Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 5 : 13 en 14

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wachten wij ons er toch voor, te denken, dat de Apostel, toen hij deze woorden schreef, slechts in het algemeen een leerstuk heeft willen mededeelen, zoo geheel theoretisch, of dat dit in het voorafgaande twaalfde Vers het geval geweest is. Wat de Apostel schrijft in den geheelen Brief aan de Romeinen is alles voor de praktijk bestemd, voor het leven berekend; het is hem daarbij te doen, om de lezers, aan wie hij zijnen Brief gericht heeft, tot het ware leven te brengen, van den valschen grond op den eenigen, waarachtigen, eeuwigen grond, in Christus Jesus, opdat zij vruchtbaar zjjn in goede werken. En daar deze Brief niet alleen betrekking heeft gehad op de Gemeente, die God Zich toenmaals in Rome vergaderd had, maar, door den Heiligen Geest ingegeven, ook tot ons gekomen en aan ons gericht is, zoo moeten wij toch ook daarbij niet blijven staan als bij een bloot leerstuk, dat men nu eens met het verstand heeft te vatten, dat zoo tot het geheel der Christelijke leer behoort, het leerstuk van den zondeval, van de erfzonde, van ons diep bederf en algeheele verlorenheid, maar wij moeten daaruit leeren, hoe het voor God met ons staat, hoe wij voor God liggen, opdat wij van elke valsche gerechtigheid, die voor God toch goddeloosheid i s , afzien en deel hebben aan de waarachtige gerechtigheid, die door God het geloof toegerekend wordt. Want dat is iets, •waarbij wij zoo niet kunnen volharden. Altijd zijn wij weer uit deze waarheid en zoeken op eenen verkeerden weg, hetgeen tot onzen vrede dient. Zijn wij geloovig geworden aan den Heere Jesus Christus, zijn wij den troost der vergeving onzer zonden in Zijn bloed deelachtig geworden, en weten wij, dat wij gerechtigheid hebben en rechtvaardig zijn alleen door het geloof in Hem, dan is ons dit toch weder niet genoeg, maar wij nemen de Wet ter hand, om deze gerechtigheid aan te vullen, of te bevestigen, of om daardoor van de zonde af te komen, ons van dezelve los te maken en te bevrijden, de zonde te overwinnen, om dan eerst recht en ten volle van de zaligheid en het eeuwige leven verzekerd te zijn. Zoo komt de mensch altijd weder van het nieuwe verbond af en keert tot het oude terug, het verbond der genade verlaat hij en wendt zich tot het gebrokene verbond der werken. Dat willen wij wel is waar zoo niet, dat wijzen wij met woorden verre van ons af; daartoe zijn wij naar onze meening veel te goed onderwezen, dan dat wij het weder in de werken, bij de Wet zouden willen zoeken, en zeggen, dat wij alleen genade, alleen geloof, alleen Christus willen! Ach, indien dat zoo ware! Dat wordt wel daaraan openbaar, dat wij ons niet willen laten bestraffen, dat wij, bij alle belijdenis van zondaren, van arme, verlorene zondaren te zijn, toch opbruisen en het ons niet willen laten gezeggen, wanneer ons onze zonde ontdekt wordt. Daarmede bewijzen wij, dat wjj in waarheid niet onder de genade leven, maar onder de Wet zijn, hoewel wij het niet willen erkennen.
