Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 7 : 7-13

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het getal dergenen, die deze hier door Paulus behandelde vragen ook in hunne harten waarlijk als levensvragen overwegen en er bij stilstaan, is zeer klein ; of wie vraagt heden ten dage in waarheid naar Gods Wet, omdat het hem te doen is, om haar te houden, om in deze Wet te wandelen, omdat het hem bij de ervaring zijner zonde en ellende eene ernstige vraag is: waar blijft de Wet met hare eisohen ? Men maakt zich zoo spoedig en gemakkelijk een evangelie klaar, een geloof, waarin men geborgen denkt te zijn, eenen Heere Jesus, Die den mensch helpt, zonder eens recht stil te staan en zich .af te vragen: is dat ook de ware Heere Jesus, het ware geloof, het ware Evangelie? Wij spreken nu niet van hen, die van Gods Woord en waarheid niets willen weten, en die wij zoo gewoonlijk „de wereld" noemen, of die slechts uit gewoonte ter kérk gaan, maar van zoo velen, wien het anders ernst is, die menige ervaring in het geestelijk leven hebben gemaakt, en over deze dingen kunnen meespreken en dat ook doen. Wie met Gods Wet te doen heeft, die heeft niet maar met eenige zonden te doen, die zoo allereerst het zedelijk gevoel kwetsen en daarom de stem des gewetens wakker maken, als ontucht, drift enz , maar hij heeft met God Zeiven te doen, en daarom met zijnen afval van God, zijne ontrouw jegens Hem, — en niet om van de Wet af te zijn, maar juist opdat hij haar houde, legt hij de Wet uit zijne handen en legt haar in des Heeren Jesus hand. Hoe velen hebben nu werkelijk daarmee te doen ? hoe velen komen daarover waarlijk in nood ? Hun getal is klein. En toch gelooven wij, dat hetgeen hier in den Brief aan de Romeinen staat, ook voor ons geschreven is, opdat wij daarmee 0nszelven onderzoeken en beproeven, opdat, waar zulke vragen bij ons niet zijn, dezelve gewekt worden, en wij hier het door God gegeven antwoord in de goede leer ontvangen, om zoo gefundeerd en bevestigd te zijn in den eenigen grond, die gelegd is, welke is Christus.
Nadat de Apostel in het voorgaande gezegd heeft, dat de geloovige vrij is van de Wet, en wel naar alle recht en gerechtigheid van haar vrijgemaakt is, dat hij met eenen anderen Man, met den Heere Jesus Christus vereenigd en verbonden is, om zich nu aan Hem alleen te houden, — dat het dus ontrouw, dat het voor God overspel zou zijn, tot den vorigen man, de Wet, terug te keeren en het bij dien te zoeken; nadat hij heeft duidelijk gemaakt, dat de Wet ons gestorven is, en wij dus niet meer zullen dienen in de oudheid der letter, vervolgt hij: W a t z u l l e n wij d a n z e g g e n ? welke is mijne bedoeling met dit alles? Zullen wij zeggen, dat de W e t , omdat door haar de bewegingen der zonde worden opgewekt, zelve z o n d e i s , dat is: iets zondigs, iets verderfelijks, — iets, dat eigenlijk niet uit God, maar uit den duivel is? iets, dat wij moeten verwerpen, verfoeien, omdat het van den rechten weg afvoert, omdat het ten verderve leidt? Dat zij v e r r e , antwoordt de Apostel op deze vraag, en werpt daarmee zoodanige tegenwerping verre van zich. Dergelijke gedachten zijn nooit bij hem opgekomen, integendeel: de Wet is en blijft G o d s Wet en moet daarom op het hoogst geëerd, moet hoog en heilig gehouden worden. Ten onrechte zou men op haar de schuld werpen, alsof zij niet volkomen ware, alsof aan de Wet iets zou mankeeren of iets laakbaar zou zijn ; ja, zegt de Apostel, — want hij deelt ons hier zjjne eigene persoonlijke ervaring mee, — j a ik k e n d e de z o n de n i e t dan door de W e t . En wie door den Heere geleerd wordt, zal in den grond der zaak dezelfde ervaring opdoen, dat is, de Heere zal met allen denzelfden weg gaan, hoe onderscheiden ook in bijzonderheden, t. w. dat Hij hun