Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 7 : 1-4

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het 6de Hoofdstuk, in het 14',c Vers had de Apostel Paulus gezegd: „De zonde zal over u niet heersohen: want gij zijt niet onder de W e t , maar onder de genade". Juist de vrijheid van de zonde heeft dus de Apostel afhankelijk gesteld van het niet meer staan der geloovigen onder de heerschappij der wet, namelijk, zooals wij mensehen haar altijd opvatten, als eene wet van het „doe dat", als eene wet in inzettingen bestaande, als eene wet, die Wij in onze hand kunnen en willen nemen om haar te houden. Want juist daardoor blijven wij onder de maclit en heerschappij der zonde en komen nimmer van haar los. Vrijheid van de zonde is slechts daar, waar de genade heerschappij voert, waar de genade koningin is, waar wij het geheel en al uit de hand leggen om zeiven de Wet te willen houden. Dat den geloovigen te Rome aan het verstand te brengen, hen daarin te bevestigen, is het streven des Apostels in deze Hoofdstukken, — j a , dat is het, wat hem schier bij al zijne Brieven beweegt en aandrijft. De Gemeenten hadden het Woord der waarheid, de prediking van het Evangelie Jesu Christi ontvangen, zij waren daardoor bijeengebracht, gerechtigheid en leven, vrede en blijdschap was daarin hun ten deel geworden, dewijl zij geloofd hadden de blijde boodschap van hetgeen God gedaan heeft in Christus J e s u s , dewijl zij zich hadden gehouden aan de genade. Maar later waren er valsche leeraars, valsche apostelen gekomen, die hadden hen weder van het geloof alleen afgebracht tot eigen werken, die hadden hun geleerd, dat zij het werk van Christus volkomen moesten maken met hunne heiligmaking, dat zij in de kracht des nieuwen levens, hetwelk zij hadden ontvangen, in de kracht der genade en des Heiligen Geestes, die hun geschonken was, nu zeiven moesten trachten de zonde te overwinnen en de Wet weder te houden, om daarmede zich iets te verkrijgen. En deze valsche, verleidelijke leer heeft dikwijls ingang gevonden. Het was gegaan, zooals het zich immer herhaalt, zooals wij het steeds weder onder ons, allermeest bij ! onszelven kunnen vinden. Tot den mensch in zijne verlorenheid komt het genadige, het dierbare Evangelie van de genade Gods in Christus Jesus; tot hem, die zich heeft afgesloofd in de veelheid zijner wegen, die vruchteloos heeft getracht zijne eigene gerechtigheid op te richten, komt het woord des levens: „Geloof alleenlijk!" — hem, die het niet kon vinden in zijne werken, in al zijne pogingen, zijn willen en loopen, wordt geopenbaard de Heere Jesus Christus en Zijn eeuwiggeldend offer aan het kruis, en in het hart ontstaat het geloof, dat zich houdt aan het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegdraagt, aan dit Lam alleen ; er wordt geloofd, zonder te zien, geloofd op het genadige Woord Gods, dat z e g t : „Kom". Men gaat in in de rust van Christus, en rust van zijne werken, gelijk God van de Zijne, en heeft in Christus eene nieuwe schepping, en is in Hem een nieuw schepsel, geschapen tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. Maar ook: in deze nieuwe schepping der genade, in deze rust Christi kunnen wij zoo niet blijven, bij het geloof alleen kunnen wij niet volharden, — altijd zijn wij weder daarvan af. De zonde steekt weder het hoofd op, lusten en hartstochten, schijnbaar eene wijle verdreven, keeren met nieuwe kracht terug, — te gelooven, alleenlijk te gelooven en zich aan Christus te houden, schijnt niet te baten, ja dat schijnt gevaarlijk; zoo zoekt men het dan weder in eigene kracht, in eigene werken, de