Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 5 :15-17

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat Adam een voorbeeld van Christus was, een voorbeeld Desgenen, Die komen zou, hebben wij bij de beschouwing der vorige twee Verzen nagegaan, en dat moet ieder altijd weder opnieuw zichzelven voorhouden, wanneer hij ervaart en van zichzelven belijdt: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen," — wanneer hem voor en na ontdekt wordt de gansche diepte zijns verderfs, dat hij niet maar met enkele zonden en misstappen te doen heeft, die hij desnoods kan afleggen, maar dat hij in den grond verdorven is en tot niets deugt, dat hij eenen zondigen aard heeft, waaruit niets goeds voortkomen kan, — eenen zondigen aard, dien hij van Adam heeft, van Adams val. En nu is er toch een verlangen, om van zulk een verderf verlost, om van deze macht der zonde bevrijd te worden, om van de vergeving der zonden zeker, maar ook der verlossing van zonden deelachtig te worden, om in gerechtigheid voor God te wandelen in den weg Zijner geboden. Al roept ons nu ook alles toe: Het is te vergeefsch, gij richt niets uit! — al zinken wij ook steeds dieper, laat ons niet wanhopen, niet vertwijfelen! Wanhopen wij vrij aan onszelven, maar niet aan God! Zien wij in Adam ons grondeloos verderf, laat ons dan toch Adam eens nauwlettender gadeslaan, laat ons de zaak dieper bezien! In hem toch toont ons God, juist wanneer wij zouden wanhopen en vertwijfelen, — het beeld van eenen Anderen,>,van Eenen, Die komen zou, van Hem, in Wien wij gered zijn, en de wijze waarop God de Zijnen redt, en hen uit zonde en dood in gerechtigheid en leven overzet. Daar verwacht Hij ook niets van ons, en wij zullen ook niets met ons willen en loopen, ons werken en arbeiden verkrijgen; maar ons gansche heil heeft God in de hand eens Anderen gelegd, gelijk het in den Psalm luidt: „Ik heb bij eenen Held voor Isrel hulp beschoren," namelijk bij den waren David, of Zone Davids, bij den Heere Jesus Christus. Hij zal volbrengen, Hij heeft volbracht, wat wij niet volbrengen konden. En dat doet Hij en heeft Hij gedaan, wijl God Hem gesteld heeft tot het Hoofd eener nieuwe menschheid. Adam staat daar als het hoofd der gevallene menschheid; in hem en door hem zijn allen gevallen, zijn allen zondaars geworden, liggen allen in den dood. Dat zegt echter ook de ervaring. Of is er ergens een mensch zonder zonde ? Allen zijn zij zondaars en brengen de zonde mede ter wereld, — of kunnen wij ons eenen tijd in ons leven herinneren, dat wij zonder zonde waren ? Maar gelijk Adam daar staat als het hoofd deigevallene menschheid, zoo staat Christus daar als het Hoofd der uitverkorene menschheid, als het Hoofd van al degenen, die de Vader Hem gegeven heeft, opdat Hij hen zalig zou maken, hen zou terugbrengen in het Vaderhuis, opdat zij in Hem hebben gerechtigheid en eeuwig leven, zoodat alles, wat zij zijn en hebben, van Hem komt. Evenals de Apostel in eenen anderen Brief zegt: „Want gelijk zij allen in A d a m sterven, alzoo zullen zij ook in C h r i s t u s allen levend gemaakt worden," 1 Cor. 15: 22. Niet eerst door eigene zonde, maar te voren reeds, in Adam, zijn allen den dood toegevallen, — alle menschen, daar zij allen Adams kinderen zijn, door de natuurlijke geboorte met hem verbonden. Allen echter, die het eeuwige leven deelachtig worden, worden dat deelachtig in C h r i s t u s, niet door zichzelven, niet door eigen werk en verdienste, — allen, die geestelijk Zijne kinderen zijn, door de wedergeboorte, die dus door een waarachtig geloof Hem ingelijfd zijn.
