Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 6 : 5 en 6

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

"VVat wij in deze woorden lezen, is zwaar te verstaan, niet omdat de waarheid Gods op zichzelve zoo zwaar te verstaan en onbegrijpelijk zou zijn, maar omdat wijzelven zoo verkeerd en vol valsche begrippen zijn, en daardoor voortdurend de woorden des Evangelies naar deze onze verkeerde begrippen willen jopvatten en uitleggen, in plaats van ze te laten staan, zooals de Heilige Geest ze heeft ingegeven, en onszelven onder dit Woord gevangen te geven, dat is, te g e l o o v e n , alleenlijk •te gelooven, in weerwil van al hetgeen wij bij onszelven meenen te zien en te ervaren. En toch. wanneer wij gelooven, en ons ïigen verstand en de begeerlijkheid des vleesohes gevangen jeven onder de gehoorzaamheid Christi, dan zullen wij in deze woorden een dierbaar, troostrijk Evangelie, een waarachtig svoord des levens vinden. Gelooven evenwel zullen wij slechts l a n , als wij door den nood worden gedreven, als wij te Iichande zijn geworden , en altijd weder te schande worlen met onze werken , met eigene gerechtigheid en heiligmacing, als wij bij ervaring grondig hebben leeren kennen en neer en meer leeren kennen hoe groot onze zonde en Ilende is. Alleen daar, waar ons alles ontzinkt, waar wij alle ïouvast, waaraan wij ons gaarne vastklemmen, verliezen, waar >ns alle grond onder de voeten wegzinkt, zoodat wij niet inders denken, dan dat wij in den afgrond storten, — alleen aar zullen wij in waarheid komen te staan op eenen anderen, enen eeuwigen grond, daar alleen zullen wij leeren van onszelven f te zien en het oog te vestigen op den anderen Mensch, osus Christus, Dien God heeft gegeven en verzegeld, om, /aar wij onszelven verliezen, in Hem geborgen en zoo voor eeuwig geborgen en behouden te zijn, overgebracht te zijn op eenen weg van gerechtigheid en vrede.
Vs. 5. W a n t i n d i e n wij met H e m é é n c p l a nt g e w o r d e n z i j n in de g e l i j k m a k i n g Z i j n s d o o d s ,' z o o z u l l e n wij h e t ook z i j n in de g e l i j k m a k i ng Z i j n e r o p s t a n d i n g . Daarvan heeft de Apostel reeds in het voorgaande gesproken, toen hij zeide, dat wij met Christus zijn begraven door den Doop in den dood. Door den Doop is het ons namelijk toegeëigend, verzekerd en verzegeld, dat wij in den dood Christi begraven zijn, gelijk de wortel eens booms begraven is in den grond of bodem, waarin hij staat, zoodat die voor onze oogen weg is, maar uit dezen grond sappen en kracht en leven ontvangt, om vrucht te dragen, — opdat wij in nieuwigheid des levens zouden wandelen, door het niet bij onszelven te zoeken, maar daar, waar hot alleen te vinden is, in den Heere Jesus Christus. Zoo zijn wij dus ééne plant met Hem geworden in de gelijkmaking Zijns doods, — wij, die ons in geloof aan Hem houden, en van geen eigen leven meer weten. En dat is iets, dat zich ook het gansche leven door voortzet, dat wij namelijk leeren, meer en meer leeren,—juist waar het ons om waarachtige heiligmaking te doen is, waar het ons gaat om den wil Gods te doen en in Zijne geboden te wandelen, — in welken dood wij liggen, hoe wij volstrekt niets vermogen en volbrengen, hoe wij ook geen verstand en wijsheid hebben in de dingen Gods, integendeel met Salomo moeten zeggen: „Ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menschenverstand; en ik heb geene wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend". Wat wij voor goed houden, blijkt kwaad te zijn, — wat wij als kwaad zouden verwerpen, bewijst zich later als goed en wijs; met onze kennis van goed en kwaad worden wij voortdurend te schande, het gaat door dagelijks nieuwe ervaring van onmogelijkheid, onmacht, onbekwaamheid, dood henen, zoodat wij voorwaar geene sterke helden zijn, maar zuchtende schepselen, die moeten opi schreeuwen : „O, God, wees mij genadig, ontferm u over mij!
Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven." Zoo worden wij aan Christus' dood gelijkvormig gemaakt; immers zulk een beteekent toch ook niets in de wereld, ook niet in de zoogenaamde Christelijke wereld, daar wordt hij niet meêgeteld, maar, als het er op aankomt, verworpen. Maar juist daar, waar wij ééne plant met Christus worden in de gelijkmaking Zijns doods, zullen wij ook ééne plant met Hem zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding, daar verheerlijkt zich de opstanding Christi aan ons. Yan Zijne opstanding gaat eene kracht uit op ons, die geene kracht bezitten, maar machteloos nederliggen, eene kracht, zoodat wij het „nochtans" des geloofs aangrijpen, om te gelooven en te- hopen tegen alles in, om de oogen gericht te houden op den Heere God, al is er anders niets te zien, om zóó door te breken achter Hem henen, Die voorgegaan is. Dat komt echter steeds als uit den dood te voorschijn, dat is voortdurend eene opstanding uit de dooden, in de kracht der opstanding van Jesus Christus. Want voor alles, waarbij de wil des menschen, des vleesches, der wereld moet gedaan worden, is kracht, moed en leven, — maar waar Gods wil gedaan en volbracht moet worden, daar is niets dan een groote dood, bij wie? bij de geloovigen ? ja, juist bij de geloovigen; de anderen weten en gevoelen daar niets van. Maar daar juist komt de Heere, verheerlijkt Zijne kracht, neemt hetgeen niets is en niets kan in Zijne hand en volbrengt daarmede Zijnen raad en wil.
Laat ons dit vasthouden, vooral in onzen nood, in den oangen strijd. Er staat den Heere niets meer in den weg. D i t w e t e n d e , d a t o n z e o u d e m e n s c h m e t H e m gek r u i s i g d is. Onze oude mensch, zegt de Apostel, is met Christus gekruisigd. Nu heeft men te allen tijde zich van den „ouden mensch" verkeerde voorstellingen gemaakt, alsof er in den geloovige twee menschen zouden zijn, een oude en een nieuwe mensch, en daar meent men dan, dat de oude mensch zoowat ten deele afgelegd is, maar nog niet volkomen, en nu hier, dan daar meer of minder nog te voorschijn komt en zich doet gelden; en de nieuwe mensch,—ja, dien hebben wij, die gelooven, of ons tenminste daarvoor houden, aangedaan, maar ook nog niet volkomen, en nu is het onze taak in dit leven, om den ouden mensch meer en meer af te leggen of te dooden, en den nieuwen mensch aan te doen, en te zien, hoe ver wij het daarmede brengen. Verheft zich dan de lust en overmeestert ons de hartstocht, wordt er dit of dat gedaan, hetwelk tegen Gods gebod is, dan wordt de schuld geworpen op den ouden mensch, en zegt men : dat heeft mijn oude mensch gedaan, waarbij men zichzelven zegent, zichzelven voor goed houdt en vrijspreekt met een : mijn hart is toch niet zoo kwaad, dat meent het goed, maar de oude mensch, die is schuldig! in plaats van te zeggen: de oude mensch ben ik, ik ben schuldig! Van dit alles, dat wij allengs den ouden mensch'zouden hebben af te leggen, of te dooden en den nieuwen mensch aan te doen, staat er echter in de Heilige Schrift geen woord, maar hier wordt gezegd, dat onze oude mensch met Christus gekruisigd i s , dus niet eerst later moet gekruisigd worden. En waar deze uitdrukking voorkomt in Efeze 4 : 22, daar staat in den grondtekst niet: „dat gij z o u d t afleggen, aangaande de vorige wandeling, den ouden mensch" enz., maar: wij lezen (Vs. 21, 22): „Indien gij maar Hem gehoord hebt, en door Hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in Jesus is: „dat gij afgelegd h e b t , aangaande de vorige wandeling, den ouden mensch, — en aangedaan h e b t den nieuwen mensch, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid." — Zoo ook Col 3 : 9 : „Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken, en aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft." Dus ook hier spreekt de Apostel van iets, dat reeds geschied is; op gelijke wijze voegt men een jongmensch, dat