Zijne Wet voorhoudt, opdat zij hunne zonde leeren kennen. De Apostel heeft reeds vroeger gezegd (Rom. 3 : 2 0 ) : „Door de Wet ia" - geene heiligheid, geene gerechtigheid, neen, — „door de Wet is de kennis der zonde". Nimmer zou ik hebben geloofd, hoe groot mijne zonde en ellende is, nimmer gedacht, hoe diep ik in de zonde steek en hoe diep de zonde in mij steekt, zoo niet de Wet mij ware tegengekomen, zoo ik niet met haar had te doen gekregen. De Wet brengt wel is waar de zonde niet voort, maar zij ontdekt de zonde en brengt haar aan het licht; zij schijnt met haar licht in het verborgene des harten, zoodat wij zien, tot onzen schrik zien, welke gruwelen daarin verborgen zijn. Waar wij zoo zeer met onszelven zijn ingenomen, van onszelven zulk eene göede gedachte koesteren, als hadden wij zulk een goed harte, als stond alles bij ons zoo goed, als ware bij ons alles zoo rein, daar houdt ons de Wet den spiegel voor, opdat wij daarin ons aangezicht zien, zooals het in waarheid voor God uitziet. Wel den merisch, die dan niet heengaat, nadat hij zichzelven heeft bezien, en terstond vergeet, hoedanig hij was ! Ygl. Jak. 1 : 24. — Maar toch leeren wij bij de Wet eerst dan recht onze zonde kennen, wanneer wij ons met allen ernst er op toeleggen, om haar te houden, wanneer wij haar niet maar beschouwen als eene schoone, voortreffelijke zedeleer, die God ons heeft gegeven met het doel, dat wij haar nu door onze kracht zooveel mogelijk zouden trachten te houden, dit ideaal als het ware na te jagen, terwijl dan God tevreden moet zijn, als wij, zooals men pleegt te zeggen, ons best hebben gedaan; acli, daar weet de mensch het nog altijd goed met de Wet te klaren, zoodat hij de brave, de rechtvaardige man blijft, van wien niemand iets mag zeggen. Eerst dan leeren wij onze zonde recht door de Wet kennen, wanneer wij aan haar vasthouden als aan Gods Wet, die geheel en al, in al hare geboden moet worden gehouden; en al ware er nog iemand, die durfde opstaan en zeggen met den jongeling: „Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af; wat ontbreekt mij nog?" dan zou het tiende gebod hem veroordeelen, hetwelk zegt: „Gij z u l t niet begeer en."
Voorzeker, dit gebod maakt allen tot zondaren, doordien het ons ontdekt, zooals geen ander, hoezeer wij van God zijn afgevallen, hoezeer wij uit Zijnen wil uit zijn. Of wie tóch is tevreden met hetgeen God hem heeft gegeven? met den weg, dien God hem leidt? met den weg der zaligheid, zooals God hem heeft gelegd? Voortdurend ziet het oog op hetgeen den naaste gegeven is en begeert dat. Voortdurend zouden wij gevoerd en geleid willen worden naar onzen eigen' raad, en gaan onze eigene zelfgekozene wegen en strekken de hand uit naar hetgeen ons verboden is, en zondigen zoo tegen het tiende gebod. Ja, ook dit is eene zonde tegen het tiende gebod. „Gij zult niet begeeren", dat' wij eene eigene gerechtigheid begeeren, die ons toch ontzegd is, een leven in eigene hand, in plaats van ons aan dat leven te houden, hetwelk buiten ons in Christus Jesus is. Maar wie ziet dat voor zonde aan? wie denkt er aan, dat dat zonde is? Wij gaan zoo daarheen in onze zekerheid, in ons zelfbehagen, totdat dit gebod: „Gij zult niet begeeren" ons tegenkomt op onzen weg. Wel is waar is het in alle andere geboden reeds vervat. Reeds in het zevende gebod: „Gij zult niet echtbreken", en in het achtste : „Gij zult niet stelen", ligt ook dit gebod: „Gij zult niet begeeren" mede opgesloten. Maar God de Heere weet wel, waarom Hij het aan het slot nog zoo in 't bijzonder vermeldt en uitspreekt. Wij zouden het zonder dat voortdurend voorbij en over liet hoofd zien, maar nu komt het met kracht op ons aan en maakt al onze vermeende heiligheid en vroomheid te schande. Ja, niet alleen, dat wij door dit gebod inzien, hoe groot onze