werken der wet, men keert terug tot hetgeen men heeft verlaten, tot allerlei wettisch bestaan, zoekt liet in hetgeen men zelf is, en zelf doet, in hetgeen men bij zichzelven vindt, en geraakt zoo, zonder het van zichzelven te gelooven en te willen weten, weer onder de wet en van de genade af, voleindigt in het vleesch, wat men in den Geest; is begonnen, en heeft Christus verloren, hoewel men Zijnen Naam met den mond roemt. Daar is dan ook geen vrede en geene gerechtigheid; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij maaien; die in zijn eigen vleeseh zaait, dat is : die het bij zichzelven zoekt, zal uit het vleeseh verderfenis maaien; maar wie in den Geest zaait, dat is, die zich aan Christus alleen houdt, dus blijft bij het geloof alleen, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien. Dit „eeuwige leven" echter is naar het laatste Yers van het voorgaande Hoofdstuk : eene gave, eene genadegift Gods, •— dus niet iets, dat wij onszelven kunnen geven, dat wijzelven kunnen verwerven en verdienen, maar iets, dat God geeft, uit genade schenkt. Er is hier een of — of, öf w i j met de wet, öf C h r i s t u s en Zijne genade; een middenweg is hier niet. Maar zulk eenen middenweg zoeken wij altijd, om beide met elkaar te kunnen vereenigen en onszelven te kunnen handhaven. De Apostel echter drijft van deze voor de ziel gevaarlijke dwaling, van dezen weg, die ten verderve voert, af. Daar spreekt hij evenwel niet van uit de hoogte, in aanmatiging en hoogmoed, als een, die zich boven anderen verheft, maar hij spreekt zijne lezers aan als: „broed e r s ' ' ; hij spreekt hen dus aan als dezulken, die met hem één geloof hebben ontvangen, die met hem éénen God en Vader aanroepen in Christus Jesus; hij scheldt hen ook niet en verwijt hun geene onwetendheid en onverstand, hoewel hij alle reden daarvoor zou gehad hebben, maar zegt: ik s p r e e k tot d e g e n e n , die de W e t v e r s t a a n , als wilde hij zeggen : ik beroep mij op uwe eigene kennis van de Wet. Zij toch meenden, dat zij, terwijl zij Christus' eigendom geworden waren en in llem geloofden, toch niet de wet uit de hand mochten leggen, het toch nog op de eene of andere wijze bij de wet moesten zoeken; maar, zegt de Apostel, dat gaat toch reeds in aardsche, menschelijke zaken en verhoudingen niet aan. Eene vrouw, die getrouwd, die met eenen man verbonden is, is door de wet met hem •verbonden, zoolang hij leeft; wanneer zij zich nu, terwijl de man leeft, met eenen ander afgeeft, wordt zij met recht eene overspeelster genoemd, zij begaat eene vreeselijke zonde; is haar man echter gestorven, dan is zij vrij van de wet, die haar aan den man gebonden hield, zoodat zij nu geene overspeelster is, wanneer zij zich met eenen anderen man verbindt (Ys. 2 en 3); — juist zoo staat het nu ook met de verhouding des menschen tegenover de wet en Christus. Zijn wij met de wet verbonden, willen wij ons aan haar houden, om van haar onze gerechtigheid voor God te verkrijgen, — welnu; houden wij ons dan daaraan, maar geheel en onverdeeld, en loopen wij niet van den een naar den ander; denken wij niet, waar wij het met de Wet niet geheel klaar krijgen, daarbij dan nog de hulp van Christus, van de genade te kunnen inroepen: de W e t h e e r s c h t over den m e n s c h , zoo l a n g e n t i j d a l s h i j l e e f t (Ys. 1), gelijk de vrouw aan den man gebonden is en van hem niet kan loskomen, zoolang hij leeft. Daarmee moet ernst gemaakt worden ! Vanwaar komt het, dat er zoo weinig waarachtig, levend geloof in den Ileere Jesus Christus wordt gevonden, zoo weinig waarachtig geestelijk leven, zoo weinig -vrucht des Geestes? Vanwaar dat koude, doode, slaperige, onverschillige bij zoo velen, zoo niet daarvandaan, dat zij geenen ernst maken met de Wet Gods? Waar men dan met Gods Wet niet uitkomt, daar moet de genade, daar moet Christus uithelpen, en waar men ook daarmede meent te kort te komen, daar wendt men zich weder tot de Wet en hoopt daarmee klaar te komen. Zulks is voor God „overspel". De Wet heerscht over den mensch, zoolang hij leeft. Zijn wij nu met de Wet verbonden, zoeken wij onze gerechtigheid voor God bij de Wet, dan is zij onze gebiedster, en zijn wjj niet vrij tegenover haar, dan behoudt zij haar recht op ons geheel en al tot op tittel en jota, en kunnen wij niet aan haar ontkomen, ook niet in het minste, dan zijn wij aan haar gebonden ons gansche leven, zoolang wij leven, in al ons doen en laten, spreken en denken, alles moet naar de Wet zijn, alles moet door de Wet zijn. Maar wie denkt daaraan? Wie gelooft dat in waarheid? Heden ten dage denkt schier ieder, dat hij zich naar verkiezing van de Wet zal kunnen ontslaan. Voor zoover het hem goeddunkt, houdt hij zich er aan, als het hem te veel wordt, ontslaat hij er zich van, en als hem zijn geweten daarover bestraft, hem verontrust, wendt hij zich tot den anderen Man en zegt: Ik houd mij aan de genade, ik houd mij aan Christus. Maar dat mogen wij niet, zoolang onze eerste man, de Wet, nog niet is gestorven, en wij alzoo voor den eersten man niet gestorven zijn. Dat evenwel is geschied, alleen geschied in den dood van Christus. Daarom zegt de Apostel Vers 4: Zoo d a n , m i j n e broed e r s , g i j z i j t ook d e r Wet g e d o o d door h e t l i c h a am v a n C h r i s t u s ! — doordat Christus Zijn lichaam, Zijn leven overgaf, doordat Hij gehoorzaam werd tot den dood, ja den dood des kruises; daarmede heeft Hij aan alle eischen der Wet voldaan, daarmede is der Wet alles gegeven, wat zij met recht kon verlangen. Der Wet is dus geen onrecht geschied; door ons aan Jesus Christus te houden, aan Hem alleen, wordt de Wet niet onrechtmatig ter zijde gesteld, wordt haar haar recht niet ontnomen; want wij houden ons immers juist aan Hem, Die de Wet heeft volbracht, Die haar al haar recht heeft gegeven, Die haar heeft gehouden tot den dood. Wat Hij, de Ileere Jesus Christus, heeft geleden en doorgemaakt, dat heeft Hij geleden en doorgemaakt voor hen, die in Hem gelooven; Hij heeft hen in Zich opgenomen, hen allen, die de Vader Hem gegeven heeft; zoo zijn zij met Hem gestorven; toen Hij den vloek, door de Wet uitgesproken, aan het kruis op Zich heeft doen aankomen, toen is de vloek ook op hen gekomen; toen Hij Zich wierp in de macht des doods, toen Hij wilde sterven om onze zonde, toen zijn wij, die gelooven, met Hem gestorven, — wij zijn der Wet gestorven, gedood, zoodat zij geen recht meer op ons heeft, geenen eisch meer bij ons kan doen gelden, zij heeft al haar recht verkregen in en door het lichaam van Christus. Dat de geloovigen met Christus gestorven zijn, dat zij deel hebben aan Zijnen dood, zulks hebben wij reeds vroeger in Hoofdstuk 6 : 4, 5 en 6 vernomen: „ Wij zijn met Hem begraven door den doop in den dood"; „wij zijn ééne plant met Hem geworden in de gelijkmaking Zijns doods"; „wij weten, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is;" en op eene andere plaats zegt de Apostel: „Als die dit oordeelen, dat, indien Een voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn"; en voegt daarbij: „En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is" (2 Cor. 5: 15). Volkomen hetzelfde dus, wat de Apostel hier zegt: „Gij zijt der Wet gedood door het lichaam van Christus", en