Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 5 : 3-5

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben de vorige maal aan het slot nog daarvan gesproken, dat de geloovigen roemen in de heerlijkheid Gods, t. w. de heerlijkheid, naar welke God Zich ontfermt over hen, die arm en ellendig en verloren zijn voor Hem, die zichzelven niet kunnen helpen; de heerlijkheid dat God Zich over hen erbarmt, Zich aan hen verheerlijkt als hunnen God en Vader en Verlosser. Wij roemen daarin evenwel in hope, want wij zijn hierbeneden toch in knechtsgestalte en geringheid wandelende ; het is hierbeneden in den grond der zaak, al krijgen wij ook veel van Gods heerlijkheid, van de waarheid des Woords te ervaren, — het is hierbeneden toch eene zaak van geloof en niet van aanschouwen, daarom is het ook een roemen in hope, dat de Heere uit allen nood uithelpen, uit alle benauwdheid verlossen zal, alles wonderbaar en heerlijk aan het licht zal doen komen, wat ons hierbeneden donker was, zoodat wij Hem zullen loven voor Zijne trouw; dat Hij eens zal komen, om hen te belijden, die hierbeneden te midden eencr vijandige wereld Hem beleden hebben, en zoo Zijne en hunne zaak heerlijk aan het licht zal doen komen als de eenige waarheid en ge. rechtigheid.
Maar juist in dit alles ligt reeds opgesloten, dat de Zijnen hierbeneden velerlei v e r d r u k k i n g e n hebben, — ja juist zij, die uit geloof gerechtvaardigd zijn, en geene andere gerechtigheid kennen en willen kennen, dan de rechtvaardigheid Gods in Christus Jesus, die alzoo vrede hebben niet God, maar niet met de wereld, en door Christus in geloof ecnen geopende^ vrijen toegang tot de genade, in welke zij staan. Tot dezulken .zegt de Apostel Petrus, 1 Petr. 4 : 12—14: „Geliefden! houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukkingen onder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwame; maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzoo verblijdt u: opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen. Indien gij gesmaad wordt om den Naam van Christus, zoo zijt gij zalig.'' En evenzoo de Apostel Jakobus: „Acht het voor groote vreugde, mijne broeders! wanneer gij in velerlei verzoekingen valt." Zoo spreekt de een van eene „hitte" en de ander van „verzoeking," en de Apostel Paulus hier van „verdrukking''. Ja, toen de Heere Zijn volk Israël uit Egypte verlost had, zette Hij hen niet terstond in het beloofde land Kanaiin, maar het ging eerst veertig jaren lang door de woestijn heen. En de Haere Jesus heeft tot Zijne jongeren gezegd: „In de wereld zult gij verdrukking hebben," en: „Gelijk Mij de Vader gezonden heeft, alzoo zend Ik ook ulieden, namelijk als schapen in het midden der wolven." Juist om het Woord Gods, waaraan zij vasthouden, om de gerechtigheid, in welke zij wandelen, zoodat zij niet met de wereld meê kunnen doen, moeten zij wel eens ervaren, dat hunne vijanden de eigene huisgenooten zijn, — dat zij van hunne broodwinning beroofd worden, dat zij op velerlei wijze gekrenkt en bedrogen worden. Vervolgingen van allerlei aard kwamen over de geloovigen, eer en goede naam werd hun ontroofd, en dat zet zich tot op den huidigen dag voort. En hoe menigmaal moeten zij klagen: „Voorwaar, Gij zijt een God, Die Zich verborgen houdt, de God Israëls, de Heiland", Jes. 45: 15. Gods wegen met hen zijn zoo geheel anders, dan zij te voren gedacht hadden, — en dan heet het: „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!" Slaan wij slechts eenen blik in de Psalmen, — uit welke nooden, uit welken angst, uit welke benauwdheid zijn zij voortgekomen, en juist daar, waar God geloofd en geprezen wordt, ligt dikwijls het zwaarste leed ten grondslag. Moet het koren tot goed brood worden, hoe wordt het eerst geslagen, gebroken en gemalen, in welk eene hitte moet het! Moet een paal vast staan, zoo wordt hij vreeselijk op den kop geslagen. Wat zegt toch de Apostel Paulus van zichzelven, 2 Cor. 4: 7, vv.: „Maar wij hebben dezen schat, — namelijk de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jesus Christus, —- wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons. Wij zijn twijfelmoedig, doch niet mismoedig. Wij worden vervolgd, doch niet daarin verlaten; nedergeworpen, doch niet verdorven; altijd de dooding van den Iieere Jesus in het vleesch omdragende, opdat ook het leven van Jesus in ons sterfelijk lichaam zou geopenbaard worden." En eene andere maal spreekt hij van eenen doorn in het vleesch, eenen engel des Satans, die hem met vuisten slaan zou, opdat hij zich op de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen. Driemaal heeft hij den Heere gebeden, dat hij van hem mocht wijken; maar de Heere heeft tot hem gezegd: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht." „Daarom", gaat hij verder voort, „zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus wil, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig." Zoo ook Iioofdst. 