zonde en ellende is, daar ook onze lust, onze begeerte voor God zonde is, — en hoe vol booze begeerten zijn wij! — maar deze lust of begeerte wordt nog steeds door het gebod aangewakkerd en opgewekt. Ook hier niet alsof het gebod daarvan de schuld ware, maar de zonde, — dat is, het verderf, waarin wij liggen, dat wij van God afgevallen zijn in Adam reeds, dat wij op eigene beenen willen staan, onafhankelijk willen zijn van God, dat wij het zoeken in eigen' wil, in eigene kracht, dat wij het altijd weder in eigene hand willen nemen om ons rechtvaardig te maken, om ons voor God te handhaven, — juist deze zonde, dat ik vleesch ben en geen geest, neemt oorzaak, dat is: neemt aanleiding, neemt de gelegenheid waar, om door het gebod alle begeerl i j k h e i d in mij te werken. Wij willen door het gebod de begeerte bestrijden, overwinnen, en juist dairdoor leeft zij slechts des te meer op. Reeds bij de kinderen kunnen wij het zien: hoe meer hun verboden wordt, hoe meer de begeerte ontwaakt; juist hetgeen hun verboden wordt, willen zij hebben, daarnaar verlangen zij allermeest, al hadden zij ook te voren, eer het verbod kwam, er nog niet aan gedacht. En is dat bij ons, tegenover God, niet voortdurend het geval? Naar hetgeen God ons ontzegt in Zijne wijsheid en trouw, daarnaar verlangen wij vurig als naar ons hoogste geluk; naar hetgeen God ons verbiedt, verlangen wij met geheel ons hart, en in ons hart ligt, hetgeen wij in Spreuken 9:17 vinden uitgesproken: „De gestolene wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk". Hoe meer wij, die vleesch zijn, ernst maken met het gebod „Gij zult niet begeeren", hoe meer de begeerte ontwaakt, hoe meer zij wordt aangewakkerd ; verre van daar dat zij overwonnen, dat zij uitgeroeid zou worden, — zij ontwaakt, begint eerst recht te leven, — want zonder de Wet is de zonde dood. Er staat niet, dat zij niet aanwezig is, dat er geene zonde is, — maar: zij is dood; zij is er zeer zeker, maar zij ligt als het ware in eenen doodslaap en denkt, dat zij gerechtigheid is. Maar hoewel zij slaapt, en wij haar nog niet kennen, zij is er toch in hare gansche, vreeselijke, verdervende en ter verdoemenis voerende kracht, — totdat de Wet komt met haar „gij zult", „gij zult niet", dan staat zij op uit dezen dood, — totdat de donder van Sinaï haar opschrikt, en de mensch eerst dan met ontzetting inziet, welk eene vreeselijke macht de zonde is, welk eene vreeselijke macht de zonde heeft.
Er is een tijd, waarin men leeft zonder de Wet, gelijk de Apostel in Vers 9 van zichzelven zegt: En zonder de W e t , zoo leefde ik eertijds. Daarmee bedoelt hij niet hetgeen wij zoo gewoonlijk een wetteloos, goddeloos leven noemen, een leven in allerlei goddeloosheid, in zonde en schandelijkheid, — wij weten niet, dat Paulus op zulk een leven had terug te zien, integendeel, naar al hetgeen wij weten, is hij van der jeugd aan zeer vroom en godsdienstig geweest, ,vol liefde tot Gods Woord, voor zoover hij het dan verstond, vol ijver voor de vaderlijke wet, — immers schrijft hij in eenen van zijne Brieven, hoe hij boven mate toenam in het Jodendom, hoe hij naar de rechtvaardigheid,, die in de Wet is, onberispelijk was. Maar toen leefde hij zonder de Wet; want zoolang een mensch nog meent door werken der Wet voor God rechtvaardig te kunnen worden, zoolang hij meent, de Wet in eigene hand te kunnen houden, kent hij Gods Wet nog niet in waarheid. Zij is eene vurige Wet (Deuteron. 