n g e l e i d . Ja, dat is de verborgenheid des geloofs: wij hebben alles, en toch moet het ons voortdurend geschonken worden; wij zijn gezond en behoeven toch steeds den Geneesheer; wij staan in de genade en moeten voortdurend tot haar henen en roepen: „Zijt mij genadig, o God! naar Uwe goedertierenheid!" Want ofschoon wij 'heden juichen over het heil, dat ons ten deel gevallen is, en de bazuin aan den mond zeiten, om het luide te verkondigen, — morgen liggen wij weêr terneder en hebben allen grond onder de voeten verloren, moeten wat wij noodig hebben opnieuw ontvangen. Zoo is het door Christus een voortdurend toegaan tot hetgeen ons in Christus bereid en verzekerd is.
Hebben wjj nu zoo toegang tot deze genade, zoo geeft ons de Heilige Geest ook, dat wij „ r o e m e n in de h o o p der h e e r l i j k h e i d Gods." Wij allen derven de heerlijkheid Gods Dat is echter de heerlijkheid Gods, dat God den mensch in Zijn beeld geschapen heeft, zoodat hij stond in ware gerechtigheid en heiligheid. Dat is de heerlijkheid Gods, dat, waar wij alles door onze zonde verwoest hadden, God het weder hersteld heeft in Christus Jesus, -— dat Hijzelf besloot in Zijnen eeuwigen vrederaad in Christus Jesus te zijn en de wereld te verzoenen met Zichzelven, en verlorenen voor eeuwig te behouden. Van zoodanige heerlijkheid is de Apostel vervuld, wanneer hij zegt: „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid." Zij hadden in Christus Jesus, het vleesch-geworden Woord, de eeuwige liefde Gods, de gansche volheid /.ijner genade en barmhartigheid gezien, die zich tot verlorenen nederboog, zich over hen uitbreidde, om hen voor eeuwig verlost te hebben. Daarom smeekte ook Mozes: „Toon mij Uwo heerlijkheid". Zoo is liet Gods heerlijkheid niet zoozeer, dat Hij door al het heir des hemels Zijnen lof laat verkondigen, dat Hij een ontoegankelijk licht bewoont, maar dat Hij, de hooge, heerlijke, majestueuse God, Zich nedeibuigt tot den worm in het stof, tot dien, die tegen Hem opstaat en daarom den eeuwigen dood verdiend heeft, en hem weder opricht en bekleedt met Zijne gerechtigheid, dat Hij Zich met hem wil afgeven, Zich over hem wil erbarmen, ja dat Hij dien, die Zijn vijand is, tot kind en erfgenaam aanneemt, zijn God en Vader wil zijn, en .Zich hem geheel ten eigendom geeft, gelijk het heet

O, wat is dat een heerlijkheid,

Waartoe wij zijn gekomen;

Gjj hebt ons, Heer, door U bereid,

Tot kindren aangenomen;

Ons, die verganklijk zijn als "t gras,

Eu niets voor U dan stof en asch,

Ons brengt Gij zoo tot eere!

Hoe diep moet ik vooral dan niet

Voor U in 't stof mij bukken,

n wien Gij niets dan zonde ziet;

Om me aan den dood te ontrukken,

Schonkt Gij mij 't leven, spraakt mij vrij,

Opdat ik hier Uw kind reeds zij,

En 't eeuwig heil mag erven. —

Dat is de heerlijkheid Gods, waarin wij roemen. Wie des Ileeren is, wie dag aan dag den toegang moet nemen tot de genade, opdat hij in het leven blijve, die heeft bij zichzelven niets te roemen. Zijne gerechtigheid, zijne kracht is weg. Waarin hij ooit mocht geroemd hebben, daarmede is hij te schande geworden, — en wil hij in iets roemen, zoo roemt hij in zijne zwakheid. Dat echter zal geroemd worden, dat de Heere, toen ik zoo verloren terneder lag, Zich tot mij gewend heeft in Zijne ontferming, dat Hij mij mijne zonde vergeven, dat Hij, de barmhartige Samaritaan, mij gereinigd en geheeld heeft van al mijne wonden, dat Hij mij gedragen heeft met oneindige lankmoedigheid en geduld, j a mij dagelijks met oneindige lankmoedigheid en geduld draagt, dat Hij Zich met mij afgeeft en voortdurend afgeven wil, als een Vader met Zijn kind. Dit is Zijne heerlijkheid, zoo wil Hij Zich verheerlijken, dat Hij een Hoorder is des gebeds, dat Hij Zijn oor neigt tot de diepste zucht, dat Hij met de zwakken zwak, met de kleinen klein is, dat Hij een Helper is in den nood, — dat zullen, dat willen wij roemen. De Heere Jesus heeft heerlijkheid van den Vader ontvangen; toen Hij hierbeneden in het vleesch was, om des Vaders wil te doen, om Zijnen Naam te openbaren, kwam de gansche liefde, het gansche welbehagen des Vaders op Hem; en deze heerlijkheid heeft Hij Zijnen discipelen, Zijnen geloovigen gegeven (Joh. 17 : 22), zoodat ook op hen de liefde, het welbehagen des Vaders rust, zeggende tot hen: Ik ben uw God, en gij zijt Mijn kind. Dat is Zijne heerlijkheid, dat Hij getrouw is, dat Hij uiet laat varen de werken Zijner handen, dat Hij de Zijnen door de woestijn des levens henen voert, om hen eindelijk binnen te leiden in Zijn eeuwig, hemelsch Kanaan; dat Hij daarboven woningen gereed houdt voor Zijne moede pelgrims. Daarom is het ook een roemen in de h o o p , want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen.
Wij zien deze heerlijkheid Gods niet altijd; ach, hoe dikwijls is zij in duisternis gehuld, schijnbaar in het tegendeel veranderd. Maar door de opstanding Jesu Christi wedergeboren zijnde tot eene levende hoop, tot eene onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, welke in den hemel bewaard wordt, roemen wij ook in dezen tijd te midden van allerlei tegenstrijdigheid in de hoop der heerlijkheid Gods, dat zij weder aanlichten, doorbreken zal, gelijk de zon door nevel en wolken; zoodat, gelijk hier het woord tot ons gekomen is : Roemt den Heere, roemt Zijne heerlijkheid! — er eenmaal een eeuwig roemen wezen zal van al degenen, die, gerechtvaardigd door het geloof, in Christus den toegang genomen hebben tot de genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's