11 : 23—30. En nu, waar de Apostel zulks den geloovigen in het vooruitzicht stelt, juist waar hij ziet, hoe het met hen in velerlei druk, in velerlei Gethsemane's ingaat, waar het dan ook heet: „Yader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt," — waar hij ziet, hoe de weg door de diepte heen gaat, door velerlei nacht en donkerheid, door velerlei smart en droefheid heen, —juist daar zegt liij nu: „Wij r o e m e n ook in de v e r d r u k k i n g e n " , wij schamen ons dezer verdrukkingen niet. Wij roemen niet alleen in de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, de heerlijkheid, welke wij tegengaan, maar wij roemen ook in den weg, die daarheen leidt, dewijl wij aan den weg zeiven zien en weten, dat wij op den rechten weg zijn. Dat staat toch geschreven, dat de Yader de kinderen tuchtigt, die Hij aanneemt. „Indien gij de kastijding verdraagt, zoo gedraagt Zich God jegens u als zonen; want wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt?" Hij wil, dat wij niet met de wereld verloren gaan, maar dat wij Zijner heiligmaking deelachtig worden. Wanneer de Apostel Paulus schrijft: Wij roemen in de verdrukkingen, — dan bedoelt hij daarmede geene dweperij, geene gevoelloosheid, welke meent, dat zij moet doen, alsof zij geene smarten kent en van geene droefheid weet. De Heere weet, dat Hij Zijnen kinderen niet eenen steen of een stuk hout in de plaats van een hart gegeven heeft; Hij weet, dat zij vleesch en dat zij zwak zijn, dat zij zeerwel smart en lijden gevoelen, en dat droef heid diep in het binnenste wegeten kan, en nochtans laat Hij Zijnen Apostel Paulus schrijven : „Wij roemen ook in de verdrukkingen ;" want wij weten, dat wij slechts door veel droefheid in het Rijk Gods kunnen komen. Juist zoo zien wij altijd dc voetstappen der schapen, welke den Herder, Die vooruit gaat, nageloopen zijn '— zij gaan door de woestijn, door bezaaide en onbezaaide lauden, en daar geeft dan de Heere Psalmen in den nacht, om Hem nochtans te loven en in de verdrukkingen te roemen.
En wij hebben er grond voor, dat wij de verdrukkingen niet maar zoo met doffe gelatenheid verdragen , dat wij ons niet maar zoo verdrietelijk er in schikken, omdat het nu eenmaal niet anders kan, maar dat wij in dezelve roemen, gelijk de Heere Jesus gezegd heeft: „Zalig zijt gij, als u de inenschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil; verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen." Zoodanige verdrukking heeft hare vrucht, eene gezegende vrucht; gelijk wij ook ergens lezen: „En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zyn." Zoo zegt hij hier: zij w e r k t l i j d z a a m h e i d . Wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt Dat weten wij namelijk uit ervaring, hij onszelven en bij anderen. Slaan wij het Woord op, zien wij, hoe de Heere de Zijnen voor en na in den smeltkroes geworpen en alzoo gekeurd heeft, dan zien wij ook, dat zoodanige verdrukking lijdzaamheid gewerkt heeft, dat zij bij al het klagen en roepen tot God volhard hebben onder het kruis. Want dat wil het woord „lijdzaamheid" in het Grieksch eigenlijk zeggen: Onder het kruis blijven, onder den last blijven, dien de Heere opgelegd heeft, en die verbonden is aan de navolging van Christus, het kruis niet afwerpen, zich aan hetzelve niet onttrekken, maar zijne hulp van den Heere alleen verwachten. Niet alsof de verdrukking op zichzelve die lijdzaamheid werkt, — de verdrukking, de nood kan ook eenen mensch verharden en gevoelloos makan, kan ook maken, dat men het geloof laat varen en weer met de wereld meê doet; en dat is het ook, wat de duivel en de vijanden der waarheid Gods beoogen. Maar het is de Heere, die door Zijne genade, door den Geest des geloofs zoodanige vrucht in het hart doet rijpen; naardien Hij mede in den smeltkroes is, werkt Hij in de verdrukking en door dezelve lijdzaamheid, zoodat men den Heere zwijgt en zich, wijl het de wil Gods is, de hitte laat welgevallen; zoodat men des te meer den Heere aanloopt en zich van Zijn Woord niet laat wegdrijven; zoodat men des te meer zich altijd weder tot den Heere wendt en met Job zegt: „Zoo Iiij mij doodde, zou ik niet hopen?" Gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord, zegt Jakobus; dat was echter zijne verdraagzaamheid, dat hij bij al het klagen en jammeren, bij al zijne redenen, waarmede hij God als het ware uitdaagde in zijn lijden, nochtans daarbij bleef: „Ik weet, mijn Verlosser leeft." Daarvan kon hij niet afkomen. O, wie door geloof gerechtvaardigd is, door geloof alleen, die heeft elk ander houvast verloren, en al ontvalt hem nu ook het zichtbare, al wordt hem ook het eene voor, het andere na uit de hand geslagen, zoo drijft hem dat des te meer tot het Woord, d. w. z. het werkt alzoo lijdzaamheid. Die door het tranendal gaan, maken zich bronnen; zij graven diep in Gods Woord en niet te vergeefs; daar vloeit een stroom van troost uit.