33 : 2); waar zij komt, verbrandt zij al ons werk, zoodat wij het wel uit de handen moeten laten vallen. Men kan echter een leven leiden, een Christelijk leven, naar men meent, een evangelisch, kerkelijk-vroom leven, en men is toch zonder de Wet, ofschoon men veel van de Wet, van evangelische geboden, van Gods Woord spreekt. Men meent het ware geloof te bezitten, men roemt op eene goede belijdenis, op zijne kennis, die men door goed onderwijs heeft verkregen, men roemt op eene rijke ervaring, op zijn geloof en gebedsleven, de liefde is er, het rechte vertrouwen is er, werken heeft men eene groote menigte, men is vol ijver voor in- en uitwendige zending, bekeert anderen, is werkzaam, zooals men pleegt te zeggen, voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods; men kan zichzelven helpen met den troost des Evangelies, men komt alle zwarigheden gemakkelijk te boven, men vordert in de heiligmaking, is vol troost en vrede, en prijst daarin de genade Gods. Nog eens, zulk een leven kan men hebben, en toch is men daarbij zonder de Wet-, d. w. z. men weet van de Wet, zooals zij geestelijk is en geestelijk oordeelt, niets af, men kent haar naar hare eigenlijke beteekenis, naar hare Goddelijkheid nog in het geheel niet; men beschouwt haar, zooals vroeger reeds gezegd is, als eene soort van zedenwet, als eene schoone leer, een voorschrift, dat men zooveel mogelijk heeft na te streven, en waarbij God het dan ten slotte toch zoo nauw niet neemt; en indien ook, men weet zich geborgen en van het dreigen der Wet verlost door het offer, door het bloed Jesu Christi. Maar op eens kan de Wet in al hare macht en heerlijkheid, met haren machtigen eisch weer op den mensch aankomen, waarbij zij dan alles in beslag neemt, den geheelen mensch, van binnen en van buiten, met zijn doen en laten, spreken en denken, gevoelen en willen, en de Wet laat zich niet wegredeneeren met allerlei schoone en stichtelijke praatjes, — z i j komt, zij staat daar in al hare heiligheid, en ach! d a a r werd de z o n d e weder l o v e n d , terwijl men dacht dat zij reeds lang gedood, reeds lang overwonnen was, en men van haar verlost was; op eens staat zij daar weer met nieuwe kracht, als uit haren dood opgestaan, zooals men haar te voren niet had gekend. En terwijl de zonde alzoo weder levend werd, ben ik g e s t o r v e n , zegt de Apostel, en deze en gene zegt het hem uit ervaring na. Met ons leven, dat wij hadden, waarover wij ons verheugden en waarmede wij ons troostten, waarom anderen ons prezen en groote verwachtingen van ons hadden, was het uit. In den hof van ons Christelijk leven, van ons vermeend geloofsleven lieten al de schoone bloemen haar hoofd hangen en waren verwelkt, op eenmaal verdord. De Geest des Heeren had daarover gewaaid, en hare heerlijkheid was verdwenen. Men kan niet meer bidden, men kan niet meer zuchten, men kan niet meer voort, men is moede en mat, en al de goede werken onzer vroomheid, onze vlijt, onze ijver voor God, onze geheele godsdienst, alles wordt als doode werken openbaar. Er is geen geloof meer, geen vertrouwen op God, geen leven, geene blijmoedigheid, men is mondiger dan ooit, doemwaardiger dan ooit. Men klaagt zichzelven aan: het staat niet recht bij u, en het heeft nooit recht is het gedaan, gij hebt u wat ingebeeld! Men is op eens uit zijne vesting geworpen, met de vroegere zekerheid des heils heeft het een einde. Onze ziel was het verderf nabij en zonk in de hel, want met geheel ons heilig leven was het gedaan; wij waren als buitengeworpen op het veld, dat vol doodsbeenderen lag, 1 en ziet, zij waren zeer dor; wijzelven waren daar ook onder begrepen en hoorden niet de stem, die sprak: „Zullen deze levend worden?" Alles zweeg, allerwegen stilte des doods, en in ons een schrikkelijke angst en nood. Voorzeker : w i j s t i e r v e n ! Dat de Wet kwam, had tengevolge, dat wij eerst eens recht weder met de Wet te doen kregen, — hoewel wij dachten bekeerd en geloovig te zijn en reeds vele ervaringen te hebben gemaakt op den weg des levens, — het bracht ons niet vooruit, het schonk ons geene heiligheid en nieuwe opleving, integendeel, het brak ons armen en beenen