Nadat nu de Apostel gezegd heeft, dat Adam een voorbeeld was van Christus, een voorbeeld Desgenen, Die komen zou, werkt hij dit verder uit, maar doet daarbij uitkomen, hoeveel heerlijker het woord der verlossing is, terwijl hij wijst ten 1" op de bron, waaruit het voortvloeit (Vers 15), ten 2° op het voorwerp, waarmede het te doen heeft (Vers 16), en ten 3 op de uitwerking, die het heeft (Yers 17).
1. Doch n i e t g e l i j k de m i s d a a d , a l z o o is ook de g e n a d e g i f t . Iloe zeer het op gelijke wijze toegaat, dat wij eenerzijds door den éénen menseh zondaren en des doods geworden zijn, en anderzijds door éénen Menseh, Christus, verlost werden, is hier toeh eene gansch andere macht werkzaam; t. w. de genade Gods, het geschenk in de genade van den éénen Menseh, Jesus Christus.
Vreeselijk is de macht der zonde en des doods; alles heeft zij aan zich onderworpen. Yan de overtreding van den éénen menseh, Adam, van den zondeval aan, — welk een verwoestende stroom des verderfs heeft zich sinds uitgestort over de geheele wereld! Yan den éénen kwam het op de velen. Adam heeft het zelf moeten ervaren tot zijne diepste smart, toen zijn zoon Kaïn zijnen broeder Abel dood sloeg. Welk eene vreeselijke zelfbeschuldiging moet er bij hem opgekomen zyn, toen hij op zoo afgrijselijke wijze voor zijne oogen zag, hoe niet alleen hij zelf gevallen was, maar hoe zonde en dood over zijne kinderen gekomen waren, hoe zij niet meer stonden in het beeld Gods, waarin hij eens geschapen was, maar in zijn, in Adams beeld, in het beeld van den van God afgevallen menseh. En hij heeft verder gezien, hoe de dood alle3 om zich henen verslond, hoe al de geslachten, die opstonden, weder in den dood verzonken, hoe de dood eene afgrijselijke oogsting hield en niemand hem ontkwam; hoe alles in den geestelijken dood lag, van God afgevallen was, God verlaten had, en hoe de zonde zich uitbreidde , eene pest gelijk, en allen slechts vraagden naar eigen lust, eigen wil en niet naar Gods wil en Zijn welbehagen. De gansche wereld was in opstand tegen God. God heeft uit den hemel nedergezien, of er iemand rechtvaardig ware, iemand verstandig ware, die God zocht, maar zij waren allen afgeweken, er was niemaud, die goed deed, ook niet één. Adam heeft het gezien, en toen zijne oogen zich sloten, is het niet anders, niet beter geworden. Het vonnis des doods was en bleef uitgesproken, en de geschiedenis heeft het bewezen en bewijst het voortdurend tot op den huidigen dag, dat zulks naar waarheid is, dat de afval van God, dat deze geestelijke dood alles in heeft en dat in denzelven allen zondigen, — de geschiedenis zoowel in het algemeen, als de geschiedenis van iederen menseh in het bijzonder. Want blijven wij slechts bij onszelven staan, slaan wij eenen blik in ons eigen hart, en zien wij op onzen eigenen wandel: — trots alle voornemens en besluiten, trots al het strijden en worstelen, ons willen en loopen, — o, hoe vreeselijk en geweldig is en blijft de macht der zonde! Maken wij ons daarvan los, zoo wij kunnen! Werpen wij deze ketenen van ons, indien wij het vermogen! Slechts te meer beginnen de banden te knellen, en op ons legt zich, loodzwaar, de dood, de geestelijke dood, en houdt ons terneder, zoodat wij niet kunnen, zooals wij willen, en deze dood, deze macht en tirannie der zonde, sleept ons door den lichamelijken dood henen in den eeuwigen dood, de eeuwige verdoemenis, onwederstaanbaar, onherroepelijk. Maar juist, waar zoo de macht der zonde en des doods, die door den val van den éénen menseh, Adam, over ons gekomen is, zoo geweldig geworden is, daar heeft God eene andere macht daartegenover gesteld, die nog veel geweldiger is. Uit Z i j n hart, — niet uit den menseh, — uit Gods hart is zij voortgekomen, en daarin heeft zij haren eeuwigen zetel. Die macht is de