Deze lijdzaamheid heeft weder hare vrucht, hare uitwerking: de l i j d z a a m h e i d w e r k t , of geeft b e v i n d i n g . Juist waar men zoo bij den Heere blijft, in de gemeenschap Zijns kruises. Zijns lijdens, waar men zoo met Hem op den weg blijft en zich daarvan niet laat afdrijven, gedachtig aan het woord: „Want gij hebt lijdzaamheid van noode; opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen," — daar heeft men kostelijke bevindingen, d i e bevinding namelijk, dat de Heere trouw is en niet laat varen de werken Zijner handen, dat Hij de Zijnen niet laat omkomen in den smeltkroes; d i e bevinding, dat, ofschoon de rivieren zich verheften, de baren der zee groot zijn en geweldig bruisen, de Heere in de hoogte toch nog geweldiger is (Ps. U3), zoodat de golven zich weder aan zijne voeten moeten leggen en het heet: tot hier toe en niet verder, hier moeten uwe trotsche golven zich nederleggen, en dat, waar wij in ons scheepje heen en weder geworpen worden door het geweld des storms en wij reeds denken: „Wee mjj, ik verga", de Heere op eenmaal tot ons komt en spreekt: „Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen, waarom hebt gij getwijfeld ?" D i e bevinding, dat de wereld voorbijgaat met hare begeerlijkheid, maar dat, wie den wil Gods doet, in der eeuwigheid blijft, — moge het dan ook een tijdlang niet waar schijnen. D i e bevinding, dat Hij, Die gezegd heeft.' „Ik zal zijn, Die Ik zijn zal," — trek dus voort en verlaat u op Mij, — dat Die eenen weg baant door de zee, water uit de dorre rots doet stroomen, en brood van den hemel geeft. Z o o d a n i ge bevinding, dat waar men met het Woord Gods den strijd aanbindt tegen de machtige vijanden, al schijnt het ook een tijdlang, dat men niet dan onderliggen kan en men niets ziet dan Magor Missabib, schrik van rondom, nochtans terwijl men onderligt de overwinnig reeds aanwezig is in Hem, Die gezegd heeft: „Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen." D i e bevinding, dat waar wij ook geenen grond meer onder de voeten voelen, er nochtans een eeuwige grond is , die onzichtbaar houdt en draagt, en dat waar hel hart vol droef heid is en de tranen uit de oogen vloeien, er Een is, Die de tranen droogt en vriendelijk en liefderijk spreekt: Vrees niet, vrede zij met u! Troost, troost Mijn volk! D i e bevinding, dat door angst en nood heen, waar wij dikwijls zouden willen versagen en vertwijfelen, waar wij dachten, nu is het uit, nu kan ik niet meer voort, waar de handen slap werden en de knieën wankelden, — nochtans de Heere waarachtig onze sterkte was in al onze zwakheid en onmacht en ons wonderbaar er doorheen hielp, zonder dat wij zeiven wisten hoe.