en bovendien den hals en liet ons voor dood liggen; want de Wet blijft hierbij: „De mensch, die deze dingen doet, zal leven", — en daar het doen niet bij ons was, zoo ook geen leven, maar de dood. E n het gebod, dat ten leven was, h e t z e l v e is mij ten dood b e v o n d e n , Yers 10. Dat hadden wij wel is waar niet gedacht, maar zoo werd het openbaar, zoo werd het bevonden, zoo moesten wij het ervaren. God toch heeft Zijne geboden gegeven ten leven. Immers heet het uitdrukkelijk : „Doe dat, en gij zult leven", — dus tot ons heil en leven, om ons in waarheid gelukkig te maken, en niet tot ons verderf is de Wet gegeven; maar door onze eigene schuld, door de zonde werd zij mij ten doode. Het gebod moest, doordien het ons ontdekt wat wij zijn, doordien het ons openbaart het grondeloos verderf, waarin wij liggen, de diepte onzer verlorenheid, tot den Heere Jesus Christus drijven, opdat wij in Hem, in Hem alleen, het leven hebben zouden; maar deze beteekenis der- Wet, dit oogmerk, dat God met de Wet had, niet verstaande, ook niet willende verstaan, namen wij haar in verkeerden zin in eigene hand, oin haar te houden; want wij geloofden niet en wilden niet gelooven, hoe geheel onbekwaam wij daartoe waren, — en zoo werkte ons de zonde juist door de Wet den dood en ontnam ons al ons leven. W a n t j u i st de z o n d e , o o r z a a k g e n o m e n h e b b e n d e , of: de gelegenheid aangegrepen hebbende, door het gebod, heeft mij v e r l e i d en door h e t z e l v e gedood, Yers 11. Juist waar het gebod kwam met zijne eischen, daar heeft de zonde, doordien zij uit allerlei uitwendige dingen aanleiding nam, ons verleid; evenals de slang in hare arglistigheid Eva heeft verleid, zoodat zij niet bleef in de gehoorzaamheid aan Gods Woord, zoo heeft de zonde ons verleid, zoodat wij niet bleven in het geloof, in het naakte geloof aan het Woord, maar zij leerde ons, dat wij het wel konden en vermochten, zij verborg voor ons onzen grooten dood, onze onmacht, zoodat wij ons voor beter hielden, dan wij in werkelijkheid waren; maar de geestelijke gaven, waarop wij vertrouwden, waarmee wij het klaar dachten te krijgen, zij lieten ons alle in den steek ; wij meenden de zonde te kunnen dooden, en de zonde doodde ons, juist door het gebod, — door het gebod: „Gij zult niet begeeren", dat ten laatste kwam en ons den doodsteek gaf; want hier dit gebod en daar het heirleger van begeerten, — het was uit met ons geestelijk leven, wij waren der vertwijfeling nabij. Maar nog eenmaal, niet alsof de Wet de schuld daarvan zou zijn, alsof tle Wet zonde ware, — wat de Apostel reeds Vers 7 gezegd heeft; integendeel, aan de Wet ligt de schuld van ons verderf niet. A l z o o is d a n de W e t h e i l i g , en h e t g e b o d is h e i l i g , en r e c h t v a a r d i g , en g o e d, Yers 12. De „Wet" is het geheel, het „gebod" het onderdeel, gelijk dan de Wet uit afzonderlijke geboden bestaat; de bedoeling is dus: de Wet ia haren geheelen omvang, zoowel als in hare afzonderlijke geboden, is heilig, aan haar is niets onreins, niets zondigs, zoodat wij haar de schuld zouden kunnen geven, zij is heilig en wil alles heilig hebben, en daarom kan zij ook uit onze onheilige handen niets aannemen; zij is rechtvaardig, en geene ongerechtigheid is in haar; maar juist daarom kan zij ons niet helpen, tenzij er eerst genoegdoening aangebracht en gerechtigheid weder opgericht is; zij is goed, enkel goedheid. — zij is geene harde, wreede Wet, — zij heeft ons heil, onze zaligheid op het oog, ook wanneer zij ons van zich stoot en den vloek over ons uitspreekt. De Wet komt voort uit het harte Gods, is de uitdrukking Zijner heiligheid, is heilig, rechtvaardig en goed, gelijk God heilig, rechtvaardig en goed is. Zjj moet op het hoogst geëerd en heilig gehouden worden.