zich erg kinderachtig en zot gedraagt, toe: hoe kunt gij u zoo gedragen, gij hebt immers reeds lang de kinderschoenen uitgetrokken ! of zegt tot een kind, dat uit barmhartigheid van de straat uit zijne ellende opgenomen en door rijke menschen als kind aangenomen ia, maar dat zijne oude gewoonten weer gaarne zou volgen: dat past nu niet meer, gij zijt nu geen straatjongen meer, dat hebt gij afgelegd, toen gij in dit voorname huis zijt opgenomen. Op gelijke wijze zegt de Apostel: Gedraagt u toch niet meer naar de wijze van den ouden mensch, dien hebt gij immers reeds lang afgelegd, doordien gij in Christus geloovig zijt geworden. — Zoo zegt de Apostel dan ook hier: „Dit wetende, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is". Welnu, de Apostel, zoo sprekende van onzen ouden mensch, verstaat daaronder dus niet maar een deel van ons, wellicht het onbekeerde, onwedergeboren deel, maar hij verstaat daaronder onszelven, zooals wij in Adam en door onze afkomst van hem zijn, onzen ganschen aard, onze gezindheid, ons doen en drijven. Want daarvan heeft hij immers reeds in het voorgaande Hoofdstuk gesproken, zeggende dat door éénen mensch de zonde in de wereld is gekomen, en door de zonde de dood, en dat zoo alle menschen in dezen dood. dezen geestelijken dood, gezondigd hebben. En wederom : dat door ééne ongehoorzaamheid velen tot zondaars zijn geworden. Wat toch was Adams zonde? Dit, dat hij wilde wezen als God, niet afhankelijk, maar dat hij op eigen beenen wilde staan, — dat hijzelf wilde weten wat goed en kwaad is, en niet blijven op de plaats, in den stand, dien God hem had aangewezen, en dat hij zoo zich aan den duivel overgegeven heeft, om diens wil te doen, terwijl hij God niet geloofde en niet vertrouwde. Datzelfde is nu ook juist de zonde van ons, die van Adam afstammen en in Adam zijn, t. w. dat wij God niet gelooven, maar wel den duivel, dat wij niet afhankelijk willen zijn van God, maar vertrouwen op eigene wijsheid, eigene gerechtigheid, eigene sterkte en kracht, en zoo den wil des duivels volbrengen ; daaruit komt dan het gansche heirleger van zonden, van overtredingen der geboden Gods voort, juist uit deze eigenlijke zonde: onze afval van God, dat wij het leven zoeken in eigen hand. Omdat deze toestand van Adam komt, noemt hem de Apostel: „ouden mensch", terwijl hij hem tegenover eenen anderen, eenen nieuwen mensch stelt, welke is de Heere Jesus Christus en alles, wat wij in en door Hem zijn en hebben, de vrucht des Geestes, — zooals hij ook spreekt van oud verbond en nieuw verbond. Hij zegt echter niet maar de oude mensch, maar o n z e oude mensch, opdat wij toch niet zouden gelooven, dat dit iets is, wat ons in den grond der zaak niet aangaat, maar dat deze toestand onze eigene is, dat wij door onze eigene schuld daarin geraakt zijn En van dezen onzen ouden mensch zegt nu de Apostel hier dat liij m e t C h r i s t u s g e k r u i s i g d is, dat is: de Heere Jesus Christus heeft het gansche heirleger onzer zonden, ons gansche grondelooze verderf, waarin wij door Adams val liggen, op Zich genomen. Dat wij voortdurend God van den troon willen stooten, dat wij zeiven willen regeeren, ons zeiven willen handhaven, dat wij den duivel gelooven, dat wij, ofschoon wij goddeloos zijn, nochtans vroom willen wezen, — dat wij, ofschoon wij onmachtig zijn en onbekwaam tot eenig goed, nochtans voortdurend iets willen werken en tot stand brengen, om ons daarmede voor God te handhaven, — dat wij, ofschoon wij vleesch zijn, nochtans geest willen wezen, al deze onze zonden heeft de Heere gedragen, daarvoor en daarmede heeft Hij Zich aan het kruis laten nagelen, immers dat doet de Apostel nog in het bijzonder uitkomen met niet enkel te zeggen: onze oude mensch is met Hem gedood, maar: hij is met Hem gekruisigd, dat is: hij is geheel en al te schande geworden, de vloek is op hem gekomen, van God verworpen hangt hij daar aan het kruis.
