Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 6 : 15-18

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel laat de geloovigen, aan wie hij dezen Brief heeft geschreven, niet zoo spoedig los, en de Heilige Geest laat ons, die dien Brief als ook aan ons gericht lezen, ook niet zoo spoedig los. Want Hij kent ons arm, zwak, ellendig hart, Hij kent de bedenkingen, die daarin voortdurend wreder opkomen tegen de genade Gods, tegen de heerschappij dezer genade, en weet, dat wij ons aan haar niet durven toevertrouwen, maar altijd weder meenen, dat het toch een gevaarlijke weg is, alle eigen doen en drijven uit de hand te leggen, en zoo alleen aan de genade te blijven hangen. Wanneer dat zoo is, dat wij niet meer onder wet zijn, wanneer God eenen gansch anderen en nieuwen regel beeft gesteld, den regel, den weg der genade, door het geheel in Zijne hand te nemen, opdat Zijn wil geschiede, Zijn raad worde volvoerd, Zijn gebod worde gehouden, — z u l l e n w i j d a n n i e t z o n d i g e n , daar immers de genade toch alles goed maakt? wanneer de genade het niet wil, dan kan, dan zal zij het immers wel verhoeden! Zulks zou men daaruit immers kunnen besluiten. O, zoo lang het slechts om de leer, om de theorie gaat, kan men alles zeer goed verstaan en begrijpen, maar nu komt het op het doen aan, op de toepassing, men gaat met deze leer het leven in, — heeft men dan verder volstrekt niet op zijn doen te letten, maar als het ware de oogen te sluiten en bet ce laten gaan, zooals het gaat? Is dat niet eene gevaarlijke leer? Zullen wij het kunnen laten, en het toch niet altijd weer op nieuw in ons eigen doen en werken zoeken, om zoo allengs de zonde meester te worden, den lust onder den voet te krijgen, de hartstochten te beteugelen, ons uit ons verderf uit te werken? Hoe ver wij dan daarmee komen, moeten wij afwachten; misschien gelukt het niet geheel, maar slechts half en half, maar iets verkrijgen wij er toch meê, in het een of ander komen wij toch wel vooruit, en waarin het dan niet gelukt, waarin wij toch achterblijven of weer naar beneden zinken, nadat wij ons in de hoogte hadden gewerkt, welnu dan is de genade er; dan zullen wij toch niet verloren gaan, niet verdoemd worden; want wij zijn immers onder de genade, niet onder de Wet. Zoo zullen wij dan toch wel niet naar het strenge recht der Wet behandeld worden, maar zullen bij dat alles toch genade vinden! Z u l l e n w ij a l z o o z o n d i g e n , het dus toch weer bij onszelven, in eigene gerechtigheid en kracht zoeken, denkende, dat God het bij ons door de vingers zal zien en het niet zoo nauw zal nemen, o m d at w i j n i e t z i j n o n d e r (de) W e t , m a a r o n d e r (de) g e n a d e !.
