Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Prolegomena voor eene Gereformeerde dogmatiek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Prolegomena voor eene Gereformeerde dogmatiek

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

§ 7. De I n s p i r a t i e.

De inspiratie of de Goddelijke ingeving der Heilige Schrift is de \ voornaamste en sterkste grondslag voor ons Christelijk geloof, met welken de tot hiertoe bestaande dogmatiek staat of valt. Op het stuk der inspiratie zijn de meeste theologen onzer eeuw van het rechte spoor afgedoold. Men waagt het nauwelijks meer de inspiratie streng vast te houden en toch geldt juist van haar: s i t ut est, a u t non s i t , d.w.z. h e t moet met h a a r bij het oude b l i j v e n of zij v a l l e w e g . Eene inspiratie, die niet het geheel der Heilige Schrift betreft, maar slechts het zoogenaamde wezenlijke, waarbij dan de verdere uitvoering, het minder wezenlijke, aan den menschelijken factor overgelaten wordt, is geen inspiratie meer. Daar wordt die leer verzwakt en hare kracht gebroken. In plaats van Gode toe te dichten, dat Hij iets ten halve gedaan zou hebben en dus Zijn doel niet bereikt heeft, moest men liever de inspiratie kortweg laten vallen. In plaats van den mensch als rechter in hoogste instantie de gapingen te laten aanvullen, welke de Goddelijke inspiratie zou gelaten hebben, en in plaats van door het doen van menschen het stuksgewijze doen Gods te laten voltooien, geve men liever de inspiratie dadelijk prijs, zij heeft dan toch hare beteekenis verloren. Indien toch de mensch zich vermeet Gods medearbeider te worden, zoo werpt hij zich maar al te spoedig als hoofdbewerker op en maakt hij Gods ' werk tot iets bijkomstigs. Dan stelt de mensch een rechtbank in, die hij godsbewustzijn of christelijk bewustzijn, geweten of centraal orgaan des geestes, gevoel voor de innerlijke waarheid of ervaring, bevinding des wedergeborenen noemt, en dan moet het Woord Gods voor deze rechtbank verschijnen, moet zich voor deze innerlijke bron rechtvaardigen, en wa tde proef niet doorstaan kan, wordt ter zijde gesteld, van zijne bindende kracht ontledigd, en van de Goddelijke inspiratie afgescheiden.
Op die wijze verkrijgt dan de inspireerende werkzaamheid Gods een fragmentarisch aanzien; zjj geldt dan stukken of deelen. En daardoor wordt haar alle waarde ontnomen, want de grens, tot welke zij reikt, wordt juist door den menschelijken rechter bepaald. In plaats van een bestendig waaien en ademen van den Geest Gods in de Schrift te erkennen, vindt men in onze dagen in het gunstigste geval slechts goed, dat Gods Geest met tusschenpoozen gewerkt heeft. Deze tusschenpoos aan te geven, is dan den menschelijken geest overgelaten. Deze neemt daarmee de Goddelijke waarheid onder haar beheer en handelt er meê naar goedvinden. Is de verheffing van den menschelijken geest tot rechter over de Schrift niet een nieuwe zegepraal, welke de kennisse van goed en kwaad viert; is dat woord: gij z u l t als God zijn, hier niet andermaal tot treurige waarheid geworden; handelt men niet met hetgeen Gods is openlijk alsof het menschelijk ware; trekt men niet het Goddelijke Woord naar beneden binnen den kring van het algemeen menschelijke woord? En waarop grondt zich ten slotte dit recht, om zoo over de Heilige Schrift te oordeelen en de vierschaar te spannen ? Men grondt het op een zeker gevoel voor de innerlijke waarheid, hetwelk de mensch zich toeschrijft en dat óf oorspronkelijk in den mensch geworden is, öf door raiddel der zichtbare Kerk als een erfdeel voortgeplant is (Roorasch-Katholiek). Ook grondt men dit recht op den onafwijsbaren eiscli onzer verstandelijke en zedelijke natuur, die met de Heilige Schrift veelszins in tegenspraak zou staan; kortom men bedient zich' van eene p e t i t i o p r i n c i p i i (schijngrond, zelf-onbewezen bewijsgrond); men veronderstelt eene rechtbank in het binnenste van den mensch, die niets deugt dan om den eigenwil te staven en het Ik tot Koning te maken. Wij moeten ook in dit streven der moderne theologie de zonde des menschen, om God gelijk te willen zijn, erkennen. Deze zonde wordt slechts te gevaarlijker, hoe fijner het gewaad is, dat zij aantrekt, hoe geestelijker zij zich voordoet. Ja, de machthebber en tiran, die naar welgevallen over volkeren beschikt en zich vertoont, als ware hij God, is niet zoo gevaarlijk als deze ontaarde theologen, die met de geestelijke schatten der Christenheid naar welgevallen omspringen, den ankergrond der religie los woelen en zulks zonder eenen anderen hechter grond in de plaats te stellen.
