Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 5 : 18-21

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In deze woorden vat de Apostel nog eens kortelijk alles samen, wat hij tot dusver gezegd heeft; spreekt vervolgens over de tegenwerping: waartoe dan de Wet gegeven is, wanneer door haar toch niemand rechtvaardig zou kunnen worden, en hij beantwoordt deze tegenwerping met aan te toonen, hoe de heerlijkheid der genade daardoor des te meer uitblinkt.
In het voorgaande heeft de Apostel aangetoond, dat en hoe Adam een voorbeeld van Christus was, dat Adam daar staat als het hoofd der gevallene menschheid en door hem de zonde en de dood over alle menschen gekomen is; dat daartegenover Christus staat als het Hoofd der uitverkorene menschheid, door Wien gerechtigheid en leven gekomen is over allen, die de Yader Hem gegeven heeft, die door waar geloof met Hem verbonden zijn. Vervolgens heeft hij aangetoond, dat de heerschappij der genade, die door Christus gekomen is, niettegenstaande de gelijkheid of overeenkomst, waarvan hij even te voren gewaagd heeft, toch veel heerlijker en overvloediger is, dan het verderf, dat door Adams schuld gekomen is: want ten eerste verheerlijkt zich daarin de almachtige genade Gods, zoodat alles een geschenk, eene vrije genadegift is, aan geene voorwaarde onzerzijds gebonden: ten tweede heeft zij het niet met ééne zonde en éénen zondaar te doen, maar met een heirleger van zonden, met eene menigte van zondaren, die verlost en weder in het beeld Gods gesteld worden, en eindelijk ten derde, wat de werking betreft, zij leidt niet tot den dood, maar tot het leven.
Dat nu vat de Apostel in de volgende Verzen nog eenmaal .samen, wanneer hij zegt, Vers 18: Zoo dan, g e l i j k door é é n e m i s d a a d de s c h u l d g e k o m e n is o v e r alle m e n s c h e n tot v e r d o e m e n i s , a l z o o ook door é é ne r e c h t v a a r d i g h e i d komt de g e n a d e o v e r a l l e mens c h e n tot r e c h t v a a r d i g m a k i n g des l e v e n s . Het staat nu eenmaal vast, de Schrift zegt het, de ervaring bewijst h e t : niet eerst door de zonde en overtreding van iederen mensch in het bijzonder is de dood en de verdoemenis gekomen, hoewel wij ongetwijfeld met iedere zonde op zichzelve, hetzij wij die groot of klein noemen, den dood, de verdoemenis verdienen. Maar het oordeel, de verdoemenis was er te voren reeds, door de overtreding van den éénen mensch, en nu is dit de vraag, die altijd en altijd weder bij den natuurlijken, bij den eigengerechtigen mensch bovenkomt: is dat nu niet zeer onrechtvaardig, dat reeds om de overtreding van den éénen mensch de verdoemenis over mij gekomen is ? moeten wij hier niet Adam aanklagen ? ja, moeten wij niet God aanklagen, dat Hij het niet verhinderd heeft, dat Ilij het, veel meer nog, zoo heeft laten geschieden ? Ach, dat wij toch ophouden met onszelven gedurig te handhaven, en veel meer letten op datgene, wat God gedaan heeft, en hoe Hij alles, wat wij in Adam verdorven hebben, wonderbaar en heerlijk hersteld heeft, o, dan zullen wij wel nalaten, God te beschuldigen, Maar wij nemen het werk voortdurend weder in onze handen, en willen herstellen, wat verbroken is; wij passen de gebroken stukken dan zoo aan elkander en dan weder zoo, en toch gelukt het ons niet; daarbij zijn wij zoo ingenomen met ons doen, dat wij geen oog en geen hart hebben voor hetgeen God intusschen gedaan heeft, murmureeren tegen Hem en klagen Hem aan, terwijl Hij in den rijkdom Zijner eeuwige liefde in Christus reeds lang alles weder hersteld heeft, — terwijl Hij door