„ D a t z i j v e r r e " — antwoordt de Apostel op deze vraag, en werpt daarmede het recht daartoe verre van zich. „Dat zij verre", — kunnen wij dat ook zeggen, in waarheid, in oprechtheid des harten voor God? O, wanneer wij onszelven kennen, zooals wij zijn, wanneer wij een oog hebben voor de uitgangen onzes harten, dan moeten wij, ach hoe dikwijls! belijden: ach ja, bij mij lijkt het wel, alsof ik juist daarom zondig, omdat ik niet onder de Wet ben, maar onder de genade! Ik kan het niet laten, het altijd weêr in eigene kracht, in mijn eigen doen en werken te zoeken, altijd weêr opnieuw in datgene, wat ik ben, wat ik bij mij vind en bij mij zie, do kenmerken van mijnen genadestaat, de zekerheid mijner zaligheid te zoeken, altijd dus weêr van den levenden God af te wijken, en ach, daar komt dan ook de vrucht, het gevolg daarvan in allerlei ongerechtigheid en goddeloosheid in den wandel in- en uitwendig aan het licht. En nochtans dit „dat zij verre" — het zal gelden! Niet in eigene kracht en macht, maar in de kracht Gods, in de kracht der opstanding Jesu Christi, waarin eene nieuwe schepping is, in gerechtigheid, een nieuw leven in Christus Jesus. O, wie, gelijk de Apostel, ervaringen heeft gemaakt van de diepte zijner verlorenheid, van zijn grondeloos verderf, en dan genade, vergeving der zonden heeft gevonden in het bloed van Jesus Christus, — genade bij Hem, Dien hij voortdurend heeft tegengestaan in eigene gerechtigheid, in blakende vijandschap tegen de heerschappij dezer genade, en nu daarin zijne eenige, zijne eeuwige behoudenis vindt, — die weet toch ook, dat er eene scheuring heeft plaats gehad, dat hij in de kracht Gods, in de macht der genade is losgescheurd van zijn vorig bestaan, — dat er eene keuze is gedaan, en het in zijne ziel heeft geklonken: „uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God", — dat het in hem heeft geheeten: „Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". En dan kan men toch niet meer meedoen, en niet meer wandelen, zooals men te voren heeft gewandeld, maar hoezeer men zich ook voortdurend op allerlei ontrouw betrapt en zich daarover moet aanklagen, — men schenkt toch dit woord gehoor : „ Hoe lang hinkt gij op twee gedachten ? Zoo de Heere God is, volgt Hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na", — en spreekt in zijn hart: Dat zij verre, de Heere alleen is God; want Hij heeft met vuur van den hemel der vertwijfelende ziel geantwoord, toen zij tot Hem riep, met het vuur der eeuwige liefde in Christus Jesus, toen Hij Zijnen eeniggeboren Zoon zond in ons vleeseh. Het blijft toch waar: Niemand kan twee heeren dieneu : want of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of liij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. En daar is toch Een alleen de Heere, — ITij, Die ons duur Zich ten eigendom heeft gekocht, niet met goud of zilver, maar met Zijn bloed, zoodat wij Hem toebehooren, en niet tegelijk eens anderen zijn. En daarom nog eens, — hoe zeer wij ons ook vanwege onze ontrouw moeten aanklagen, het zal nochtans heeten: „Dat zij verre!" of gelijk het tot David klonk van de zijde dergenen, die zich tot hem verzamelden: „Wij zijn uwe, o David! en met u zijn wij!"
Daarom gaat dan ook de Apostel verder voort en zegt, Vers 16: W e e t gij n i e t , dat wien gij u z e l v en s t e l t t o t d i e n s t k n e c h t e n ter g e h o o r z a a m h e i d , gij d i e n s t k n e c h t e n zijt d e s g e n e n , d i e n gij g e h o o r - z a a m t , of der z o n d e tot den dood, of der geh o o r z a a m h e i d tot g e r e c h t i g h e i d ? Of — of! Half en half gaat hier niet. Wij moeten toch niet denken, dat wij vrij zijn, dat wij eenen vrijen wil hebben, dat wij naar eigen willekeur kunnen besluiten. Wij zijn knechten üf van den eenen, óf van den anderen heer. De duivel belooft wel vrijheid, om ons aan het zachte juk Christi te onttrekken; daar heet het dan nog altijd: „Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad," en juist zoo brengt hij don menseh onder z ij n juk en maakt hem tot zijn slaaf. Die van eenen vrijen wil droomen, weten niet, dat en hoe zij gebonden zijn, om des duivels wil te doen. Of — of! Of God dienen, of den duivel, — of Christus, of Belial, — of der zonde, dat is der eigengerechtigheid, waarbij