Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit den Schat der Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit den Schat der Kerk

Verklaring van Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 13: 13—33. (Vervolg.)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

God dan heeft Zijn volk verhoogd. Wanneer, hoe heeft Hij het volk verhoogd ? Misschien zoo, dat Hij hen eerst uit den nood gered en daarna verhoogd heeft? Neen, Hij heeft het volk jaren lang in de diepste diepte gelegd, in den diepsten nood doen verkeeren, Hij heeft het door alle duivelen laten plagen; toen heeft het volk tot God geroepen, maar het scheen, of God niet hoorde; meer dan tachtig jaren lang werd het volk zwaar verdrukt, en het volk had niets; ja een schoon land had het, Gosen, Gods Woord had het, maar anders niet dan nood op nood, stoot op stoot, plaag op plaag. Wat deed het volk in zulken nood? Het riep tot God en wachtte; het wachtte lang, en zijn toestand werd erger en erger; het riep tot God — tevergeefs? Neen, niet tevergeefs! Toen het er het slechtst uitzag, werd de redder geboren, Mozes; God heeft dien aan Farao's hof laten opvoeden. De nood was er en wel was die ten toppunt gestegen, maar God was -er ook, en de redder was geboren. Meent dan niet, dat, waar gij God aanroept, de Redder niet aanwezig is; Hij, de alleenwijze God, heeft echter Zijnen tijd en Zijne ure, en zoomin de rivier de zee bereikt, tenzij den weg volgende tusschen rotsen door en langs dijken heen, zoomin komt ook de ziel in de eeuwige heerlijkheid, tenzij dat God rotsen en klippen, dijken en dammen van allerlei tegenheden daarnaast legt, opdat de ziel richting en loop ontvange naar de eeuwige heerlijkheid. — God was onzichtbaar, de redder onzichtbaar; liet Woord, de belofte hadden zij, zij konden die hooren en lezen, en op hetgeen het Woord zeide en beloofde, daarop mochten zij de hand leggen en zeggen — niettegenstaande Farao, niettegenstaande de duivel de plagen zwaarder en zwaarder maakte —: het Woord is waarachtig, dat zal en dat moet komen! Nu geeft God het hun in hunnen nood en hunne vertwijfeling, dat zij tot Hem roepen, en terwijl God hen in den smeltkroes lioudt, verhoogt God hen daarin; terwijl Faraü alles doet om het volk uit te roeien, vermeerdert God hen en maakt, dat zij steeds talrijker worden. Ziet, toen zij uit Egypte uittogen, waren er aan strijdbare mannen alleen zeshonderd duizend, dus behalve de vrouwen en de kinderen.
Zoo verhoogde God het volk en Hij heeft het verhoogd, om Zijne vrije genade en erbarming te verheerlijken, om Christi wil, te midden van nood, droefenis en lijden, — niet nadat Hij het eerst daaruit verlost had. En toen het nu Zijn tijd was, om het volk te redden, toen was het geheel onmogelijk, dat het volk gered kon worden. Wanneer het Gods tijd en ure is, dat Hij gebiedt, dat Hij spreekt: „Er zij!" — dan is er naar het zichtbare volstrekte onmogelijkheid. „Ja, voor een jaar of voor tien jaren had het kunnen geschieden, maar nu is het geheel onmogelijk, nu is het voorbij!" denkt de mensch. — Ik houd u Gods genade, trouw en waarheid voor oogen. Zou Hij iets zeggen en niet doen? De duivel moet een leugenaar blijven, ook de dood, de verdoemende Wet moet gelijk hebben, maar daarin zal zij geen gelijk hebben, dat zij zegt: „gij zult ter helle varen!" Als het Gods tijd en ure is, dan heft Hij Zijne hand op, en wie zal het wagen, deze hand te wederstaan? Met Zijnen kleinsten vinger bestuurt Hij den loop van alle sterren, van zon en maan naar Zijn welbehagen. God heeft, h e t v o l k v e r h o o g d , t o e n zij v r e e m d e l i n g e n w a r e n in E g y p t e l a n d , — Hij, Die de vreemdelingen wel weet te bewaren. En toen het Zijn tijd en ure was, wilde Farao het volk volstrekt niet laten trekken en verstokte zijn hart tienmaal, totdat God met de laatste plaag kwam en de eerstgeborenen van alle Egyptenaren sloeg. Dat was de hooge arm Gods, en m e t d e z e n h o o g e n arm l i e e f t Hij hen u i t g e l e i d . En als het volk voor de Roode Zee stond, was het naar alle menschelijke berekening verloren, zijn ondergang naar alle Egyptische wijsheid gewis; maar op Gods bevel sloeg Mozes met den staf des Woords het water, zoodat datgene, waarin zij anders natuurlijker wijze moesten verdrinken en dat hun den doortocht belette, terugweek en hun tot eenen muur werd.