Zoo is het heden ten dage, zoo was het, toen Paulus deze woorden, dezen Brief aan de Romeinen schreef, — zij wilden met de Wet den dood ontgaan en het leven hebben, zij wilden zich met de Wet van de zonde bevrijden, en zonken daardoor slechts te dieper; zij namen de Wet op zich als eenen zwaren last en zuchtten daaronder, want zij werden daarbij hunnen grooten dood gewaar en meenden dan, dat de Wet de oorzaak was, dat die, namelijk de Wet, zoo zwaar, zoo hard was; z ij wilden wel, maar de Wet liet het hun niet toe, de Wet lag hun in den weg en veroordeelde hen. Daar zegt dan de Apostel: dat beschouwt gij geheel verkeerd, de zaak ligt dieper. Niet de Wet veroordeelt u; gij zijt reeds veroordeeld, gij zijt reeds verloren, nog eer gij eene Wet hebt leeren kennen en daarmede liebt te doen gekregen, nog eer u de Wet tegengekoraeu is, en gij getracht hebt haar te houden, of liever u te vergeefs hebt afgesloofd, om haar te houden. Gij laagt reeds in den dood, gij waart reeds verloren, nog eer gij de Wet kendet; de Wet heeft u slechts geopenbaard, dat het zoo is, heeft het u voor oogen gesteld, zoodat gij het zaagt, ondervondt, hoe gij in den dood ligt, hoe er geen leven uit God bij u is en uit u voortkomt, — hoe gij niet verloren g a a t, maar reeds verloren zijt. — Neen, aan de Wet ligt het niet. Klagen wij haar toch niet aan, alsof zij ons den dood werkte.
Er was eens een tijd, dat er geene Wet was, en toch was de zonde in de wereld, en de dood heersehte ook toen Dat zegt immers de Apostel in Vers 14, alwaar hij spreekt van degenen, die geleefd hebben in den tijd van Adam tot Mozes, door wien de Wet gegeven is, en welke niet gezondigd hebben in de gelijkheid der overtreding van Adam God had op eene geheel bijzondere wijze aan Adam eene wet, een gebod gegeven, t. w. in het woord: „Gij zult niet eten van den boom in het midden des hofs." Als een zoo uitdrukkelijk gebod, zoo plechtig, zoo stellig, formeel, is het gebod niet weder gekomen, totdat God Zijne Wet op Sinaï gaf en haar plechtig voor het volk verkondigde. Niet alsof er geene wet geweest ware. De Wet Gods is eene eeuwige Wet en houdt niet op. Maar zij was toch niet zoo op deze machtige, plechtige wijze, als van den hemel af verkondigd. Abel heeft niet van den boom gegeten, waarvan God gezegd heeft: „Eet daarvan niet"; Seth ook niet, ook Noacli niet, en zij allen, wier namen wij kennen. De Wet der tien woorden was hun ook niet verkondigd op de geweldige wijze, waarop zij later aan het volk Israël op den berg Sinaï verkondigd is; zij hadden de stem niet vernomen, die als met geweldig bazuingeschal uitriep: „Gij zult! gij zult niet!" En waar geene wet is, daar geeft men zoo geen acht op de zonde, daar wordt zij iemand niet zoo bewust. W a n t t o t de W e t w a s w e l de z o n d e in de w e r e l d , — dat is, tot op den tijd, dat God Zijne Wet op Sinaï gaf, want daaraan dachten de Joden, wanneer zij van de „Wet" spraken; maar eerst door de Wet wordt de zonde levend. Hoe dikwijls zeggen de kinderen, om zich te verontschuldigen: „Ja, dat wist ik immers niet, gij hebt het mij immers niet gezegd, hoe kon ik daar dan voor!" terwijl zij zeer goed hebben kunnen weten, dat het verboden was, dat hetgeen zij deden, niet goed was, al werd ook niet onmiddellijk te voren het gebod uitdrukkelijk uitgesproken. Maar nu, zegt de Apostel, de zonde was wel in de wereld, maar de Wet was niet zoo uitdrukkelijk gegeven, en waar geene Wet is, daar geeft men zoo geen acht op de zonde, men kent haar zoo niet. Waren dat nu geene gelukkige menschen, die zoo de Wet niet hadden, en daarvan niets