Dat dit geschied is, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is, heeft een doel. Vragen wij: waartoe is hij met Hem gekruisigd, dan ontvangen wij hier het antwoord: O p d a t h e t l i c h a a m d e r z o n d e t e n i e t g e d a a n w o r d e. Van oudsher hechtten velen aan de uitdrukking „lichaam der zonde" de beteekenis van zondig lichaam, alsof ons lichaam als zoodanig zondig zoude zijn, en dan dacht men: de ziel, ja die is het beste, het edele in den mensch, die is eigenlijk goed, maar het lichaam, dat is het zondig omhulsel, waarin de ziel nu eenmaal gevangen zit, — ach, kon zij maar eens uit dit lichaam verlost worden! Maar dit lichaam, dat wij op deze wijze zouden aanklagen, heeft God immers geschapen en wel goed geschapen! als een meesterstuk is het uit de scheppende hand Gods voortgekomen! klagen wij dit aan, dan klagen wij God Zeiven aan. Ja, dat de zonde ook het lichaam dienstbaar maakt en ook de leden des lichaams, dat is iets anders; maar de schuld van onze zondige daden, van onkuischheid, dronkenschap, opvliegendheid kunnen wij niet op ons lichaam werpen of op ons hittig bloed; de schuld ligt bij onszelven, in ons i k , — dat „ik" is van God af, is uit het gebod uit, en vandaar komen dan ook de zonden, die met het lichaam worden bedreven. Het lichaam wordt wel eens genoemd een sterfelijk lichaam, of ons vergankelijk lichaam, maar niet: zondig lichaam. — L i c h a a m der z o n d e heeft de Apostel gezegd, en hij bedoelt daarmede de gansche macht onzer zonde, al onze zonden te zamen genomen, — zooals men in het maatschappelijke wel spreekt van een „wetgevend lichaam", in welke uitdrukking de afzonderlijke deelen als een geheel samengevat worden, of zooals de rechtsgeleerden spreken van het „corpus juris", en daaronder verstaan de samenvatting van alle afzonderlijke wetten. Zoo spreekt de Apostel ook wel van de leden der zonde, b. v. Col. 3 : 5, waar hij zegt: „Doodt dan uwe leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en gierigheid, welke is afgoderij". Daar noemt hij alzoo deze zonden en ondeugden „leden", en deze alle samen vattende als één geheel, spreekt hij van een l i c h a a m d e r z o n d e , — gelijk immers de mensch door zijn lichaam en de leden des lichaams iets volbrengt. Zoo heeft dus onze oude mensch een lichaam der zonde, dat is de gansche macht onzer zonde, onzes afvals van God, dat is onze verkeerdheid en zelfhandhaving, onze aanmatiging van zeiven iets te kunnen en te vermogen ; dat alles is met Christus gekruisigd en zoo te niet gedaan, m. a. w. het is openbaar geworden als iets, dat niets is, dat volstrekt niets kan en vermag, dat niet meer in staat is iets uit te richten, — waarmee wij dus ook niets meer te doen hebben en te doen zullen hebben. Het is aan het kruis openbaar geworden, dat alleen Een alles heeft volbracht, in Wiens hand onze zaligheid door God gelegd is. Onze oude mensch is te schande gemaakt, maar Hij, onze Immanuël, God met ons, is aan het kruis verheerlijkt als Degene, die den raad Gods ter onzer verlossing heeft volvoerd en alleen volvoert, Die het woord heeft gesproken: „Het is volbracht!" en dit woord nu ook handhaaft in zijne eeuwige geldigheid.