Maar wanneer dan toch juist deze Wet of dit gebod ons ten doode bevonden is en altijd weder ten doode bevonden wordt, — hoe kan zij dan goed zijn? en indien zij goed is, hoe kan zij ons dan ten doode bevonden worden, of ten doode worden? O, het laatste ligt ook niet aan het gebod, maar aan onszelven, aan onze zonde. Het staat daarmee, als wanneer een kind van vier of vijf jaren eene schaar in de hand neemt, ofschoon zijne moeder gezegd heeft: „Laat haar liggen, gij kunt daar niet mee omgaan; wat er te knippen is, zal ikzelf knippen", — en zich er nu mee in de hand steekt, zoodat het bloed er uit loopt. Is dan de schaar de schuld daarvan, of de ongehoorzaamheid en de onhandigheid van het kind? Toch zeker het laatste! Het kind moge al in zulk een geval de schaar in den hoek smijten en uitroepen : „die booze schaar!" Dat is dan juist kinderachtig. Maar wij willen ook zoo gaarne de schuld op de Wet, op het gebod werpen, alsof die de schuld er van zou zijn, omdat zij te zwaar voor ons is, en wij zeggen: die strenge, die zware W e t ! De schuld is echter bij onszelven: dewijl wij niet gehoorzaam zijn geweest, dewijl wij niet hebben geloofd, dewijl wij de Wet in onze hand hebben willen nemen, terwijl toch God naar het verbond Zijner genade haar in Zijne hand wil houden en ons daarin wil houden en leiden. Maar door onze ongehoorzaamheid komt juist aan het gebod onze onbekwaamheid om de Wet te houden, dat is: onze zonde, slechts te meer aan het licht, of gelijk de Apostel het in het 13ac Vers uitspreekt: Is dan h e t g o e d e mij de dood g e w o r d e n ? D a t zij v e r r e; m a a r de z o n d e is mij de dood g e w o r d e n ; o p d at zij zou o p e n b a a r w o r d e n z o n d e t e z i j n , w e r k e n de mij door het g o e d e (de Wet) d e n d o o d ; o p d a t de z o n d e boven m a t e w i e r d z o n d i g e n d e door het g e b o d . Want nu toch staat de zonde, dat is onze afval van God, zoo te zeggen als eene moordenares, daar zij zelfs door het goede ons slechts den dood kan werken. Dus niet dal wij baden, goede werken deden, tegen lust en hartstocht streden, het kruis op ons namen, den Heere wilden navolgen enz., •— niet het goede, dat de Wet gebiedt, is ons ten doode bevonden, maar dat wij dat alles in onze eigene zondige handen namen, dat wij goed wilden doen, terwijl wij toch zeiven niet goed waren, dat wij dus de ordening Gods omkeerden, dat wij ons uit de Wet, die ons toch was gegeven om ons ons verderf te openbaren, dat wij ons uit onze gehoorzaamheid aan de Wet eene ladder wilden maken, om daarmee tot God op te klimmen in plaats van te leven van genade alleen en in de genade te blijven; dat wij meenden, door onze bekeering geheel iets anders geworden te zijn, dan wij vroeger waren; nu te kunnen, wat wij te voren niet konden; dat wij dus heiligheid begeerden, waar wij haar niet moesten begeeren, en daarvoor de heiligheid, die God ons schonk, verachtten. Dat is onze zonde, en deze zonde is de oorzaak, dat wij ook door de Wet slechts den dood vonden, en voortdurend slechts den dood zullen vinden, onvrede met God, eeuwige verdoemenis.
Maar wanneer dan zoo de zonde ook in onze oogen bovenmate zondigende is geworden, wanneer wij haar zoo hebben leeren kennen in al hare afschuwelijkheid, — wanneer zoo de innerlijke melaatschheid geheel is uitgebroken, en wij dus hebben ervaren, dat wij alles, ook liet goede, het beste, het heiligste verontreinigen, ons daardoor slechts den dood kunnen werken, — wat dan begonnen ? Het toch weder bij de Wet zoeken ? Het toch weder zoeken in eigene kracht, in eigen' wil ? in eigene heiligmaking? Neen, laten wij ons met Jona over boord werpen; juist zoo vinden wij ons op eenmaal in Christus' graf en dood opgenomen, en komen ten derden dage door het nieuwe leven des Geestes te voorschijn als een doode, die nochtans leeft! Maken wij ons met Esther op tot den Koning, en spreken wij met sidderen en beven, — ofschoon alles roept: gij moogt niet! — nochtans: „Kom ik om, zoo kom ik om!" Verloren is toch verloren, en meer dan verloren kan het niet! En zien wij, of niet de Koning Jesus ons den schepter toereikt en spreekt: Wat is uwe bede, o Esther? wat is uw verzoek? gij zult alles hebben, wat gij begeert!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's