genade Gods, dat is de gave in de genade van den éénen Menseh, Jesus Christus. Er is sprake van Gods g e n a d e g i f t e , — er staat niet van Gods goedertierenheid, ook niet van Gods barmhartigheid, — goedheid zou te algemeen zijn, barmhartigheid heeft het met ellende te doen, ook waar die zonder eigene schuld over iemand gekomen is; genade echter heeft het te doen met zulken, die als schuldigen bekend staan, met zulken, die den eeuwigen dood verdiend hebben, en nu komt de genade met Goddelijke almacht daartusschen. God heeft hier niet gevraagd, of Hij daarvoor iets zou ontvangen, vroeger of later, of de menseh Hem daarvoor iets zou geven, het Hem op de eene of andere wijze zoude dank weten en vergelden, niets heeft Hij bij den menseh gezien, dat Hem zou hebben kunnen bewegen en aantrekken, integendeel, wat Hij zag, moest Hem terugstooten, zonde en dood grijnsde Hem tegen, en daarin verscheen Hij met Zijne genade. Juist omdat het genade is en God dus daarbij niet vraagt naar zonde en schuld, niets van den menseh verwacht en verlangt, niets voor Zich wil hebben, daarom is hier eene macht, die zich grooter, heerlijker, overvloediger bewijst dan alle macht der zonde en des doods. En deze genade Gods heeft zich zoo overvloedig bewezen: door de gave in de genade, die daar is van éénen Menseh, Jesus Christus. Alle andere mensehen zijn hier uitgesloten, wij komen, de een zoowel als de ander, met ons kunnen en willen niet in aanmerking; God heeft eenen Ander, wederom eenen Menseh gegeven. Vraagt gij, wie Hij is? Hij heet Jesus Christus! Zaligmaker, Hersteller van hetgeen wij verdorven en verloren hebben, de eenige Gezalfde, gezalfd met den Heiligen Geest zonder maat, waar ons allen die zalving ontbreekt. Ook Hij is gekomen met genade, daarom is het ook in den apostolischen zegen dus uitgesproken: „de genade van den Heere Jesus Christus"; en willen wij weten, welk eene genade dat is, dan zegt het ons de Apostel Paulus, als hij 2 Cor. 8: 9 schrijft: „Want gij weet", — o, zalig zij, die haar weten en kennen, wijl zij haar aan zichzelven ervaren hebben! — „de genade van onzen Heere Jesus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was", — als de Zoon Gods was Hij immers van eeuwigheid in de heerlijkheid des Vaders, — maar Hij heeft die heerlijkheid verlaten, Hij heeft Zichzelven ontledigd en vernietigd, ofschoon Hij in de gestaltenis Gods was, „het Woord is vleesch geworden", — werpen wij voorts eenen blik in den stal te Bethlehem op het Kindeke, dat in de kribbe ligt, en letten wij op het Woord dat Hij zeide van Zichzelven: „De Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge", — hoe is Hij arm geworden! en dat „opdat gij door Zijne armoede rijk zoudt worden". Hij nam het onze aan, opdat Hij ons het Zijne zou schenken. Als de Zoon des menschen nam Hij op Zich des menschen schuld, Adams schuld, onze schuld, — opdat IJij ons zou schenken: uitdelging van schuld, vergeving van zonde, gerechtigheid en vrede, eeuwig leven. Zoo is alles genadegift, zoo is alles een geschenk, een vrij geschenk, eene vrije gave, voortgekomen uit het harte Gods, Die lief heeft,' omdat Hij lief heeft, verworven en bereid door den éénen Menseh, Jesus Christus. En omdat het dat is en alleen omdat het dat is, is deze macht overvloediger, sterker, overweldigender dan de macht der zonde en des doods, en niemand kau haar tegenhouden, niemand kan dezen stroom keeren, hij breekt door. Laten wij getroost zijn en niet vertwijfelen, waar wij in onszelven met groote smart en diepe droefheid de macht der zonde en des doods, waaronder wij gevangen liggen, gevoelen, — de hand der genade Gods raakt de deur onzer gevangenis aan, en Zijne roepstem „kom uit" is eene roepstem Zijner almacht, waardoor de grendelen verbroken worden, en de gevangene in vrijheid gesteld wordt.