ééne rechtvaardigheid de rechtvaardigmaking over alle menschen deed komen God heeft niet wat wij zouden kunnen doen en klaar krijgen, het tot stand zonden brengen, of wij ons zouden des levens afgewacht, hoever wij kunnen reinigen, en in hoeverre ons dat zou gelukken, of wij in staat zouden zijn om in eigene kracht, in eigene gerechtigheid de verdoemenis van ons af te wenden, — integendeel, immers wist Ilij, dat daar niets van komen zou, — Hij heeft het in Zijne hand genomen, of liever gelegd in de hand van Zijnen Zoon, dezen éénen Mensch, aan Wien Hij het overgedragen heeft, en Die in onze plaats gekomen is. Deze heeft gerechtigheid verworven, naardien Hij al den wil Gods gedaan heeft, en heeft zonde, schuld en straf gedragen, en dat alles in onze plaats, in de plaats van hen, die de Vader Hem gegeven heeft, als onze Borg en Plaatsbekleeder; terwijl Hij voor onze zonde in den dood ging, is Hij in de opstanding als gerechtvaardigd weder openbaar geworden, en dat ook wederom niet voor Zichzelven, maar voor allen, voor wie Hij gekomen is. Want wanneer hier staat: „over alle menschen", of: „tot alle menschen", dan wordt daarmede natuurlijk niet bedoeld, dat alle menschen zonder onderscheid nu rechtvaardig gesproken en zalig worden, maar dat is gezegd naar de gewone wijze van spreken, zooals men b.v. zegt, als er in een stadje een bijzonder goed onderwijzer in het Pransch of in de Muziek woont: allen leeren bij hem Pransch of Muziek, — waarmede men dan immers ook niet wil zeggen, dat daar nu alle menschen, hoofd voor hoofd, dit leeren, maar: allen, die het leeren, leeren het bij dien onderwijzer, niet ergens anders. Zoo is ook hier de bedoeling: de rechtvaardigmaking des levens is tot allen, tot welke zij gekomen is, gekomen 1 door ééne, door Christi gerechtigheid, niet door hunne eigene. Door de gerechtigheid Christi is ons leven, dat anders een leven der zonde en des doods is, gerechtvaardigd, is een leven der gerechtigheid en heiligheid geworden, een leven, dat in overeenstemming is met de Wet Gods. Daarom spreekt hier de Apostel van „rechtvaardigmaking des levens" en gaat dan verder voort: W a n t g e l i j k door de o n g e h o o r z a a m h e id v a n d i e n é é n e n m e n s c h v e l e n t o t zon d a a r s g e s t e ld z i j n g e w o r d e n , alzoo z u l l e n ook door de g e h o o r - z a a m h e i d van E é n e n v e l e n t o t r e c h t v a a r d i g e n ges t e l d w o r d e n . Ongehoorzaamheid,—dit was immers de zonde van Adam, dat hij niet hoorde naar hetgeen God tot hem zeide, dat hij daar geen acht op gaf, dat hij naar iets anders hoorde. Evenals de kinderen zoo dikwijls doen, wanneer de ouders hun iets gebieden, dan hooren zij daar niet naar, of maar ten halve, en zoo is er dan ook geene gehoorzaamheid. Zoo was het bij Adam. Door zijne ongehoorzaamheid, door de ongehoorzaamheid van dezen éénen zijn velen tot zondaars gesteld geworden, de velen, zooals de grondtekst bepalend zegt, deze gansche ontelbare menigte — achten wij onszelven nu mede in dit getal begrepen! Tegen deze ongehoorzaamheid in komt nu de gehoorzaamheid van dien Eénen, — gehoorzaamheid tegen die ongehoorzaamheid. Want gehoorzaamheid, dat was immers het leven van den Heere Jesus, toen Hij hierbeneden in het vleesch was, gelijk Hij in den 40stc" Psalm zegt: „Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden Mijns ingewands." En gelijk de Apostel van Hem zegt: „Die in de gestaltenis Gods zijnde, Zichzelven vernietigde en de gestaltenis eens dienstknechts aannam en gehoorzaam werd tot den dood, ja den dood des kruises." Dat