men Christus laat varen, want dat is „zonde", dat men niet in Hem gelooft (Joh. 1 6 : 9 ) ,— of der gehoorzaamheid, 'dat is der gehoorzaamheid des geloofs (1 Petr. 1 : 2). Wien men zich tot dienstknecht stelt ter gehoorzaamheid, diens dienstknecht is men, — dien heeft men dan te gehoorzamen, men kan niet meer anders; die heer heeft te bevelen, en men is niet meer vrij, maar geheellijk tot diens dienst verplicht. En nu is maar de vraag: wien wilt gij « ten eigendom overgeven, wien als uwen heer erkennen, in wiens dienst u stellen, om hem te gehoorzamen —: der z o n d e tot don dood, of der g e h o o r z a a m h e i d tot g e r e c h t i g h e i d . De zonde wordt voorop gesteld, wijl wij allen van nature dezen heer dienen en aan zijne heerschappij zijn overgegeven. Laat ons toch altijd vasthouden, wat de Apostel onder „zonde" verstaat, t. w. niet de afzonderlijke overtredingen der Wet, die wij zoo gewoonlijk onze „zonden" noemen, maar onzen afval van God, de gezindheid, die wij dientengevolge ten opzichte van God hebben, onze aanmatiging om ons naast God te handhaven in onze eigene gerechtigheid, in ons eigen kunnen, moeten en willen, — onze aanmatiging om ook van onzen kant iets tot onze gerechtigheid en zaligheid te willen bijdragen, nadat do Heere toch alles heeft volbracht, — dat wij het alzoo toch weder zoeken in eigene kracht, eigen wil, dat wij weder met werken omgaan, nadat het geloof is gekomen, en men Jesus Christus heeft loeren kennen, — dit alles, al zouden wij het dan ook „heiligmaking" willen noemen, noemt de Apostel „zonde", — en deze zonde leidt t o t den dood, tot den eeuwigen dood; daarbij verliezen wij den vrede Gods, en het einde van den weg is het eeuwige verderf, eene eeuwige duisternis, een verre-zijn van het aangezicht des Heeren Die ia het vleeseh zaaien, zegt de Apostel op eene andere plaats, d. w. z. die het wederom zoeken ,in werken der Wet, bij zichzelven, in eigene kracht, eigen wil, nevens en buiten Christus, — zullen uit het vleeseh verderfenis maaien. Of wel wij hebben eenen anderen Heer leeren kennen en ons aan Hem overgegeven, — Dien, Die tot ons is gekomen, toen wij nederlagen in onzen nood, in ons verderf, in ons bloed, buitengeworpen op het veld, waar niemand voorbijging, die zich over ons ontfermde, — totdat Hij Zijn aangezicht tot ons wendde en sprak: „Gij in uw bloed leef!" Dien, Die tot de melaatschen, toen zij van verre stonden en tot Hem riepen: „Jesus, Meester, ontferm U onzer!" zeide: „Gaat heen en vertoont uzelven den priesteren", waar wij vervolgens lezen, dat zij, terwijl zij heengingen, gereinigd werden. Dat was van hunne zijde g e h o o r z a a m h e i d , gehoorzaamheid des geloofs; zij zagen er niets van, dat zij rein waren, integendeel zij zagen slechts hunne schrikkelijke melaatschheid; maar zonder te zien, in gehoorzaamheid, in gehoorzaamheid des geloofs, gingen zij heen, en zoo was het: tot hunne reiniging, — gelijk hier staat: der g e h o o r z a a m h e i d t o t g e - r e c h t i g h e i d . Zoo had immers de Apostel het ambt ontvangen tot gehoorzaamheid des geloofs onder alle Heidenen (Hoofdst. 1 : 5), en daarom predikte hij: Werp de dienstmaagd uit met haren zoon! dat is: laat alles varen: de Wet met hare werken, die gij zoo gaarne zoudt willen vasthouden als vroomheid, heiligheid, enz., en houd u alleen aan Christus, alleen aan het woord der belofte, alleen aan den wel onzichtbaren, maar toch levenden en almachtigen God. Dat is gehoorzaamheid, — maar hoe verzet zich het eigengerechtige hart daartegen! — dat is gehoorzaamheid tot gerechtigheid. Wanneer de Heere Jesus roept: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven!" dan is het gehoorzaamheid, aan deze stem gehoor te geven, eene gehoorzaamheid die tot de gerechtigheid leidt. Dat is gehoorzaamheid, dat wij, waar wij tot God naderen, ons niet verlaten op onszelven, op hetgeen wij zijn en in het hart dragen, maar dat wij onze handen leggen op het Lam, — dit is gehoorzaamheid, dat wij gelooven, alleenlijk gelooven, gelijk ook geschreven is: „Dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam van Zijnen Zoon Jesus Christus", 1 Joh. 3 : 23; —dat wij gelooven en ons geheel en al aan Hem overgeven tot onze rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomene verlossing.