2. Nog meer doet de Apostel het onuitputtelijke, den rijkdom van de genade Gods, van het werk Christi uitkomen, wanneer hij henenwijs*- op het voorwerp, waarmede de genade te doen heeft, waaraan zij zich verheerlijkt. Hij zegt, Yers 16: En n i e t , g e l i j k de s c h u l d was door den é é n e n , die g e z o n d i g d heeft, a l z o o is de g i f t : want de s c h u ld i s wel uit ééne m i s d a a d tot v e r d o e m e n i s ; maar de g e n a d e g i f t is u i t vele m i s d a d e n tot reclitvaard i g m a k i n g . De Apostel wil zeggen: Toen God met Zijn gericht kwam, toen Hij het vonnis des doods, der verdoemenis uitsprak, had Hij den éénen mensch voor Zich, Adam, die dood in zonden, die als verhard en verstokt voor Hem stond; er was geen gevoel van zijne schuld, geen verbroken hart, geen smeeken om vergeving; vol eigengerechtigheid stond hij daar, de schuld werpende op de vrouw, die hem verleid, op God, Die hem die vrouw gegeven had. Zijnen God heeft hij verworpen door zijne ongehoorzaamheid, zich van Hem losgezegd, hij heeft den duivel meer geloofd dan God, de hemel treurt, de hel lacht, en hijzelf gevoelt daar niets van, is zich dat niet eens bewust, maar wil zich nog rechtvaardigen ! Om deze ééne zonde, om dezen éénen, die gezondigd heeft, en die nu daarom voor Gods gericht stond, kwam de schuld tot verdoemenis, kwam het het vonnis ter veroordeeling terwijl God als Rechter het vonnis uitsprak, was het een vonnis des doods, der verdoemenis. Voorwaar, een vreeselijk, maar rechtvaardig vonnis; wie zal het wraken? l)e mensch heeft God verlaten, daarom verlaat God hem; de mensch heeft den dood verkoren, in plaats van het leven, daarom geeft God hem over aan den dood, aan de gansche vreeselijke macht des doods. Nog eenmaal: een vreeselijk vonnis, het klinkt na in de gewetens van allen, die bij al hunne zonde nochtans God vreezen, en zij moeten toestemmen: Uw vonnis is rechtvaardig. — Nu zien wij echter nog eenen anderen dag des gerichts en hooren bij dit gericht een ander vonnis. Niet slechts één zondaar staat hier voor den rechterstoel Gods, — maar vele, vele. Zij hebben allen gezondigd en overtreden zooals Adam; Adams zonde is hunne zonde, dat bekennen zij. Zij hebben dat, wel is waar, niet van den beginne aan geloofd, zij ook giogen daarhenen naar hunnen lust, de een in goddeloosheid en ongerechtigheid, de ander in eigengerechtigheid, die ook niets anders is dan ongerechtigheid; de een baadde zich in zonde en schande, de ander leidde naar het uiterlijk een eerbaar, een godsdienstig leven, totdat God de Heere, Die hen naging op hunne dwaalwegen, hun geene rust liet, hun den valschen vrede ontnam, hun geweten wakker schudde en deed opschrikken, hun hunne zonde ontdekte, zoodat zij voor Zijnen rechterstoel kwamen te staan, sidderend, bevend, want zij moeten zichzelven veroordeelen; Zij moeten bekennen: Adams zonde is mijne zonde, ik heb den duivel geloofd en God verworpen, ik ben ongehoorzaam geweest en heb Gods gebod overtreden, menigmaal overtreden, en dat met gedachten, woorden en werken. En nu, welk vonnis wordt eruitgesproken in dit gericht ? Verdiend is het vonnis des doods, en wij kunnen niets anders verwachten; verdiend is het vonnis der verdoemenis, en wij verwachten dit en hebben het voor onszelven reeds uitgesproken ; immers een heirleger van zonden is er, eene menigte van overtredingen (Ps. 25), zoodat wij moeten klagen met den 40stc" Psaïtn: Mijne ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds. En nu — welk vonnis? Tegen dit heirleger van zonden in, — (zien wij terug op den tijd onzes levens, van onze jeugd aan! — tegen deze menigte van overtredingen weerklinkt een vonnis tot reehtvaardigspreking, of rechtvaardigverklaring. Er is Een voor ons in het gericht geweest, Hij, de Vorst des