Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 6 : 7-11

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel Paulus is onvermoeid werkzaam, om de geloovigen op den rechten en waren grond des heils te brengen en daarop te houden, — hen af' te brengen van Adam en heen te leiden tot den anderen Mensch, Christus, in het Koninkrijk der genade, — af van hetgeen de mensch is en kan, tot hetgeen God heeft gedaan in Christus J e s u s , en dat in Hem waarheid is. Dat doet de Apostel, opdat zij, die hem hooren en zijne woorden lezen, waarlijk in gerechtigheid mogen bevonden worden, vervuld mogen zijn met vruchten der gerechtigheid, opdat zij met een goed geweten den Heere mogen te gemoet zien, Hem, Die gezegd heeft, dat Hij als Rechter zal komen, om eenen iegelijk te vergelden naar zijne werken. — Daarom heeft hij in Vers 6 gezegd: „Wetende, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is," — wat wij in Adam zijn, kunnen en vermogen, is met Christus aan het kruis gehecht, is aan het kruis te schande geworden en als vervloekt openbaar geworden, — „opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen," — deze zonde namelijk, dat wij op eigene beenen willen staan, zeiven willen weten, wat goed en kwaad is, deze zonde, dat wij het zoeken in eigene wijsheid, gerechtigheid en kracht, den duivel gelooven en ons aan hem overgeven om zijnen wil te doen, — opdat wij dus deze zonde niet meer dienen. W a n t , vervolgt hij daarom, Vers 7, d i e g e s t o r v e n is, d i e is g e r e c h t v a a r d i g d v a n de z o n d e . Dat is toch waar, dat zullen wij moeten toestemmen. Hier is natuurlijk geen sprake van Gods oordeel, hoe de zaak eens menschen voor God staat, wanneer hij gestorven is; voor God is de mensch niet van zijne schuld af, wanneer hij gestorven is; dan komt eerst nog het oordeel, naar het woord : te sterven en daarna genomen naar men- „Het is den menschen gezet eenmaal het oordeel". Veeleer is de zin hier schelijke, aardsche verhoudingen, en dan op het geestelijke overgebracht. Is iemand bijv. een slaaf en wordt hij door zijnen heer hard behandeld en getiranniseerd, — zoodra hij gestorven is, is hij vrij van zijnen heer en diens dienst, ook van alle tirannie; de heer heeft geen recht ineer op hem, kan niets meer van hem verlangen, hem tot niets meer dwingen, hij heeft alle recht op hem verloren; of wanneer iemand eene misdaad heeft begaan, aan dit of dat kwaad overgegeven is, wanneer hij gestolen of bedrogen heeft, enz. — zoolang hij leeft, wordt hem zulks toegerekend, staat hij als overtreder te boek; en met recht; is hij evenwel gestorven, dan kan en zal niemand het hem meer verwijten, men kan niet meer tot hem zeggen: gij zijt een dief, een bedrieger! men kan desnoods zeggen: hij was het! maar zijne ziel, zijn innerlijk ik, dat gezondigd heeft, is weg, is niet meer in hem, de zonde kan ook niets meer met hem uitrichten, hij is los van de zonde, gerechtvaardigd van de zonde, zij heeft geen recht meer op hem. — Zoo zijn wij der zonde gestorven, dewijl in Christus onze oude mensch gekruisigd is; met Christus zijn wij der zonde gestorven, om haar niet meer te dienen; wij zijn van haar gerechtvaardigd, zij heeft geen recht meer op ons, die gelooven. Dit is geschied aan het kruis, in den dood Christi; wij worden dit evenwel deelachtig door het geloof, terwijl wij ons, waar alles ons veroordeelt, aan Christus' dood klemmen, en het Woord voor waarachtiger te houden, dan alles, wat wij bij onszelven zien, of meenen te zien. Gestorven zijn wij, zoo zijn wij gerechtvaardigd van de zonde, t. w. daarvan, dat wij het bij onszelven zoeken in eigene gerechtigheid en kracht, in plaats van bij God den Heere in Christus Jesus, — zoo zijn wij daarvan verlost en van hare heerschappij bevrijd; de zonde heeft geen recht meer, om ons in haren dienst te houden, kan ons niet meer veroordeelen, niets meer met ons uitrichten. Houden wij dit vast in geloof, juist dan, wanneer de zonden in ons woeden, juist dan, wanneer deswege de wateren van onzen zielenood zich boven ons hoofd dreigen te verheffen, juist dan, wanneer wij het tegendeel ondervinden van hetgeen de Apostel hier zegt, — het is Gods Woord, en Gods Woord zal nimmer liegen.