was Zijne gehoorzaamheid, dat Hij hoorde, alleen hoorde naar hetgeen de Yader zeide, en niet naar hetgeen de duivel Hem voorhield of de wereld, — dat Hij geenszins vraagde: „wat wordt er van mij?" maar bleef bij het woord: „Er staat geschreven", en daarmede den Satan in de woestijn en aan het kruis overwon, terwijl Adam in het paradijs door hem overwonnen en ten val gebracht was. En door Z i j n e gehoorzaamheid, — niet door hunne eigene: acli zij kennen zichzelven niet anders dan als ongehoorzame kinderen , — door de gehoorzaamheid van dien Eénen worden velen, de velen, tot rechtvaardigen gesteld; en daarbij denken wij aan al die duizenden, die door alle tijden heen, bekend of onbekend, door Hem overgebracht zijn in de heerlijkheid, eene schare, die niemand tellen kan. In zichzelven hadden zij den dood, maar in en door Christus het leven; zij hadden geene eigene gerechtigheid, alles was verkwist, alles verloren, zij hielden zich aan de vreemde gerechtigheid, aan de gehoorzaamheid, die de Heere gebracht heeft, en zoo werden zij allen tot rechtvaardigen gesteld. En nu, mijne ziel, wat staat gij van verre, wat zoekt gij het hier of daar, ,in gebrokene bakken, die toch geen water houden? waarom in de werken van het „doe dat", „hier een weinig, daar een weinig"? De dood ligt ligt daarin. Laat dat alles varen en houd u, zoo dood als gij zijt, zoo zondig als gij u kent, aan de gehoorzaamheid van den éénen Mensch, Jesus Christus, — daarin is uwe gerechtigheid, daarin uw leven.
Maar, vragen wij verder, wanneer het dan zoo staat, waartoe dan de Wet? waartoe heeft God, haar dan zoo plechtig op Sinaï gegeven? Wanneer de Wet niets uitrichten, ons niet rechtvaardig maken kan, wanneer wij niet in staat zijn daarmede iets voor God te verkrijgen, of te erlangen, wanneer ons gepredikt wordt, dat wij daarvan moeten aflaten, — waartoe dan de Wet? O, zij is b o v e n d i e n i n g e k o m e n , o p d at de m i s d a a d te m e e r d e r worde. Dus niet daartoe is zij gegeven, opdat wij daardoor van de zonde vrij zouden worden, opdat wij daarmede de zonde overwinnen en gerechtigheid zouden kunnen en moeten verwerven, maar opdat de misdaad te meerder worde, opdat de te voren reeds in den mensch liggende zonde recht te voorschijn zou komen, naar buiten zou treden, opdat wij eerst eens recht zouden leeren kennen, wat in ons woont, en wat wij zoo van onszelven niet gaarne willen gelooven. God doet daarmede als een arts, die het inwendig voortwoekerende kwaad naar buiten drijft, zoodat het aan het licht komt in al zijne afschuwelijkheid, opdat het dan alzoo kan genezen worden. De door Adams ongehoorzaamheid tot zondaars gestelden moeten juist door de Wet eerst leeren en er bewust van worden, dat en hoe zij zondaren zijn, want wij gelooven het uit onszelven niet en zoeken het steeds voor ons eigen oog te verbergen en te verheelen. Wie oprecht is voor God en voor zichzelven, zal juist, hoe ijveriger en ernstiger hij zich er op toelegt, de Wet te houden, geheel en volkomen in overeenstemming met de Wet Gods te zijn, slechts te meer zijne zonde leeren kennen, slechts te meer met de macht, met de vreeselijke macht der zonde te doen krijgen en ervaren, dat er, hoe meer hij aan het reinigen is, des te meer onreinheid te voorschijn komt. Het gaat daarmede, als met de schoonmaak, — begint men eenmaal, dan komt er steeds meer stof en onreinheid uit alle hoeken te voorschijn. Houden wij er maar eens aan vast, met de Wet de zonde meester te willen worden, haar daarmede te kunnen uitstootcn, uitdrijven, o, zij groeit ons boven het hoofd, en hebben.