wisten? Zoo zouden wij wel kunnen denken. Maar ach, ook toen heeft de dood geheerscht over degenen, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid der overtreding van Adam, die niet gezondigd hebben tegen eene zoo plechtig van uit den hemel gegevene Wet, gelijk Israël die aan den berg Sinaï ontving, — de dood heeft geheerscht, d. w. z. hij was konipg, o, een vreeselijk koning! hoe zwaaide hij den schepter des doods! geslacht op geslacht zonk neder in het stof des doods! geslachten kwamen, geslachten gingen, de aarde werd een kerkhof, eene begraafplaats, en millioenen lijken borg zij in haren schoot. Wij willen niet spreken van de goddeloozen, die weggeraapt werden in Gods toorn en ter verdoemenis voeren. Maar zien wij toch op het geslacht dergenen, die in Gods wegen wandelden, die tot Gods volk behoorden, die niet gezondigd hadden, gelijk Adam gezondigd had, — nochtans, nochtans, zij zonken allen voor en na in den dood: Seth en Enos, Methusalah eu Noacli, Sem en J a f e t h , Abraham en Izak, Jakob en Jozef, — de dood lieerschte over hen allen. Wij lezen toch Genesis 5 — niet enkel van Adam, Yers 5: „Zoo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, 930 jaren; en hij s t i e r f " , — maar ook verder van Seth : hij gewon zonen en dochteren, zoo waren al de dagen van Seth 012 j a r e n ; en hij s t i e r f ; — en van Enos: hij gewon .zonen en dochteren, en al zijne dagen waren 905 jaren; en hij s t i e r f ; en van Kenau: hij gewon zonen en dochteren, en al zijne dagen waren 910 jaren; en hij s t i e r f . En telkens en telkens weder heet het: en hij s t i e r f . Waarom dit alles? O, het moet betuigd worden: God heeft Zijn scheppingswoord niet teruggenomen, waarnaar Hij menschen in het leven riep; Hij heeft Zijn zegenend woord niet teruggenomen, waarnaar Hij gesproken heeft: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt. Maar Hij heeft ook Zijn woord niet teruggenomen, dat Hij gesproken heeft van den d o o d , maar heeft het .gehandhaafd en doen komen: De dood heeft geheerscht ook over degenen, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid der overtreding van Adam, zij waren allen hem toegevallen. En vanwaar dat toch , — vanwaar deze macht des doods ? Ja, gaan wij slechts de gansehe rij van heilige vaders na in Genesis 5, van den eenen tot den anderen, van wien het heet: „En hij stierf", dan komen wij terug tot Adam, die gezondigd heeft en zoo onder het oordeel vervallen is: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", — gelijk wij bij de beschouwing van het twaalfde Yers gezien hebben, en daar heet het ook : Hij gewon eenen zoon naar zijne (t. w. Adam's) gelijkenis, naar zijn evenbeeld, eenen zoon die dus niet meer in het beeld Gods stond, die dus ook niet meer het leven had, maar den dood toegevallen was. Vandaar deze heerschappij des doods. Door éénen menseh is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood en alzoo is de dood tot alle menschen doorgegaan, in welken (dood) allen gezondigd hebben. Ja deze vreeselijke macht en heerschappij des doods, waardoor voor en na alles verdwijnt, zoodat onze jaren zijn gelijk een droom, en verwelken als het gras, — deze vreeselijke heerschappij ook van den geestelijken dood, waaronder zuchtende de heilige Apostel Paulus deze woorden uitroept: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" (Rom 7.) — waardoor al ons doen, ons werken, ons willen en loopen, ons jagen naar gerechtigheid ijdel wordt, dat alles verlorenheid is gansch en al, — dat alles is door den éénen mensch, Adam, dat alles is ten gevolge van zijnen val gekomen.