Zoo werkt de lijdzaamheid bevinding of beproeving, — gelijk de Apostel Petrus zegt, dat in de verzoeking de beproeving van het geloof der geloovigen veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt (1 Petr. 1 : 7). En d e z e b e v i n d i n g w e r k t hoop. — J a , uit de bevinding, dat de Heere woord en trouwe houdt, dat Hij uit dezen nood, uit gene verlegenheid gered, uit dezen kuil, uit dien afgrond uitgetrokken heeft, komt de hoop voort: Hij zal ook nu helpen, ook nu uittrekken, ofschoon ik daar op het oogenblik niets van zie. De Heere blijft toch Dezelfde, Hij wordt niet veranderd, eeuwig is Hij in Zijne trouwe; Jesus Christus gisteren en heden Dezelfde en in eeuwigheid. Toen Samuel na de overwinning op de Filistijnen, dien steen oprichtte, Eben- Haëzer, en zeide: „Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen", — was dit een woord, een getuigenis der bevinding, maar tevens een woord, dat de hoop uitsprak: de Heere zal verder helpen. Wanneer wij met den 136ste" Psalm zingen: „Want Zijn gunst, alom verspreid, zal bestaan in eeuwigheid", dan is ook dat een woord op grond van veelvoudige ervaring uitgesproken, — dat echter te gelijker tijd een woord der hope wordt: Volhard, mijne ziel, volhard, al ziet gij het in dit oogenblik niet, gij zult het wederom zien, gij zult opnieuw ervaren, dat Gods gunst alom verspreid is, dat zij bestaat in eeuwigheid! Bevinding werkt hoop. En de h o o p b e s c h a a m t n i e t , — neen, zulk eene hoop op de genade en trouw of waarheid des Heeren, zulk eene hoop, die tegen al het zichtbare in zegt: De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten (Ps. 46), die beschaamt niet. Zulk eene hoop gaat, gelijk de Apostel in den Brief aan de Hebreën zegt, als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, in het binnenste van het voorhangsel, zoodat, al wordt dan ook de ziel door den storm op de hooggaande baren heen en weder gedreven, deze hoop ingaat in het binnenste van het voorhangsel, dus tot den troon der genade, in het hart Gods, in Zijne eeuwige liefde, gelijk Hij die geopenbaard heeft in Christus Jesus. In dezen grond grijpt het anker dor hoop in en houdt het scheepje onzer ziel vast, zoodat het niet weggedreven wordt. Dat is de hoop, die zich uitspreekt, b.v. in Ps. 13: 6: „Maar ik vertrouw", — nadat eerst de klacht voorafgegaan is: „Hoe lang, Heere! zult Gij mij steeds vergeten", — „maar ik vertrouw op Uwe goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil!". Zoo gaat de hoop in het binnenste heiligdom in. En nogmaals Ps. 42: 6: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts". En Ps. 130: 5 — 8: „Ik verwacht den Heere, mijne ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord. Mijne ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen. Israël — gij, die met den Heere worstelt en zegt: ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent, — hope op den Heerej want bij den Heere is goedertierenheid, — daar gaat het anker wederom in het binnenste van het voorhangsel, tot den troon der genade, — want bij den Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing, en [Jij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden". Zoodanige hoop beschaamt niet; wat wij alzoo gehoopt hebben, zal komen, wij zullen daarmede niet bedrogen wezen; want wat deze hoop wakker houdt en voortdurend verlevendigt, zoodat zij niet uitdooven kan, is de l i e f d e G o d s , i n o n z e h a r t e n u i t - g e s t o r t d o o r d e n H e i l i g e n G e e s t , Die o n s g e g e v en is. Dat is niet eenigermate onze liefde tot God, maar Gods liefde tot ons, — die liefde, naar welke Hij de wereld alzoo heeft liefgehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; — die liefde, van welke een Apostel zegt: „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Deze liefde Gods werd in ons hart uitgestort, toen wij door den Heiligen Geest tot het geloof kwamen, toen wij als verlorene, als vloek- en doemwaardige zondaren het Lam in het oog kregen, toen wij als verlorene zonen, die alles verkwist hadden, ons opmaakten met de belijdenis: „Ik ben niet waard, dat ik Uw zoon genaamd worde", — en opene Vaderarmen vonden. En tegenover al den haat en de vijandschap van de zijde des duivels, der zonde en der wereld giet de Heilige Geest, de Trooster, van Wien de Heere gezegd heeft: „Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mjjne nemen, en zal het u verkondigen", — giet Hij, de Heilige Geest, Die alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods, en daar de eeuwige liefde Gods vindt, voortdurend deze liefde Gods in ons hart, als eenen verkwilfkenden regen op het dorre land, zoodat de hoop niet sterfr, maar immer weder levendig wordt, — d i e hoop namelijk : Hij, Die Zijnen eeniggeboren Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken? ja alles wat wij behoeven en wat in waarheid heilzaam is voor lichaam en ziel, voortijden eeuwigheid? De vaste hoop, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's