•wij eerst eene menigte van zonden in en aan ons gezien, spoedig erkennen wij met schrik, dat alles zondig, alles onrein en bevlekt is. Hoe groot moet toch onze zonde zijn, hoe vreeselijk hare macht, wanneer de heilige, goede Wet, bij ons slechts d i t bewerkt, dat onze zonde des te meer te voorschijn Onze lust en hartstocht, wij konden dien niet bedwingen, wij waren niet de regeerders, hij heeft ons meegesleept! Onze afval van God, dat juist is onze zonde, die houdt ons in hare macht, wij rukken ons niet los van deze banden. Maar vertwijfelen wij niet! tegenover deze macht heeft God eene andere macht komt, dat wij des te meer voor God tot zondaren worden, dar gesteld, tegenover deze heerschappij eene andere heerschappij, het daarbij blijkt, hoe wij gansch en al onder de zonde besloten zijn, zoodat wij ons niet van haar losmaken, ons niet van deze macht bevrijden kunnen. Geven wij het daarom toch eenmaal op, ons altijd weder tot de wet van het „doe dat" te wenden, het in eigen hand te willen nemen, en met de Wet onze gerechtigheid of heiligheid te willen voleindigen, — en keeren wij ons tot de genade! Dat is Gods wil. Is de zonde bij ons overvloedig geworden, is zij, juist door de Wet, door ons pogen, om de Wet te houden, zoo zeer gewekt, naar buiten gedreven en te voorschijn gekomen, dat wij ervaren hebben, hoe zij ons geheel en al, door en door in hare macht gehad heeft, z o o is de g e n a d e v e e l m e e r o v e r v l o e d i g g e w e e s t, gelijk in den 103den Psalm betuigd wordt: „Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die IIem vreezen. Zoo verre het oosten is van het westen, zoo ver doet Hij onze overtredingen van ons".' De afgrond van barmhartigheid verzwelgt eene zee van zonden. Hoe vreeselijk de macht der zonde is, eene nog grootere macht heeft de genade; want zij is Gods macht, zij komt voort uit Gods hart tot verlossing, tot zaligheid. Vertwijfelen wij niet in onzen nood! J a , de zonde heeft geheerscht tot den dood, zij heeft hare vreeselijke heerschappij uitgeoefend, van Adam af, en niemand heeft zich aan haar kunnen onttrekken; zij zwaaide haren vreeselijken schepter over alle vleesch. De Apostel zegt ook ergens; „De prikkel des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de Wet". Gelijk in het oosten op de uitgestrekte weiden de herders en veedrijvers aan hunne staven eenen ijzeren prikkel hebben, waarmede zij het vee voortdrijven, zoodat het niets helpt of het beest al daartegen slaat, het moet den weg langs, die» de drijver wil, het moet naar de slachtbank, — zoo heeft ook de dood eenen prikkel en drijft ons voort naar dood en graf henen. Die prikkel is de zonde; daarmede worden wij voortgedreven, en de kracht dezer zonde is juist de Wet, — de Wet wekt voortdurend de zonde op, toont ons, hoe zondig en verloren wij zijn, houdt ons uit eigene ervaring met de daad voor oogen, dat wij waarlijk in en door Adam in de zonde en in den dood liggen. Maar tegen dit alles in roept de Apostel uit: „Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft", — wij waren verloren, nochtans is de overwinning behaald. — Niet ons, niet ons, Gode zij de eere en de dank! — Hij geeft ons de overwinning „door onzen Ileere Jesus Christus", 1 Oor. 15. In deze woorden, Rom. 5 : 21, heeft de Apostel de gedachte een weinig anders