Hollandsche vertaling van het lied: „0, was ist das für Herrlichkeit". (Dichter onbekend.)
O, wat is dat een heerlijkheid,
Waartoe wij zijn gekomen;
Gjj hebt ons, Heer, door U bereid,
Tot kindren aangenomen;
Ons, die verganklijk zijn als 't gras,
En niets voor U dan stof en asch,
Ons brengt Gij zoo tot eere!
Hoe diep moet ik vooral dan niet
Voor LI in 't stof mij bukken,
In wien Gij niets dan zonde ziet;
Om me aan den dood te ontrukken,
Schonkt Gij mij 't leven, spraakt mij vrij,
Opdat ik hier Uw kind reeds zij,
En 't eeuwig heil moog erven.
Geen „Abba" stamelde mijn mond,
'k Dorst U niet „Vader" noemen:
Maar toen 't geloof mij aan U bond,
Leerde ik genade roemen,
'k Hield mij geloovig aan den Zoon,
Gij zaagt ontfermend van Uw troon,
Dat leerde mij vertrouwen.
Daar Christus Zelf de Wet volbracht,
Heb ik in Hem verzoening;
Geen toornegloed heeft nu meer kracht,
Zijn straf is mijn voldoening.
Een knecht werd Hij, — ik door Hem kind
Elk, wien 't geloof met Hem verbindt,
Is door Hem kind geworden.
Ook mij zaagt Gij in Christus aan
Met teedre Vaderoogen,
Hebt 't kleed des Heils mij aangedaan,
Met bruidstooi mij omtogen;
Met al Uw kindren om CJw troon
Heb ik tot Bruidegom Uw Zoon,
En 'k roep U aan als Vader.
Zou 'k langer nog in geld en goed,
Gelijk de wereld, roemen,
Waar mij 't geloove juichen doet:
'k Mag kind van God mij noemen
Want ik ben de Uwe, Gij zijt mijn",
Met IJ zal alles 't mijne zijn,
Wat ik als kind behoeve.
O God! hoe zal ik naar waardij
Voor die genade U prijzen;
Tot welken rang verheft Gij mij,
Wat eer zie 'k mij bewijzen;
Wat kan, hoe schoon de wereld schijn',
Ooit heerlijker, ooitschooner zijn,
Dan kind van God te wezen.
Wat is er, dat mij schaden zou,
Al dreigt mij leed en smarte,
Mijn Vader, zoo vol liefde en trouw,
Plaagt nooit Zijn kind van harte;
Ja 't lijden, dat Hij mij bereidt,
Is't middel tot mijn zaligheid,
En 't werkt mij meê ten goede,
'k Durf nu tot Uw genadetroon
Ten allen tijde treden,
Daar breng 'k, als kind, door Uwen Zoon,
Geloovig mijn gebeden.
Dat maakt mij recht van zonden vrij,
Als 'k mij van harte in U verblij,
En alles U belijde.
Ontbreekt mij iets, 'k klaag U mijn nood,
Dan kan mij niets ooit deeren;
Wat mij ook treffe, Uw trouw, zoo groot,
Zal 't mij ten goede keeren.
Ben ik Uw kind, o zaligheid,
Dan is in Christus mij bereid,
Uw erfgenaam te wezen!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's