wel met dit doel, — God heeft daarbij Zijn bepaald oogmerk —: „opdat gij z o u d t worden eens A n d e r e n " , — eens Anderen eigendom, met eenen Anderen vereenigd en verbonden, — t. w. met Hem, „ D i e van de d o o d e n o p g e w e k t i s ' . — Dus niet aan ons is het vonnis van dood en vloek voltrokken , anders zouden wij in den eeuwigen dood zijn gebleven, maar, o groote genade Gods! aan het lichaam van Christus, Die in onze plaats gekomen en' voor ons gedood is. Op dit lichaam dus gezien, hoe wij daarin der Wet gedood zijn met al hare eischen en rechtmatige aanspraken op ons, en hoe de Wet met haar recht aan ons is gedood, dan zullen wij met een goed geweten eens Anderen zijn, geheel en al en onverdeeld eenen Ander toebehooren, namelijk Hem, den Heere Jesus Christus, Die van de dooden is opgewekt, en alzoo den dood overwonnen heeft, Die alle macht heeft in hemel en op aarde, macht om de Zijnen, die midden in den dood liggen en klagen overhunnen grooten dood, uit dien dood uit te voeren en te verlossen; Hem, Die, gelijk Hijzelf opgestaan is van den dood, zoo ook macht heeft, om allen, over wie het vonnis des doods is uitgesproken, op te wekken tot een nieuw leven en te bewaren in een nieuw leven. Eenen Ander behooren wij toe, met eenen Ander zijn wij verbonden, met Hem, Wiens Naam is Immanuël, God met ons, in Wiens hand God het heeft gelegd, Zijnen raad te volvoeren, Zijne uitverkorenen zalig te maken. Door de gansche Schrift heen wordt deze waarheid in dit beeld volgehouden, dat de Heere Jesus Christus is de Bruidegom Zijner Bruid, Zijner Gemeente, dat Hij is do Man Zijns volks; bijv. in den 45ste" Psalm, in het Hooglied, en in zoovele plaatsen bij de Profeten. Maar juist daarom dan ook de vele klachten van de zijde des Heeren over de ontrouw Zijns volks, dat, waar Hij Zich met Zijn volk heeft verbonden, zij Hem voortdurend in ontrouw hebben verlaten, dat, waar Hij hun in Zijn genadeverbond de belofte heeft gegeven: hun alles te willen zijn, te willen geven en schenken, hen van alles te willen voorzien, ook van goede werken, van eenen wandel in Gods Wet en gebod, zij zich voortdurend van Hem hebben afgekeerd, het bij de afgoden hebben gezocht, in eigene kracht en in eigen wil, waarom Hij dan over Zijn volk moet klagen als over eene overspeelster. Op gelijke wijze, schoon eenigszins anders voorgesteld, gebruikt de Apostel dit beeld ook hier, ons voorhoudende, dat wij naar alle recht eens Anderen ziju geworden, dat wij verbonden, veieenigd zijn met den Heere, den Zone Gods, met Hem, Die uit de dooden opgewekt is , en alzoo ook ons, al de Zijnen, van den dood verlost heeft en verlossen zal, ook alleen verlossen kan. Zijn wij met Hem, als met onzen Man, verbonden en vereenigd, zoo moeten, zoo mogen wij ons aan Hem, aan Hem alleen houden, en wanneer wij nevens Hem het nog bij de Wet zoeken, met de Wet nog iets willen volbrengen, zoo zijn wij Hem ontrouw, is dat voor God niets anders dan overspel.
En wel d a a r t o e zijn wij eens Anderen geworden, o p d at w i j Gode v r u c h t e n dragen zouden. Zoolang het bij de Wet wordt gezocht, zoolang men onder de Wet is, draagt men geene vruchten, die Gode welbehagelijk, die in waarheid naar de maat der Wet zouden zijn . en worden er nog vruchten gedragen , dan dragen wij ze niet Gode, maar onsze'iven. Zichzelven heeft de mensch op het oog, zichzelven .zoekt hij, voor zichzelven wil hij iets gewinnen, zoolang hij het bij de Wet zoekt. Want dan wordt hij gedreven öf door vrees voor straf, door vrees voor den toorn, voor het oordeel Gods, dat hij zou willen ontgaan; met vreeze des doods is hij