De moderne aanvallen tegen do oud-protestantsche leer der inspiratie worden inzonderheid tegen de stijve en eenigszins doodsche voorstelling dezer leer bij de oude dogmatici gericht; zij wijzen er op, dat die oude dogmatici, om ten volle zeker te zijn, zich zeer plompe voorstellingen van de inspiratie maken ; zij zouden het begrip van eenen amanuensis (secretaris) ingevoerd hebben; zij zouden van vóórzeggen gesproken hebben, in één woord, de ouden zouden niet tot rust komen, voor zij den Heiligen Geest om zoo te zeggen achter den mensch zagen staan, om dan daarbij nog de hand des schrijvers te besturen. Deze wijze van voorstelling is voorzeker bij de oud-protestantsche dogmatici voorhanden, maar men behoort daaraan niet uitsluitend te blijven hangen om vervolgens zich over die mannen vroolijk te maken. Liever moest men er op uit zijn om eenen den geest meer bevredigenden vorm van voorstelling te zoeken, maar daarbij, wat die ouden beoogd hebben, trachten te bewaren en hunne goede bedoeling erkennen. Men treft die plompe voorstelling inzonderheid bij do Lutheranen Quenstedt en Hollaz aan. Quenstedt doet de door de nieuweren met zooveel spot overladen uitspraak, dat de Apostelen slechts ten onrechte auteurs genoemd worden, naardien zij veeleer de c a l a mi Dei ('schrijfpennen Gods) zijn. Daarnaast heeft echter ook hij eene meer geestelijke opvatting der inspiratie, en inderdaad komt hetgeen bij die voorstelling bevreemdend is, meer ten laste van den onbeholpen vorm, dan dat er een fout in beginsel zou begaan zijn. Is het rechtmatig streven om zich van de moeilijke zaak eene heldere voorstelling te maken ook niet in den onvolkomen vorm waardig om met dank erkend te worden ? De ouden waren er op bedacht om hunnen eenigen troost in leven en in sterven op zulk eene wijze te beveiligen en te verzekeren, terwijl de nieuweren dien vorm voor het linzengerecht van den roem der wereld zoo gaarne en gemakkelijk verkoopen.
De oud-gereformeerde dogmatici zijn voorzichtiger wat den vorm der voorstelling betreft. Heidegger hield bjj de strengste opvatting der inspiratie nochtans vast, dat de inspireerende Heilige Geest de individualiteit, de persoonlijkheid der auteurs niet uitgewischt heeft; zij waren wel degelijk zelf werkzaam^ zij maakten van den hun eigenen stijl gebruik, enz. Nog eenvoudiger gingen de vaderen der Gereformeerde Kerk te werk. Noch bij Calvijn noch bij Ursinus treft men zulk eene breed uitgemetene voorstelling van de inspiratie aan; wat zij geven, wordt in bijbelsche woorden ingekleed en dient slechts om den eersten grondslag der leer te leggen.
De inspiratie is ook voor ons. gelijk voor de ouden: niet slechts eene inspiratie van zekere grondgedachten of uitnemende geopenbaarde waarheden, maar zij bestaat in eene bijzondere medewerkzaamheid Gods, die zelfs de enkele woorden niet uitsluit; de inspiratie is niet slechts eene i n s p i r a t i o ment a l is (verstandelijke) maar ook eene verbalis, eene woordelijke. Dit hoofddogma der oude dogmatici houden wij streng vast en beproeven slechts eene nieuwe levende vaststelling der oude eerwaardige gedachte te geven. Het staat toch met het orthodoxe leerbegrip in het algemeen zóó geschapen, dat men binnen den omvang er van niets nieuws er bij kan uitvinden, maar ten hoogste eene nieuwe meer levendige uitdrukking der oude orthodoxe waarheid vermag te geven. Zoo zal dan ons onderzoek al dadelijk tot het inzicht leiden, dat de Belijdenisschriften met alle recht zeggen: de kanonieke Schriften zijn het Woord Gods zelf. (Conf. Helvet. I I , 1.)