levens, Die veroordeeld werd, terwijl de moordenaar Barabbas vrijgesproken werd; Hij stond voor Gods gericht, — de ééne Mensch, beladen met onze zonde en schuld, en Hij liet Zich veroordeelen, droeg zoo onze zonde, schuld en straf, en verwierf zoo eene gift, een geschenk der genade. Dat is eene eeuwig geldende verzoening, dat is een volkomen losgeld, dat is eeue betaling der schuld, gerechtigheid, die voor- God geldt, en deze gave, deze genadegift, — want hier wordt niets verworven, hier wordt slechts uit vrije goedheid geschonken, — is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Een afgrond van barmhartigheid verzwelgt eene zee vaa zonden. Staat ook de Satan ter rechterhand en klaagt de Jozua's bij God aan, dat zij het hun van God gegeven kleed bevlekt en besmet hebben, zoo komt tegen déze beschuldiging in het woord der barmhartigheid in deze gave, die de ééne Mensch verworven heeft, en spreekt: „De Heere schelde u, gij Satan! ja de Heere schelde u, Die Jerusalem verkiest: is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?" En wanneer wij in de Openbaring van Johannes lezen van eene groote schare, staande voor den troon Gods en voor het Lam, honderdvierenveertig duizend verzegelden en eene schare, die niemand tellen kan, uit alle geslachten, volken en talen, — zij hebben eerst gestaan voor den rechterstoel Gods, hebben zichzelven veroordeeld, maar van God het vonnis tot rechtvaardigverklaring ontvangen, door deze gave hebben zij hunne kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams, — is het daartoe niet uit vele, uit tallooze zonden gekomen ? Welk eene macht der genade, — is zij niet veel rijker, overvloediger dan de macht der zonde en des doods ?
3. Niet met éénen zondaar en ééne zonde, maar met' vele zondaren en hunne vele overtredingen heeft de genade het te doen, en heerlijk en machtig is hare werking. Ja door De m i s d a a d van éénen h e e f t de dood g e h e e r s e h t d o or d i e n é é n e n (dat is: door de schuld van dien éénen), wie zou het willen loochenen! Iedere dag vertelt het ons, elke blik om ons henen en op onzen wandel en in ons hart overtuigt ons daarvan. Eene vreeselijke heerschappij, — wij kunnen ons aan dezelve niet onttrekken, hoe gaarne wij ook zouden willen. Alle middelen worden aangewend, alle kunst en wetenschap te baat genomen, om het leven aan den dood te onttrekken, het helpt alles niets. De dood heeft de heerschappij, den dood zijn wij toegevallen, — om de overtreding en schuld van dien éénen, — en die geweldige laat ons niet los, hij handhaaft zijn recht van heerschappij voeren aan ons en doet het gelden. Alle godsdiensten, zoo vele er geweest zijn, alle theologie van menschen is er op uit geweest, en is er steeds op uit, om het vonnis des doods te logenstraften: de mensch zal niet dood zijn in zonden en overtredingen; de dood, de geestelijke dood zal niet de heerschappij hebben ; ja, zwak zal de mensch zijn, maar eenig leven moet hij toch nog hebben, om er zich weder uit te helpen, om de zonde te overwinnen, — en toch iedere dag, ja ieder oogenblik overtuigt ons er van, indien wij willen opmerken, dat wij aan eene leugen vasthouden ! dat wij zeer zeker in den dood liggen en de dood heerschappij voert Loochenen wij het toch niet en laat ons niet trachten, dit vonnis op te heffen. Buigen wij ons daaronder; maar zien wij, wat God vermag, wat de genade doet. Is de eene zonde van den éénen zondaar machtig geweest, om den dood over allen te brengen, veel meer zal daartegen in de o v e r v l o e d i g h e i d der g e n a d e , deze stroom uit het harte Gods, zich als een stroom des levens betoonen, veel meer zal de gave der r e c h t v a a r d i g h e i d , de door Christus verworvene gerechtigheid, juist omdat zij eene gave, eene vrije genadegift en aan geene