Zoo heeft God vrije genade verheerlijkt; zoo verheerlijkt God vrije genade, zoo houdt God woord en trouw. Hij heeft Zijn volk wonderbaar geleid. Hij bracht het niet op eens in het beloofde land, evenmin als God eenen mensch, dien Hij voor de eerste maal in het hart gegrepen heeft, terstond in den hemel opneemt; de ziel, die in de eerste dagen was als een gewaterde hof, moet weder in de woestijn en door de woestijn henen. Zoo is loet dagelijksch, maatschappelijk leven, dat werkelijk een gestadige dood is, waarvan men zieh waarlijk niet veel heerlijks behoeft voor te stellen. Maar zelfs in de woestijn wil God Zijne vrije genade, Zijne trouw en waarheid verheerlijken. Heeft Hij dat niet gedaan? Doet Hij dat niet tot op den huidigen dag?
Zoo verricht Hij met Zijn volk wonderen der genade. Dan geeft Hij hun Zijne Wet, en zij antwoorden: Alles, wat de Heere gezegd heeft, zullen wij doen! gelijk wij ook zeggen. Als het nu met des menschen doen uit is, dan verdrinkt hij of drijft op de zee der genade; waar echter dood is en halfheid, waar hinken op twee gedachten is, daar ligt het zoo in het harte: "Wij wiiïen doen, wat God gezegd heeft. — Wat zijn de zeden van dit volk? De Heere God onderwijst hen, zoodat alle volken moeten zeggen en bekennen : „Wie hoeft zulke wijze wetten, eene zóó heerlijke leer, als gij, o Israël?" en terwijl zij door God vorstelijk gekleed worden, gedragen zij zich op eene duivelsche wijze. Zoo kleedt eene moeder haar kind voor den Zondag netjes aan, maar nauwelijks komt het op straat, of terstond is het kleed weder bevuild, en het kind kan niet meegaan naar de kerk. En hoe gaat het in deze wereld? Overal is verkeerdheid. Laat ons tot onszelven inkeeren, — het gaat bij ons niet anders. Hoe zijn Gods zeden, en hoe zijn de onze? Wat voor zeden leert Hij ons? en wat voor zeden hebben wij? En wat doet God? Y e e r t i g j a r en l a n g v e r d r o e g Hij h u n n e z e d e n in de w o e s t i j n. J a , duizenden heeft Hij gedood en dat doet Hij nog. Maar wie heeft Hij niet gedood ? Die voor Zijne Wet wegzonken, die met hunnen verkeerden zin, met hunne verkeerde zeden tot Hem kwamen, die niet zoo hoogmoedig waren, hunne verkeerde zeden te rechtvaardigen, maar zeiden : Ach, mijn God en Koning, ik ben niet waard, aan Uw hof te leven! Gij hebt gezegd, dat Gij mij tot koning en priester gemaakt hebt, maar ik heb volstrekt geene koninklijke of priesterlijke zeden! laat mij een hondeken zijn, om onder Uwe tafel de broodkruimels op te zoeken! Wie zoo komt, wordt niet gedood, maar in het leven behouden.
Hel Evangelie betuigt: God heeft geduld. Yeertig jaren lang heeft Hij de verkeerde zeden Zijns volks verdragen. En hoe lang reeds de onze ? Hoe blijft het na zoo langdurige trouwe prediking bij zoo velen nog steeds bij het oude: duivelswerken hier, duivelswerken daar! Maar God verdraagt, heeft geduld. Moeten wij niet bekennen, als wij eenen blik slaan op ons leven, van de prilste jeugd af, op den tijd, toen wij eenig begrip kregen van hetgeen rondom ons plaatsgreep, toen wij naar school gingen, en voorts op onzen rijperen leeftijd tot op dezen dag, al zijn wij ook reeds veertig jaren op den weg der genade, — moeten wij niet bekennen, dat God ons waarlijk louter geduld en lankmoedigheid bewezen heeft? En zoo niet de Heere geduld met ons heeft tot aan het einde onzes levens, tot onzen laatsten ademtocht, dan komen wij niet over de Jordaan in het hemelsche Kanaan. — Zoo begint dus d^ Apostel daarmee, dat hij den Joden vóór alles duidelijk maakt, hoe God vrije genade, trouw en waarheid verheerlijkt heeft om Christus wil; en deze prediking hebben ook wij ter harte te nemen, en bij de ervaring van zulk een doen Gods ons van harte te verheugen. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Uit den Schat der Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's