De heilige schrijvers kunnen niet zonder meer c a l a m i, schrijfpennen des Geestes Gods genoemd worden; om dat te zijn, zoude hunne gansche werkzaamheid en hun doen eene andere gedaante moeten hebben. Dan zouden in de Schrift de redenen Gods tot eenen Mozes, Jesaia, Jeremia en het daarop volgende neerschrijven van het gehoorde door deze mannen, niet bestendig zoozeer verschillen, als toch in werkelijkheid het geval is. Slaan wij er slechts het oog op, hoe bijv. in Jer 36 : 3, 4 het spreken Gods onderscheiden wordt van het opschrijven der profetische redenen. In Vers 32 ontwaren wij, dat Jeremia, nadat zijn eerste Boek door den koning in toorn verscheurd geworden was, nogmaals den schrijver Baruch hetzelfde liet opschrijven en buitendien nog veel meer redenen dan te voren. Deze gang van zaken is zeer leerrijk. God spreekt tot de Profeten in bepaalde oogenblikken van hun veelbewogen leven, en daarna stellen zij het op schrift, somtijds op uitdrukkelijk bevel Gods; ook Mozes handelde blijkbaar zoo, verder Jesaia. Wat echter de redenen Gods, het voornaamste voorwerp en het grondstuk der Heilige Schrift betreft, zoo werden deze redenen niet onverwijld opgeteekend op het oogenblik, dat God ze hooren deed. De schrijver der Schrift was geen snelschrijver; hij stond veeleer in het midden des levens; hij stond als mede handelend en met het volk mede lijdend persoon tegenover zijnen God, en was dienovereenkomstig niet ten volle neutraal of onzijdig, zoodat hij slechts hemelsche boodschappen voor het volk ontvangen zou hebben, die niet hem allermeest op het diepst bewogen en ontroerd hadden. ; Eerst later, als de zorg voor het volgende geslacht zich gelden deed, waren deze mannen er op bedacht, om het Woord Gods ook door middel van het schrift vast te houden. Sprak God hun alsdan alle redenen nog eens voor? Indien dat de juiste voorstelling ware, waarom zou zij ons dan niet bij Jeremia op die aangehaalde plaats medegedeeld geworden zijn? Daar evenwel zegt Jeremia vóór, en Baruch schrijft; ja bij eene herhaling der schriftelijke opteekening voegt Jeremia op gansch i menschelijke wijze er nog een aantal redenen bij. Wij moeten dus overeenkomstig het opgemerkte twee bedrijven bij de inspiratie onderscheiden, die tot het ontstaan onzer Boeken behooren: het eerste is het van God uitgaand woord, dat gedurende het leven der mannen Gods uitgesproken wordt; het tweede bestaat in het schriftelijk uitwerken of teruggeven van het te voren gehoorde.
Nu echter is reeds dadelijk bij het eerste bedrijf de inspiratie geen overstorten als in een trechter, maar ook daar reeds een instorten in den geest. Beschouwen wij eens die inspireerende werkzaamheid Gods in het leven der Profeten, voor zooverre ons de Schrift daaromtrent aanwijzingen geeft. Daar hooren wij bij Jesaia 5: 9; 22: 14, dat Jehova's woord in zijne ooren gekomen ia; hij hoort woorden; zij zijn in zijn binnenste gekomen, zonder dat hij weet hoe; een ander zou ongetwijfeld niets vernomen hebben. Het woord kwam niet zoozeer van buiten tot hem, maar het steeg i n h e m op; het geluid der woorden werd echter in zijne ooren verneembaar. Op deze wijze hebben wij ons het spreken Gods met de Profeten wel meest voor te stellen. Dat spreken Gods was volkomen duidelijk, maar ging toch altijd van eenen onzichtbaren God uit; het werd hun toegefluisterd: vergelijk het herhaalde n e u m J e h o va („spreekt de Heere"), hetwelk naar zijne grondbeteekenis het zacht gefluisterde, het ingeblazene of geïnspireerde aanduidt en ons uitnemend de wijze aangeeft, waarop God Zich verstaanbaar maakte. In elk geval was dit spreken geene zaak der dagelijksche ervaring en der uiterlijke waarneming, maar het bleef voor rekening van den mensch, die zulks hoorde; want het punt van uitgang der gehoorde woorden nam niemand met de zintuigen des lichaams waar. In andere gevallen liet Jehova ook langs den weg van het visioen, het gezicht in geestverrukking, Zijn Woord tot de Profeten komen, Zacharia 4 : 1. Hier wordt de Profeet door den Engel des Heeren in eenen toestand geplaatst, waarin hij zich tusschen waken en slapen bevindt. Het is hem even zoo te moede als eenen, die juist uit den slaap wakker gemaakt wordt; in dezen halfwakenden toestand ziet hij een gezicht, hetwelk anderen niet gezien zouden hebben, en de Engel des Heeren legt hem het gezicht uit. Ook hier valt de geheele gang van zaken niet onder het bereik der zinnen, en wordt niet met de lichamelijke oogen aanschouwd, maar het is en blijft eene zaak der inwendige zekerheid. Hetzelfde komt voor in Zacharia 1 : 18; 2 : 1 . De sprekende God