En nu, wien wilt gij üienen? aan wien u overgeven? Een derde is er niet. Een gedeelde dienst kan er ook niet zijn. Kies, wien gij wilt dienen, aan wien gij u wilt overgeven. De zonde, den afval van God, zelfhandhaving, eigen wijsheid en gerechtigheid, den weg, die tot den dood leidt, — o f de gehoorzaamheid, de gehoorzaamheid aan het Woord der waarheid, aan den getrouwen Getuige, aan IItm, die aan het kruis heeft uitgeroepen: Houd u aan Mij! de gehoorzaamheid des geloofs tot gerechtigheid, zoodat gij rechtvaardig voor God staat? Kies! Het heet ook hier: Kies, wien gij dienen zult, hetzij den goden, welke uwe vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of den goden der Amorieten, in welker land gij woont, of wel den Heere. (Joz. 24 : 15.) Ook hier heet het: Ziet, ik stel u voor den zegen en den vloek, het leven en den dood, — de zonde tot den dood en de gehoorzaamheid tot gerechtigheid.
M a a r Gode zij d a n k , vervolgt nu de Apostel, dat g i j wel d i e n s t k n e c h t e n der zonde w a a r t ; maar d a t gij nu van h a r t e g e h o o r z a a m g e w o r d e n z i jt a a n het v o o r b e e l d der leer, tot h e t w e l k gij overg e g e v e n zijt. Voorwaar, daarvoor moet God gedankt en Hem de eere gegeven worden, Hem alleen ; want een mensch volbrengt het niet uit zichzelven door eigene kracht en wil, door eigene voornemens en besluit, zich van de slavernij der zonde te verlossen, de slavernij der zonde te verlaten , overgezet te worden onder de heerschappij der genade, in den dienst van Christus. Waar het waarheid is, daar heeft God alleen het gedaan. Niet ons, niet ons, maar Uwen Naam geef eer! Hoe kwam het dan, dat zij, de geloovigen te Rome, geene dienstknechten der zonde meer waren, — want hierop moet de nadruk worden gelegd, dat de Apostel zegt: gij zijt het geweest, gij zijt het nu niet meer, — hoe kwam het, dat hij kon zeggen: gij zjjt dienstknechten der zonde geweest? O, in hunnen grooten nood, in hunne diepe verlorenheid, waar zij geenen uitweg meer vonden, toen hen de zonde tyranniseerde en kwelde, toen zij door allerlei lust en hartstocht heen en weder werden geslingerd en omgevoerd, en zij zich van deze banden niet konden bevrijden, veelmeer alles hun toeriep: gij zijt verlortn! gij zijt verloren! — toen zij vruchteloos trachtten, hunne eigene gerechtigheid voor God op te richten, het in hun doen, in hunne werken te vinden, maar er niets dan onreinheid te voorschijn kwam, en zij slechts te dieper zonken, — toen, in dezen grooten nood, in deze diepe verlorenheid was het dierbare Evangelie tot hen gekomen, een woord van eeuwig leven, de prediking van hetgeen God voor hen had gedaan in Christus Jesus, de prediking van Christus, den Gekruisigde en Opgestane, en daarin hadden zij gevonden gerechtigheid en vrede met God. Zij hadden in hunnen nood, in hun verzinken zich geklemd aan den eenigen Naam, in welken heil en zaligheid is, aan den Naam „Jesus": „Hij maakt Zijn volk zalig van hunne zonden"', en in het geloof in Hem werden : zij van de heerschappij der zonde vrijgemaakt, zoodat zij het ' van nu aan niet meer konden zoeken bij zichzelven, in eigen willen en loopen, in eigene gerechtigheid en kracht, waarmee men toch voortdurend te schande wordt, — zoodat het nu ook van hen gold en waarheid was, wat de Apostel eens aan de Corinthiërs schrijft: „Dit, — namelijk onrechtvaardigen, hoereerders, afgodendienaars, overspelers, ontuclitigen, die bij mannen liggen, dieven, gierigaards, dronkaards, lasteraars, roovers, — waart gij sommigen; maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Heere Jesus, en door den Geest onzes Gods", 1 Cor. 6 : 9—11. Doordien zij alzoo door den Heiligen Geest geloofden en zich hielden aan den Naam des Ileeren Jesus, die op hen was gelegd, om Dien alleen aan te roepen, — waren zij bevrijd van de heerschappij der zonde en waren geloovig geworden aan den Heere Jesus Christus, of gelijk hier staat: aan het voorbeeld der leer, en wel v a n h a r t e . Welke was dan uwe gelukachting, schrijft de Apostel aan de Galaten, toen zij het Woord des geloofs hadden aangenomen. Dat was nu niet meer een juk der dienstbaarheid, toen was niet meer de straf des drijvers achter hen, toen was het niet meer: „gij zult! gij zult niet!" maar het was een Woord van behoudenis, van verlossing, waaronder zij kwamen, waaraan zij waren overgegeven.