uitgedrukt, niet: de dood drijft door de zonde, maar de z o n d e h e e r s c h t en regeert t o t den d o o d , eigenlijk: in d e n d o o d , in den geestelijken dood, die tot alle menschen doorgegaan is, daar voert de zonde heerschappij. Dat is immers waar; of hebben wij heerschappij gevoerd? hebben w i j geregeerd? hebben w i j de zonde onder den voet gekregen? hebben w i j haar overwonnen? Ach, •wij kennen onze ellende, wij hebben haar menigmaal ervaren! t. w. de macht, de h e e r s c h a p p i j der g e n a d e ! Gelijk daarom de Apostel zegt: O p d a t , g e l i j k de z o n d e geh e e r s c h t h e e f t in d e n dood, a l z o o ook de g e n a de zou h e e r s c h e n door r e c h t v a a r d i g h e i d tot het e e u w i ge l e v e n (of: tot in het eeuwige leven), d o o r J e s u s C h r i s t us o n z e n I I e e r e . De genade is geen zwak, krachteloos iets. Wat de Wet met al hare bedreigingen niet vermag, dat brengt de genade tot stand. De almacht der eeuwige liefde is daarin werkzaam. Zij richt op, wat terneder ligt, zij maakt dooden levend, zij vervult met vrede en troost, wat ellendig en troosteloos is. Eene koningin is zij, die een rijk heeft, die eenen schepter voert. En waarom heeft zij zoodanige macht ? O, zij heerscht d o o r r e c h t v a a r d i g h e i d . Dat is de gerechtigheid Christi, de gerechtigheid, die Hij heeft aangebracht en verworven. Deze genade en deze gerechtigheid gaan samen; zij zijn niet van elkander te scheiden. Daarom verheerljjkt haar ook de Psalmist in den 103aen Psalm, zeggende: „De goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid." Daar heeft hij ook eerst daarvan gesproken, hoe de zonde in den dood heersehte, als wij daar lezen: „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer." Zoo heerscht dus de zonde tot den dood, of in den dood. Maar nu gaat hij aldus voort: „Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen," die niet in hunne eigengerechtigheid blijven zitten, maar zichzelven wegwerpen en den Heere in het recht stellen, — „en Zijne gerechtigheid", die Hij heeft aangebracht en verworven, „aan kindskinderen". Zoo hebben wij overal hetzelfde Woord, dezelfde waarheid. Gerechtigheid is er, want genoegdoening is verworven; betaling der schuld is geschied ; de Wet is weder opgericht, de straf is gedragen, aan den eisch Gods is voldaan. Dat is de grond, waarop de genade rust. Dat is het middel, waarmee de genade werkt, waarmee zij hare heerschappij uitoefent. Zonder gerechtigheid geene genade. Daar nu echter de gerechtigheid verheerlijkt is, heerscht de genade tot in het eeuwige leven, of gelijk het in Psalm 103 heet: van eeuwigheid en tot eeuwigheid. Daar is geen einde, — want zij hangt niet af van 's menschen doen, zij is niet gebonden aan eene voorwaarde, die wij zouden te vervullen hebben, gelijk dat bij Adam het geval was vóór den val, maar alzoo zegt de Apostel: d o o r J e s u s C h r i s t u s o n z e n H e e r e . Die is de üorg eens nieuwen, eens beteren verbonds; Hij is het, Die do gerechtigheid aangebracht heeft, Hij is het ook, Die haar voortdurend handhaaft en de Zijnen daarin staande houdt zoodat zij door de genade aan de macht, de heerschappij der zonde onttrokken zijn, om in gerechtigheid te leven voor Zijn aangezicht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's