al zijn leven der dienstbaarheid onderworpen, Hcbr. 2 : 15, — öf hij wordt gedreven door zucht naar loon, hij wil iets gewinnen, iets verkrijgen, iets verdienen, hetzij loon in dezen tijd, hetzij de eeuwige zaligheid. Maar in beide gevallen worden Gode geene vruchten gedragen, maar dragen wij ze onszelven, gelijk toch de Heere bij den Profeet Jesaja (43 : 22—24) klaagt: „Gij hebt Mij niet aangeroepen, o Jakob! als gij u tegen Mij vermoeid hebt, o Israël! Mij hebt gij niet gebracht het kleine vee uwer brandofferen, en met uwe slachtofferen hebt gij Mij niet geëerd ; Mij hebt gij geenen kalmus voor geld gekocht, en met het vette uwer slachtoffers hebt gij Mij niet gedrenkt.'' Welnu, zij hebben toch geroepen en zich vermoeid, zij hebben toch brandoffers gebracht en spijsoffer, wierook, kalmus en het vette der slachtoffers, — hoe kan God dan zeggen, dat zij het niet hadden gedaan? O, zij hebben dat alles wel gedaan, maar slechts om daarmee hunne eigene gerechtigheid op te richten, slechts om zichzelven daarmee voor God te handhaven, om bij Hem iets te verdienen, of Zijne straf te ontgaan, zij zochten daarbij zichzelven en niet Gods eere, do verheerlijking Zijner genade. Dat doen allen, die onder de Wet zijn, die het bij de Wet zoeken. Daarom zegt de Heere : Gij hebt dat alles M i j niet gedaan, maar gij deedt het voor uzelven; daarom noemt Hij al hunne werken der Wet, welke zij voor goede, heilige werken bij God wilden doen doorgaan, zonden en ongerechtigheden, gelijk Hij zegt: Maar gij hebt Mij arbeid gemaakt met uwe zonden en Mij vermoeid met uwe ongerechtigheden. Opdat wij echter Gode vruchten voortbrengen, — vruchten, waardoor God geëerd en geprezen wordt, — werken, die in God gedaan en daarom Gode welbehagelijk zijn, — opdat de vrucht des Geestes gevonden worde, welke is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid, — juist daarom hebben wij ons alleen te houden aan d i en Man, met Wien God ons heeft vereenigd en verbonden , nadat wij door den dood van den eersten man, de Wet, gescheiden zijn, — want nog eenmaal: in den dood Christi zijn wij der Wet, en is de Wet met hare eisehen ons gestorven, en zijn wij naar alle recht naar alle gerechtigheid van haar vrij geworden. Laten wij ons niet weder daarheen terugbrengen door te denken: De Wet is toch door Mozes, door God den Heere gegeven, Hij heeft mij toeh aan de Wet gebonden, Hij heeft haar opgelegd, daarom moet ik haar toch in mijne hand nemen, daarom moet ik toch zien, hoever ik daarmee kom, daarom moet ik toch daarmee voleindigen, hetgeen mjj nog ontbreekt! God heeft eenen nieuwen band gelegd, heeft ons met eenen anderen Man vereenigd, met Zijnen Zoon, Dien Hij van den dooden heeft opgewekt. Is Zijne liefde ons niet genoeg? Twijfelen wij aan Zijne macht? Laat Zijne genade ons genoeg zijn, Zijne kracht wordt in zwakheid volbracht. En H i j heeft gezegd: „Efraïm! wat heb Ik meer met de afgoden te doen ?" — Efraïm, die naar uwen naam bestemd zijt om te wassen in dubbele vruchtbaarheid , wat wilt gij het verder bij de Wet, wat wilt gij het verder in uwe kracht, in uw doen zoeken? „Ik heb hem verhoord en zal op hem zien ; Ik zal hem zijn als een groenendo denneboom, uwe vrucht is uit Mij gevonden". En de Profeet voegt er deze woorden aan toe: „Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des Ileeren wegen zijn recht, en de rechtvaardigen, — de uit het geloof rechtvaardigen, — zullen daarin wandelen, maar de overtreders, — die den weg des geloofs verlaten, om hunne eigene gerechtigheid op te richten, — zullen daarin vallen."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's