hield Zich verborgen, terwijl Hij den mannen Gods op volkomen duidelijke wijze toefluisterde, wat hij hun mede te deelen had. Hierna werkte dan de Geest Gods ook op het herinneringsvermogen dezer mannen^ gelijk bijv. Jesus beloofd heeft, dat de Geest Gods den jongeren alles indachtig maken zou, wat Hij hun gezegd had, Johannes 14 : 26. Zoo geschiedde het dan, dat zij het in de stilte gehoorde later aan het volk konden mededeelen; wat God hun te voren in den mond gelegd had, wisten zij als trouwe boodschappers te onthouden en op zijnen tijd mede te deelen. Een voorbeeld is reeds Bileam, Numeri 23 : 5, die, nadat hij geofferd heeft, ter zijde gaat om Jehova te ontmoeten; Deze komt en legt Zijne woorden in den mond van Bileam, en Bileam deelt ze woordelijk mede. — Bovendien bewaarde de Geest Gods deze mannen gedurende het verder verloop van deze hunne profetische werkzaamheid voor dwaling, daar Hij hunnen geest bijzonder louterde en daardoor hunne denkkracht verhoogde. Zij werden zoodoende betrouwbare boodschappers van den wil Gods aan Zijn volk. De Geest Gods werkte evenwel van den aanvang af ook reeds voorbereidend op deze uitverkoren werktuigen in. Zoo maakte Hij de heilige mannen van der jeugd af in geheel bijzondere mate tot vruchtbare redenaars; Hij scherpte hun geestvermogen, hunnen blik en hun inzicht in de omstandigheden. Hij bediende zich van de middelen en wegen om hen tot redenaars Gods op te voeden. Het scherpe gezicht en de nauwkeurige berekening eens krijgsoversten, waardoor hij de zwakke punten des vijands bespiedt en daarheen zijne benden doet oprukken, waren velen der Profeten in de hoogste mate eigen. In dien zin heet de Profeet ook c h o s e , ziener, en de profetische werkzaamheid c h a s a h, Jesaia 1 : 1. Dat is zulk een, die met een scherpen blik alles doorgrondt en doorziet; de Profeet peilt hier zijn volk, peilt den tijd, waaarin hij is; hij weet de menschelijke aangelegenheden te beoordeelen. De Profeten zijn geen idioten of stumpers geweest. Buitendien komt bij de Profeten en alle heilige mannen in aanmerking, dat zij in de heilige Boeken van het verleden, vooral in de vijf Boeken van Mozes, dag en nacht leefden en vorschten en uit die vroegere redenen en daden Gods een of ander voor hunne vermaningen en troostredenen ontleenden. Eindelijk brachten de lotgevallen des levens en inzonderheid het lijden, dat de mannen Gods zonder uitzondering ^noesten verdragen, eene groote ervaring en rijpheid te voorschijn. Zij leefden minder omhuld door den nevel van de meening van den dag, minder verduisterd door den geest des tijds dan de meesten onzer dagen. Het eigenlijk verblindende van het zichtbare is voor dengene, die lijdt, weggenomen; zoo is hij dan minder belemmerd, .maar oordeelt van een standpunt u i t , dat aan vooroordeelen vreemd is. Wie in de waarheid Gods staat is de eenige mensch op aarde, die vrij van vooroordeelen is, en dat was bij de Profeten in hooge mate het geval; daardoor werden zij bekwaam gemaakt om redenaars Gods en verkondigers van het Goddelijk Woord te zijn.
Volgens hetgeen gezegd is, sluit de inspiratie de eigene werkzaamheid des menschen niet buiten; de zuivere, volle, onbelemmerde, natuurlijk ware menschelijkheid is hier gewaarborgd, bij eiken nog zoo overweldigenden invloed van den Geest Gods. Het innig verband van het doen Gods mot hetgeen de mensch te doen heeft, is bij de inspiratie even groot als bijv. bij de goede werken. De goede werken hebben eenerzijds ten zeerste het voorkomen van vruchten te zijn van den mensch; deze is bij zulke goede werken geheel en al bezig, nochtans stelt aan de andere zijde de H. Schrift steeds de goede werken als vrucht des Geestes voor, Gal. 5 : 22, 23; zij spreekt er voorts van, dat God in ons werkt, hetgeen voor Hem welbehagelijk i s : Ezech. 36 : 27; 2 Thess. 1 : 11; Hebr. 13 : 21. Ja, de mensch wordt in Efeze 2 : 10 als maaksel Gods voorgesteld, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, die God te voren bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden, dus treden als het ware in de ons voorgeteekende voetstappen. Yoelt deswege de wedergeboren mensch bij het werken van eenig goed werk slaafsche afhankelijkheid van God; kan daar sprake zijn van eene uitsluitende werkzaamheid Gods, die de menschelijke opheft? Wij meenen van neen. Zoo is het evenzeer bij de inspiratie der Profeten en Apostelen; zij heft de eigenaardigheid van het individu niet op. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Prolegomena voor eene Gereformeerde dogmatiek

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's