Waar dat nu zoo is, — hoe zullen wij daar voortaan nog do zonde dienen? Daarom zegt de Apostel: o p d a t wij n i e t m e e r de z o n d e d i e n e n , — die zonde namelijk, naar welke wij wanen iets te zijn en iets te kunnen, — die zonde, naar welke wij meenen ons voor en naast God te kunnen handhaven, zeiven te weten wat goed en kwaad is, — die zonde, die zoo aan het kruis te niet is gedaan. Want wat brengt de mensch tot stand met al zijne zelfhandhaving, met al zijnen roem van eigene gerechtigheid, — wat anders, dan dat wij den Yorst des Levens dooden, den moordenaar en doodslager daarentegen vrijspreken , dat wij den Gezegende des Yaders aan het vervloekte hout des kruises hechten en zoo tot eenen vloek maken, dat wij, waar wij meenen vol van alle liefde te zijn, als moordenaars Gods openbaar worden? Dat is geschied aan het kruis van Christus; dat zien wij, als wij den blik slaan op Zijn kruis; dit kruis predikt ons: dat hebt g i j tot stand gebracht met uw willen en loopen, werken en streven, met uwe eigene wijsheid, gerechtigheid en kracht. Wilt gij nog langer deze zonde dienen en haar ter wille zijn, die alzoo te schande geworden is ? Dit evenwel heet de zonde dienen, wanneer wij, — waar het ons gaat om Gods Wet, waar wij Gods geboden zouden willen bewaren en Zijnen wil doen, zooals die toch door ons gedaan moet worden, — het wederom bij onszelven en in eigene kracht zouden willen zoeken, eene gerechtigheid zouden willen oprichten nevens de gerechtigheid Christi, het zouden willen zoeken in de gebrokene bakken, die geen water houden. Want dat is zonde: Christus te laten liggen, het zonder Hem of nevens Hem te willen stellen en volbrengen, of in eigen hand te willen nemen, wat toch de Heere in Zijne hand heeft genomen. Dat is den Zoon Gods wederom kruisigen, waar men niet gelooft, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is.
Het schijnt wel alle ervaring tegen te spreken, dat onze oude mensch met Christus gekruisigd is; immers schijnt het een gevaarlijke weg te zijn, te gelooven, dat de zonde te niet gedaan is, wanneer toch hare macht en heerschappij altijd weder opnieuw wordt ervaren, — ja, het is ons geheel onmogelijk zulks te gelooven. Wie evenwel gelooft het? Hij, die zich alle moeite heeft gegeven in ernstig strijden en worstelen, den ouden mensch (wat hij dan tenminste daarvoor hield) te kruisigen; hij, die met een vurig verlangen er op uit is geweest, de zonde, het lichaam der zonde, te niet te doen, en het is hem niet gelukt, de zonde heeft slechts te meer en altijd weêr het hoofd opgestoken. Toen, in den nood zijner ziel, is hij gezonken op dit woord, dat God door Zijnen Geest heeft ingegeven, dat wel tegen alle mensclielijk verstand schijn in te gaan, maar dat de Apostel, het uitverkoren vat des Heeren, die zieh niet anders kende, dan als den voornaamste der zondaren, als beproefde waarheid heeft ondervonden, — en in het geloof wordt hetzelve altijd weder als waarheid ondervonden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's