Daarbij blijft het echter niet. Waar God eenen boom plant, daar zorgt Hij er ook voor, dat hij vrucht voortbrengt. Toen God de zon schiep, heeft Hij haar geschapen, om te schijnen. Waar God eenen mensch met Zijnen lieven Zoon vereenigt, daar geschiedt dit niet alleen, opdat hij deel zou hebben aan Zijnen dood, maar ook aan Zijn leven. De Heere volbrengt de zaak niet ten halve, zoodat Hij de andere helft aan den mensch overlaat. Daarom heeft de Apostel in dit Hoofdstuk ook reeds eerder gesproken van een nieuw leven, toen hij in Yers 4 zeide: „Wij zijn dan met Hem begraven in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Yaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden", en ook in het volgende Yers : „Indien wij met Hem ééne'plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding". Zoo vat de Apostel telkens beide samen : Christus' dood en Zijn leven,— het deelgenootschap aan Zijnen dood en het deelgenootschap aan Zijn leven, en vervolgt daarom ook bier, Vers 8 : I n d i e n w i j n u m e t C h r i s t us g e s t o r v e n z i j n , zoo g e l o o v e n w i j , dat w i j ook m e t H e m z u l l e n l e v e n . Laat dit toch eens het eerste zijn, dat wij vasthouden, waaraan wij ons klemmen in al onzen ; nood vanwege de zonde, j u i s t daar, waar het ons om heiligheid te doen is, waar het ons gaat om van do zonde verlost te zijn —: ik ben met Christus gestorven. Christus is niet voor Zichzelven gestorven, Hij droeg in Zich allen, die Hem de Yader gegeven heeft; met hen is Hij aan het kruis, met hen in den dood, in het graf gegaan; zijn wij nu met Hem gestorven en zoo van de zonde gerechtvaardigd, dan zal zeer zeker ook dit waar zijn, dat wij met Hem zullen leven; gelijk de Apostel ook op eene andere plaats heeft gezegd: Ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft Hij ons levend gemaakt met Christus, — doordien Hij ons aan Hem schonk, ons met Hem vereenigde; en gelijk wij daarom ook in den Psalm zingen:
Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven,
Maar leven; en des Heeren daan,
Waardoor wij zoo veel heils verwerven,
Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.
Wij zullen met Hem leven, terwijl wij, van den zwaren, den vreeselijken last onzer zonde en schuld, die ons neerdrukt, door Zijnen dood bevrijd zijnde vrij adem scheppen in de blijmoedige zekerheid, dat er geen toorn, geene verdoemenis voor ons is: die is geworpen en gebleven in Christus' graf. Wij zullen met Hem leven, zoodat wij uit iederen dood, angst en nood, uit ieder omkomen en verzinken weder opkomen, gedragen worden zelfs over diepe wateren en door vuur, zoodat wij, hoe zeer ook in het stof ternedergebogen, hoe zeer ook zuchtende bij onze onbekwaamheid jen onmacht, schier verstikt door de macht van het zichtbare, ja door alle zichtbare en onzichtbare machten, nochtans doorbreken en de overwinning behalen. Wij zullen met IIem leven, zoo, dat wij in Zijne wegen wandelen en Zijne geboden bewaren, dat de duivel ons toch niet zal hebben om zijnen wil te volbrengen, maar wij voor en na de goede keuze doen: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God!" dat wij breken met de wereld en de ongerechtigheid, en het onrechtvaardig verkregen goed laten varen, den smallen weg verkiezen en liet kruis op ons nemen, om don Heere te volgen, waar Hij ook henengaat. Wij zullen met Hem leven, niet omkomen in de woestijn dezes levens, bij al de gevaren van dezen pelgrimstocht, — en eindelijk, eindelijk, nadat Hij ons heeft geleid niet naar onzen, maar naar Zijnen raad, leven in eeuwige zaligheid en heerlijkheid bij Hem, en eeuwig juichen, loven en prijzen, na het zuchten en klagen hier beneden. Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
Zoo zullen wij met Hem leven. De Apostel zegt: dat g e l o o v e n wij. Hij zegt niet: dat zien of gevoelen wij, — maar dat gelooven wij op grond van hetgeen geschreven staat en de Heere gezegd heeft: „Ik leef, en gij zult ook leven''; en wederom 1 Joh. 4 : 9 : „Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Zoo gelooven wij het dan, wetende, dat Hij, Die het beloofd heeft, ook machtig is het te doen. Immers staat er niet alleen: wij zullen leven, maar: wij gelooven, dat wij m e t H e m zullen leven. Dus niet door onze bekwaamheid, waardigheid, kracht, vermogen, maar doordien wij Hem aanhangen, met Hem verbonden zijn, en Hij ons bij de hand heeft, zullen wij met Hem steeds uit iederen dood weder opstaan. Hij is het, Die het doet, — met onze macht is niets gedaan, — Hij echter heeft alle macht. Daarom heet het „met Hem", — en houden wij dit „met Hem" vast in al onzen nood, waar wij, ziende op onszelven, zouden wanhopen en vertwijfelen en denken: „ik ben des doods": — m e t H e m zullen wij leven.