Maar laat ons hierbij nog een oogenblik blijven staan. Waarom staat hier niet: Gij zijt gehoorzaam geworden aan den Heere Jesus Christus, of aan de genade, — maar: aan het voorb e e l d der leer, tot h e t w e l k gij o v e r g e g e v en z i j t ? O, de Heere Jesus Christus is hun gebracht, is door hen aangenomen in de l e e r , die hun was gepredikt. Het ging hier niet om eene algemeene, onbepaalde leer van Christus, van geloof, van genade, gelijk men heden ten dago zulk eene onbepaalde, verwaterde leer liefheeft; maar de Apostel heeft den Gemeenten een bepaald v o o r b e e l d der leer gebracht, de leer voorgesteld op die wijze en in dien vorm, zooals hij haar zelf van God door Zijnen Heiligen Geest had ontvangen. Toen Mozes op deu berg Sinaï was, en de Heere hem in de voorbeelden van den tabernakel, het brandofferaltaar, de offers enz. de gansche heerlijkheid, den ganschen rijkdom van Christus liet zien, opdat hij alles weder den volke Israël zou overbrengen, heette het herhaaldelijk tot hem: „Zie toe, dat gij het maakt naar het voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is;" hij mocht het dus niet gedeeltelijk naar eigene fantasie, eigene gedachten en eigen goeddunken maken, ; iaar had zich te houden aan hetgeen hem was getoond, geopenbaard, hetgeen hij dus had ontvangen. Zoo predikte ook de Apostel Paulus het Evangelie, zooals het tot hem was gekomen als eene zaligmakende leer, die uit den dood tot het leven leidde, in deze bepaalde voorstelling, zooals hij haar van God had ontvangen. Daarom staat hij er ook zoo zeer op en zegt eens: „Wie u een evangelie verkondigt, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, — dus niet in hetzelfde voorbeeld, dezelfde voorstelling der leer, — die zij vervloekt, al ware het ook een engel uit den hemel"; Gal. 1 : 8 ; en aan de Corinthiërs (1 Cor. 15:2) schrijft hij van het Evangelie, door hetwelk zij zalig worden, indien zij het behouden op zoodanige wijs, als hij het hun had verkondigd, — wanneer zij het dus niet eenigszins hebben veranderd of verzwakt, er iets aan toe hebben gevoegd of af hebben gedaan, al was het ook maar weinig, want een weinig zuurdeeg doorzuurt hetgeheele deeg. —Daarom spreekt dan ook de Apostel niet maar zoo in het algemeen van eene leer, maar van een voorbeeld, eene bepaalde voorstelling der leer, en zegt bijv. niet: dit voorbeeld der leer is u overgegeven, als het ware in uwe macht en willekeur gesteld, om daarmee naar uw goeddunken te handelen, gelijk zoo menigeen meent, met Gods Woord en waarheid, met de goede leer des heils en der zaligheid te kunnen doen wat h i j wil, — maar hij zegt uitdrukkelijk: gij zijt aan dit voorbeeld der leer overgegeven, a!s het ware aan zijne zorg, in zijne hoede en bescherming, opdat gij daarin behoed en bewaard, en in de gerechtigheid, in den vrede Gods wordt behouden.