Zullen wij nu niet Adam aanklagen, omdat hij ons zoo in de schuld heeft gezet ? Zullen wij hem niet verdoemen, omdat hij zulk eene ellende, zulk een verderf over ons gebracht heeft, terwijl wij onszelven daarbij zegenen en denken : „was ik in het paradijs geweest, en was de verzoeking tot mij gekomen, ik zou wel staande gebleven en niet gevallen zijn!" alsof wij het niet dag aan dag met de daad bewijzen, dat wij het evenzoo maken als Adam. Of zullen wij God aanklagen, van Wien toch alle dingen zijn, dat Hij het zoo gemaakt heeft, dat Hij dus de oorzaak is van al den nood, van al de ellende waaronder wij zuchten? O mensch, ken uwen God! Terwijl wij Hem beschuldigen, teiwijl wij Adam veroordeelen, dat hij de schuld is van onze verdoemenis, en zelf voortdurend met de krachten van den ouden Adam ons trachten te handhaven, in eigene kracht de Wet zoeken te houden en gerechtigheid te verwerven, heeft God eenen gansch anderen weg bereid, eenen wonderbaren, eeuwig, volkomenen. „Eere zij God in de hoogste hemelen", zoo hebben de engelen gezongen in dien blijden nacht boven Bethlehem's velden, — voorwaar: Eere zij God in de hoogste hemelen ! zoo zinge ons hart, onze mond hen na. Welnu, willen wij in onzen nood, onze versaagdheid tegen God morren en met Hem twisten, dat Hij in Adam zulk een verderf over ons heeft doen komen, — o, laat ons eerst dezen Adam eens nauwlettend gadeslaan! Ja, dan zien wij wel is waar ons verderf, zien den dood, die over ons gekomen is, maar als wij goed toezien, dan zien wij in dien Adam ook het beeld eens Anderen, eens Toekomenden, in Wien verlossing is en eeuwig leven. Hij is een v o o r b e e l d D e s g e n e n , d i e k o m en zou, zegt daarom de Apostel. Zien wij Adam dus als het voorbeeld van Christus, dan zal ons morren moeten verstommen en onze twijfel zwijgen, dan zullen wij God niet meer beschuldigen, daarentegen Hem loven en prijzen en eeuwig Hem de eere geven, dat Hij alles wonderbaar en heerlijk heeft gemaakt en uit dezen val een eeuwig, een onverstoorbaar heil heeft doen voortkomen. Toen God den hemel en de aarde schiep, heeft Hij alles geschapen in het eeuwige Woord, in Christus Jesus; in Hem en door Hem en 0111 Zijnentwil, met het oog op Hem zijn alle dingen geschapen. Toen God den eersten mensch schiep, van wien geschreven staat: „Hij schiep hem in Zijn beeld, naar Zijne gelijkenis", — heeft Hij hem geschapen met het oog op Hem, van Wien betuigd is, dat Hij is het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, en Die in Zich den mensch zou vernieuwen in het beeld Gods, in waarachtige gerechtigheid en heiligheid, zoodat voor altijd, voor eeuwig zou tot stand gebracht worden, wat Adam toch niet bewaren en behouden kon. Zien wij op Adam, ja, dan zien wij hem als het hoofd van allen, die in hem gezondigd hebben, die in hem gevallen zijn, op wie zonde en dood overgegaan is, als het hoofd der gevallene menschheid; maar dan zien wij tevens als in een beeld Christus, als het Hoofd eener nieuwe menschheid, der verloste, der geredde menschheid, als het Hoofd van al degenen, wien de gerechtigheid Christi toegerekend, het leven Christi geschonken is. Dat zegt immers de Apostel 1 Cor. 15 : 47 en 49: „De eerste mensch is uit de aarde, aardsch; de tweede Mensch is de Heere uit den hemel. Gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des Hemelschen dragen". Dat i s : gelijk wij gedragen hebben het beeld des aardschen Adams, gelijk wij zijne zonden, zijne schuld, zijnen dood deelachtig zijn geworden en overgegeven zijn aan het gansche heir van verderf, van jammer, van ellende, zooals dat om de zonde gekomen is, zoo zullen wij ook dragen het beeld Christi, d. i. wij zullen deel hebben aan Zijne gerechtigheid, Zijn leven, aan het kindschap, zullen erfgenamen Gods, medeërfgenamen Christi zijn en deel hebben aan de opstanding uit iederen dood. Als het volk Israël het feest der eerstelingen vierde, dan werd van den geheelen oogst, die buiten op het veld stond, eerst eene garve afgesneden en nedergelegd Dat