Want ons geloof, dat wij zullen leven, en wel met Hem zullen leven, heeft eenen goeden grond; het grondt zich hierop, dat Christus leeft en niet meer sterft, dat Hij dus een levende God en Heiland is; gelijk de Apostel zegt: W e t e n d e, d a t C h r i s t u s , o p g e w e k t z i j n d e u i t de d o o d e n , n i et m e e r s t e r f t ; de d o o d h e e r s c h t n i e t m e e r o v e r Hem. Christus was dood ; als onze Borg en Plaatsbekleeder is Hij in den dood gegaan ; zoo is Hij in den dood gegaan met onze zonde en schuld, met onzen ouden mensch. en dat vrijwillig ; in gehoorzaamheid aan den Yader heeft Hjj Zich overgegeven in de macht des doods; de dood scheen de overwinning te hebben behaald, en heeft die Hem in zijne macht, dan ook allen, voor wie Hij gekomen is. Maar juist zóó werd de dood overwonnen; opgewekt is Hij door de heerlijkheid des Vaders, Die Zijn Kind, Dat Hem heeft beleden, niet verlaat, maar Hem wederom belijdt. De smarten des doods konden Hem niet houden, daar Hij, ofschoon Hij onze zonde gedragen heeft, nochtans de Rechtvaardige, de Heilige was, Die van geene zonde wist; zoo kwam de Heere uit het graf te voorschijn als Overwinnaar van zonde, dood en duivel, als onze Heere, onze gerechtigheid en ons leven. De dood heeft geene macht meer over Hem. Van de dooden opgewekt, sterft Hij niet meer, want Hij heeft immers voor de zonde en schuld betaald; waartoe zou Hij dan nog sterven ? Ten eeuwigen leven is Hij uit het graf verrezen; een eeuwig, een onverstoorbaar Rijk heeft Hij verworven, Zijns is alle macht, in hemel en op aarde. Dood, zonde, duivel, leven en genade, alles heeft Hij in handen; Hij kan redden allen, die tot Hem komen. Hij kan de Zijnen wel bewaren.
De geloovigen hebben, zoolang zij hierbeneden zijn, -voortdurend met allerlei dood te kampen; het leven, dat zij deelachtig zijn geworden, schijnt altijd weder te verdwijnen, zoodat zij eene rookende vlaswiek gelijken, en ach, dikwijls zouden willen vragen: waar is het gebleven! De geestelijke dood schijnt telkens weder de bekeering, do wedergeboorte te willen verslinden, het geloof te willen verstikken. Maar hoe die ons ook moge beangstigen en benauwen, — hij vermag niets meer op den Heere; hoog boven graf en dood is de Heere verhoogd, aan de Rechterhand Gods zit Hij, de dood zal niet meer over Hem heerschen. De Heere leeft, om altjjd nabij te zijn, wanneer Zjjn Petrus in het water dreigt te verzinken, om hem de hand te reiken en hem zoo er uit te trekken, hem zeker te doen gaan, — de Heere leeft, om altijd weder olie te gieten op de rookende vlaswiek, zoodat de vlam toch •niet geheel uitgaat, om altijd weder door Zijn Woord en Geest den vrede te bestendigen, den vrede te vernieuwen, het hart met troost te vervullen, opdat wij niet geheel vertwijfelen, — om voortdurend de Zijnen in Zijne wegen te houden, in den weg Zijner geboden, opdat de zonde niet meer over hen heersche.