voorwaarde onzerzijds gebonden is, zich als een eeuwige levensgrond betoonen tegen onzen dood in. Het vonnis des doods is, wel is waar, uitgegaan,— gelijk het vonnis van koning Ahasveros, dat alle Joden in het Perzische rijk moesten gedood worden; opgeheven werd het niet, maar een ander, een machtiger vonnis wordt daartegen uitgevaardigd, een gebod des levens, dat den ter dood veroordeelden het zwaard in handen geeft, om hunne vijanden te dooden, zoodat zij in het leven blijven. — Wonderbaar, er staat hier niet, zooals men eenigszins verwachten zou: gelijk de dood geheerscht heeft, veel meer zal het leven heerschen, — maar: veel meer z u i l en d e g e n e n , die de overvloedigheid der genade en de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in h e t l e v e n h e e r s c h e n door d i e n E e n e n , n a m e l i j k J e s u s C h r i s t u s . De Heere maakt de Zijnen tot koningen. Daar begint het waarachtige duizendjarige Rijk, waarvan het heet Openb. 20: En zij leefden en heerscliten als koningen met Christus, de duizend jaren. Buitengeworpen is daar de Satan, de verklager der broederen, gebonden is hij met de keten, de keten van het Woord Gods, van het Woord van geloof, van het Evangelie Jesu Christi, en zij, die in hunnen grooten dood den rijkdom der genade ontvangen hebben, die over hen gekomen is, tot wie gezegd is: „Gij in uwen bloede, gij zult leven!" die ontvangen hebben de gave der rechtvaardigheid, — de gerechtigheid Christi als eene vrije genadegift, — zullen zij niet in dit leven, dit nieuwe leven', het leven, dat in Christus Jesus is. h e e r s c h e n , alzoo heerschen, dat de dood hen niet overwinnen zal, maar dat die hun eene afsterving der zonden wordt en een doorgang tot het eeuwige leven ? dat ook de geestelijke dood, waaronder en waarover zij zuchten, moet dienen, om hen des te meer in het leven in te dry ven, dat buiten hen ligt, hetwelk in Christus Jesus is? Zullen wij niet alzoo heerschen, dat de wereld, hoe zij ook hare netten uitspant, hoe zij lokt met haren sirenenzang, hoe groot ook hare verleiding is door de macht van het zichtbare, de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches, de grootschheid des levens, ons toch niet zal overweldigen, ons toch niet op den duur zal kunnen medesleepen, wijl ons een ander leven ten deel gevallen is, dat de wereld ons niet geven kan, en wij Dien in het oog gekregen hebben, Die schooner is dan alle pracht der wereld, en van Wien wij hebben leeren zingen: „Ik zegge mijne gedichten uit van eenen Koning: Gij zijt veel schooner dan de mensclienkinderen; genade is uitgestort in Uwe lippen" (Ps. 45)? — Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. — Alzoo heerschen, dat de zonde de heerschappij niet meer behoudt, maar dat, hoe zij ook woedt en tiranniseert, er toch eene macht aanwezig en met kracht werkzaam is om den strik te verbreken, uit het net uit te voeren, onze handen van de onreinheid te bevrijden, onzen voet te richten op den smallen weg, opdat wij het kruis op ons nemen en onszelven verloochenen? zoodat wij, als het zijn moet, lijden om het getuigenis van Jesus en orn het Woord Gods, en niet aanbidden het beest en zijn beeld, noch aannemen zijn merkteeken aan ons voorhoofd en onze hand? Zullen zij niet. zullen wij niet alzoo heerschen? Wij wagen het niet „ja" te zeggen bij het zien op de macht der wereld, der zonde, des duivels, bij de ervaring van eigene onmacht en grooten dood; wij denken: hoe kan liet zijn? hoe kan het bij mij waar zijn? het is onmogelijk! Gods Woord evenwel zegt: „Zij z u l l en heerschen", niet door zichzelven — wij zijn al ras verloren, — maar door dien Eenen, Jesus Christus, Die gezegd heeft: „Hebt goeden moed, — Ik heb de wereld overwonnen."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's