was een beeld van Adam, in wien do gelieele oogst, de gansche menschheid afgesneden en in den dood nedergelegd is, maar tevens een beeld van Christus, den Zoon des menschen, den Zoon van Adam, Die dezen dood op Zich neemt, voor de Zijnen, de uitverkorene menschheid, Die Zich laat afsnijden, in den dood leggen, maar ook weder als de Eersteling opstaat en evenals de garve der eerstelingen later weder opgenomen, in den tempel gebracht en voor den Heere heen en weder bewogen wordt, als eene levende garve. Daarmede waren met haar alle andere garven geheiligd, de gansche oogst leefde voor den Heere. — Toen God den eersten mensch schiep, maakte Hij met hem een verbond ; de mensch had aan de voorwaarde van dit verbond te voldoen ; hij was dus geschapen, dat hij het kon doen; toen hij echter het verbond overtreden en gebroken had, heeft God een nieuw verbond opgericht, niet der werken, maar der genade en heeft dat opgericht in Zijnen Zoon , in Christus Jesus, als den Middelaar, den Borg of Yolvoerder daarvan, Die aan alle voorwaarden te voldoen heeft, en Die dat ook op Zich neemt en volvoert. —• Adam, die in het paradijs allen overvloed heeft, maar om zijne ongehoorzaamheid met zijne vrouw daaruit verdreven wordt op een akker, waarop doornen en distelen, is een beeld van Christus, Die Zich ophield in de woestijn en honger leed, maar Die gehoorzaam zijnde tot den dood een nieuw, een eeuwig Paradijs verwierf, hetwelk Hij niet alleen binnengaat, maar waarin Hij ook Zijne Gemeente, die Hij Zich ondertrouwd heeft in eeuwigheid, mede inbrengt, naar het woord, tot den moordenaar gesproken: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn". O, dat wij slechts moordenaren zijn, die hunne zonde belijden en zichzelven veroordeelen, dan zullen wij ook oogen ontvangen, om dit beeld te zien en te erkennen. Adam, in het beeld Gods geschapen, — wat is door zijne ongehoorzaamheid van hem geworden ? welk een ellendig mensch werd hij, hoe onmachtig, hoe onbekwaam tot eenig' goed! — en hij sleept eene gelieele menschheid mede in hetzelfde verderf. En een Ander komt, Hij, Die komen zou, —onmachtig is Hij, in den dood gaat het met Hem, want gehoorzaam is Hij tot den dood, den dood des kruises, en het heet : „Zie den mensch!" Maar in Hem is de kracht Gods; eene gansche, eene verlorene menschheid voert Hij uit de zonde, uit den dood in gerechtigheid en leven.
Zullen wij nu nog tegen God morren, Die zulke wonderen in de almacht Zijner genade gedaan heeft? Zullen wij op Hem de schuld werpen, dat wij in den dood liggen, in ons verderf? Zullen wij opnieuw de Wet ter hand nemen, om ons daarmede voor God te handhaven, om daarmede ons door onze zonde verscheurde kleed te stoppen en te lappen, om onze naaktheid daarmede te bedekken en onszelven diets te maken, dat het toch niet zoo slecht met ons staat, dat wij toch niet geheel verloren zijn, dat er toch nog iets goeds aan ons is, — zullen wij opnieuw de Wet ter hand nemen, die ons toch juist ontdekt, voordurend ontdekt de afschuwelijkheid onzer zonde, de grootte van ons verderf, die ons ontdekt, hoe wij gansch en al verloren, dood en van God afgevallen zijn ? O, dat wij haar laten varen en eenmaal van onszelven bekennen, geheel en volkomen, dat wij dood zijn, dat het enkel doode werken, enkel zonde is, wat uit ons voortkomt, dat wij waarlijk het beeld van Adam dragen, gansch en al, opdat wij ons in waarheid en voor altijd wenden tot Hem, in God hot besloten heeft, in Wien Hij alles weder hersteld heeft, volkomen en voor altijd, voor eeuwig, Welken Hij tot het Hoofd eener nieuwe mensehheid gesteld heeft, — eenermenschheid, die in zichzelve wel is waar verloren, in Hem echter voor eeuwig verlost is; want goddeloozen rechtvaardig, verlorenen zalig te maken heeft Christus Jesus op Zich genomen, en dat werk heeft Hij voleindigd en volbracht. Wien

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 augustus 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 augustus 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's