W a n t dat H i j g e s t o r v e n is, vervolgt daarom de Apostel, d a t is H i j der z o n d e e e n m a a l , dat is eens voor altijd, g e s t o r v e n . Dezer zonde namelijk, dat wij den levenden God hebben verlaten, dat wij onszelven willen handhaven en den duivel gelooven, — dezer zonde is de Heere gestorven, toen Hij aan het kruis hing, door in geloof en gehoorzaamheid te blijven, ook toen de Yader Zich aan Hem onttrok en de vreeselijke duisternis aanbrak. Doordien Hij, Die van geene zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt is, Zich overgaf als offer voor de zonde, is Hij der zonde gestorven en heeft in Zijnen dood de zonde uitgedelgd, het lichaam der zonde te niet gedaan. Dat heeft Hij eenmaal gedaan, d. i. eens voor altijd, zoodat het offer niet behoelt herhaald te worden. Er behoeft niet, zooals door den hoogepriester onder de oude bedeeling, jaar op jaar een nieuw offer gebracht te worden voor de zonde des volks. Door Zichzelven, Zijn eigen lichaam, ten offer te brengen, Zijn eigen bloed te vergieten, dat als het bloed van den Zone Gods van eeuwige waarde is, ia de Heere der zonde gestorven eens voor altijd, — zoodat wij er niets aan toe te voegen hebben, Zijn offer niet eerst volkomen hebben te maken. Wij hebben niet nog bij het geloof de Wet te nemen, om daarmede de zonde te dooden, te overwinnen; — H i j , de Heere heeft het gedaan, toen Hij stierf, der zonde stierf, eens voor altijd. En waar Hij gestorven is, daar leeft Hij nu, om wat Hij door Zijnen dood heeft verworven en bereid, bij de Zijnen te handhaven. Daarom voegt de Apostel er bij: En d a t H i j l e e f t , d a t l e e f t H i j Gode. Het leven, dat Hij leeft, dat Hij is ingegaan bij Zijne opstanding , leeft Hij niet voor Zichzelven, maar dat leeft Hij Gode, opdat Gods wil door Hem gedaan , Gods raad door Hem volvoerd worde, — opdat uit de in zonden verlorene wereld een volk, door Hem verkoren. Hem worde verzameld door eene almachtige roeping, door een waarachtig geloof met Hem, den Heere Jesus Christus, verbonden en zoo uit den dood in het leven overgezet zij, opdat de Vader in hunne harten verheerlijkt worde, opdat zij in Gods wegen en geboden wandelen, en opdat zij juist zoo worden geleid en gebracht aan Gods hart, in Gods huis, tot de eeuwige woningen des Vaders daarboven.
Gijlieden dan, dewijl dit zoo is, besluit hieruit of h o u d t het d a a r v o o r , dat gij der zonde dood zijt. Is Christus gestorven, der zonde gestorven, eens voor altijd, zoodat het eene afgedane zaak is, zoodat hot woord waarheid is: „Het is volbracht", — welnu, dan volgt daaruit, daar de Heere immers niet voor Zichzelven geleden heeft, maar als onze Borg en Plaatsbekleeder, dat wij in Hem der zonde dood zijn. Maken wij deze gevolgtrekking, — juist dan, wanneer wij het tegeudeel meenen te zien en te ervaren, juist dan, wanneer wij in nood en aanvechting zijn, — houden wij het daarvoor, dat wij der zonde gestorven zijn, dat wij dus voor de zonde niet meer bestaan en zij ons niets meer heeft te gebieden, — en leven wij Gode in Christus Jesus onzen Heere! Gelijk de Apostel zegt: Houdt het daarvoor, dat gij G o d e l e v e n d e z i j t i n C h r i s t us J e s u s , o n z e n H e e r e . Is het ééne waar, dan ook het andere. Alles in Christus, — met Hem opgewekt, — wij in zonden dooden met Christus opgewekt en levend gemaakt, met Hem, Die alleen de zalving heeft, en van Wien de zalving op ons komt, die bekwaam maakt tot alle goed werk, — met Hem, Die onze Heer geworden is, doordat Hij ons met Zijn bloed heeft gekocht. Dan echter leven wij Hem, wanneer wij ons aan Zijne genade houden en aan Zijne genade blijven hangen, — wanneer wij ons houden aan den tweeden Adam, Jesus Christus, en in Hem blijven, in Wien wij tot rechtvaardigen gesteld zijn, — wanneer wij het den duivel niet gewonnen geven, om hem te gelooven en te gehoorzamen, die ons altijd van het Woord, het genadige Evangelie van Jesus Christus, waarin alleen onze behoudenis en eeuwige verlossing is, wil afbrengen, maar het Woord Gods voor waarachtiger houden dan alle verstand en overlegging des vleesches. Dan zijn wij Gode levende, dan heeft Hij Zijn werk in ons, dan zijn wij voorwerpen Zijner genade, Zijns welbehagens.
Eene zalige gevolgtrekking, die alzoo wordt gemaakt! Een zalig „houdt het daarvoor", — het hangt niet in de lucht, het heeft eenen eeuwigen, eenen Goddelijken grond in Christus Jesus, in het onbedriegelijke Woord Gods. Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben, en wie hier gelooft, wordt niet te schande.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's