Dit voorbeeld, deze voorstelling der leer hebben wij in alle Brieven van den Apostel Paulus, en zoo ook in dezen Brief aan de Romeinen. Daaraan zijn de geloovigen gehoorzaam, gelijk de schapen hooren naar de stem des goeden Herders en Hem volgen; en al verstaan en begrijpen zij ook niet altijd alles, of al is hun, hetgeen te voren helder was, weer duister geworden, zij moeten toch altijd weder naar dit Woord, naar deze leer, ja juist naar deze zeer bepaalde voorstelling der leer zich wenden; want daarin is do reddende hand Gods tot hen gekomen, daarin heeft God zelf ben vriendelijk aangezien, zoodat zij vrede hebben gevonden. Juist zoo zijn zij ook vrij geworden van de zonde, — gelijk de Heere eenmaal zegt: „Gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken," — doordien zij u eenen blik leert slaan op de gansche misleiding der zonde; en wederom: „Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn" (Joh. 8: 32 en 36). Wie echter zoo van de zonde vrij is geworden, die is niet zijn eigen heer geworden, — de mensch meent zijn eigen heer te zijn, zoolang hij der zonde dienstbaar is, — is hij echter vrij geworden van de zonde, dan is hij dienstbaar geworden aan, of dienstknecht geworden van de gerechtigheid, de gerechtigheid Gods, die geopenbaard is in het Evangelie Christi, de gerechtigheid, die in Christus Jesus is; wel is dat geheel vrijwillig, zij het ook in de kracht Gods, in de kracht der genade, het is geheel van harte. Dat gaat daarmee, zooals wij in de Boeken van Mozes lezen; heeft daar iemand zichzelven in het ongeluk gebracht, in armoede en ellende gestort door eigen schuld, verkwisting enz., zoodat hij zich als knecht moest verkoopen, dan moest hij in het zevende jaar worden losgelaten; maar wanneer hij nu had ingezien: ik heb mijzelven in het ongeluk gebracht, zoolang ik meende, vrij en mijn eigen heer te kunnen zijn, maar bij mijnen heer, in wiens dienst ik ben gekomen, heb ik het goed, daar is voor mij gezorgd, ik kan het nergens beter hebben dan bij hem, ik wil bij hem blijven, dan werd hem met eenen priem hot oor doorboord, en werd hij vrijwillig voor eeuwig de knecht zijns heeren. Zoo zijn wij, die gelooven, dienstknechten geworden der gerechtigheid, die in en door Christus is, en willen bij dezen Heer blijven; en als dan de vraag opkomt: Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de Wet zijn, maar onder de genado, — zullen wij opnieuw der zonde dienen, dat is, Christus laten varen, het geloof er aan geven, het wederom zoeken in doode werken, in werken van het „doe dat", — het wederom zoeken in eigene kracht, eigen wil, eigene gerechtigheid en sterkte, om zoo het werk van Christus als het ware volkomen te maken, — dat is: Zullen wij zondigen? Alhoewel wij al deze zonden bij ons zien, alhoewel wij ons om duizendvoudige ontrouw moeten aanklagen, spreken wij het nochtans luide uit, tegenover den duivel, die ons in de zonde wil houden, tegenover het wankelmoedige hart, dat niets kan vasthouden: „Dat zij verre!" ik ben eens anderen Heeren geworden, Hem dien ik, Hem, Die mij heeft liefgehad en mij gekocht heeft met Zijn bloed, en ik wil van geenen ander weten! ik gehoorzaam der gerechtigheid, zooals zij voor God gerechtigheid is, en kruip altijd weder naar de genade, en ik gehoorzaam, — ja, ik ongehoorzame, ik gehoorzaam nochtans, — ik kan immers niet anders, de groote nood drijft mij, — ik gehoorzaam nochtans aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk ik overgegeven ben. Daarin ben ik geborgen, daarin voor eeuwig behouden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's