Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit den Schat der Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit den Schat der Kerk

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verklaring van Handelingen der Apostelen,

HOOFDSTUK 13: 13—33. (Vervolg.)

God de Heere leeft; Hij heeft alle dingen in Zijne hand, en Hij doet niet met ons naar onze zonden. Tegen de algemeene en bijzondere zonden, nooden en ellenden, heeft een waarachtig kind Gods, een iegelijk, die den Naam des Heeren Jesus aanroept, voor zich eenen machtigen troost in het Woord des levenden Gods: ten eerste den troost der vergeving van alle zonden in het bloed des Nieuwen Testaments; ten andere den troost, dat geheel zijn oude mensch, het lichanm der zonde met Christus zoo zeker begraven is, als de Heere Jesus begraven was; ten derde den troost, dat de dood met al zijne smarten toch niet zoo machtig is, dat hij hem zou kunnen houden, en dat er dus geen nood is, zoo schrikkelijk, dat God hem er niet uit zou kunnen of willen verlossen, dat derhalve alles in Christus' opstanding tot stand gebracht is; — dat het bij God onmogelijk is, iets te zegjjen en niet te doen, een Yerbond van eeuwige genade op te richten met eenen vloek- en doemwaardigen zondaar, en dit Yerbond naar deze genade niet te houden.
Dat er eene opstanding voor Gods volk is, leert ons de gansche Heilige Schrift. Dat deze opstanding zeker is in de opstanding van Jesus Christus, betuigen ons de Wet en de heilige Profeten en Apostelen. Dat Gods waarheid en trouw krachtens deze opstanding vaststaat voor de armen en ellendigen, wordt door het gansche Woord geleerd en door allen, die tot het volk Gods behooren, ervaren. Den troost, dat het zoo is, wordt juist hij deelachtig, die terneergebogen daarheen gaat, weenende en klagende: Ach, ik zal nog een der dagen door Sauls hand, door des duivels hand, omkomen! Laten wij niet blijven staan bij de vraag: „Waarmee heb ik dat verdiend ?" maar voor God komen met al, wat wij weten en niet weten, met openbare en verborgene zonden; dan zullen wij ondervinden, dat er een God leeft, Die de opstanding Jesu Christi verheerlijkt in hart en huis, in nood en dood, bij eenen iegelijk, die Hem aanroept om ontferming.
Gewis, niemand is uit zichzelven, ook niet in het minst, bekwaam, om iets, om ook maar het geringste van de opstanding in Jesus te gelooven, — niet in het minst bekwaam, om ook maar eenigszins te gelooven aan God en Zijne genade, dat Hij de zonden gewisselijk vergeeft, en dat Hij uit vrije genade, uit louter ontferming, alleen om Zijns Naams wil eenen goddeloozen en gansch verdorven' mensch, omdat Hij hem liefheeft, tot Zich opneemt, hem rechtvaardig spreekt en verheerlijkt. Maar daarin bestaat juist onze schuld en zonde, dat wy daartoe onbekwaam zijn; de Heere Jesus toch zeide tot de discipelen, die naar Em maus gingen : „O on verstandigen en tragen van hart", — Hij heeft hen dus niet gevleid, maar hun onverstand en de traagheid huns harten gelaakt, —• „om te gelooven al hetgeen de Profeten gesproken hebben."
Hij, die door den Heere gezonden is, opent den mond en spreekt— evenals de Heere Jesus dit op den berg gedaan heeft, — diegenen zalig, die hunne verdoemenis gevoelen, die bekennen, dat zij door eigene schuld in zulk eene verdoemenis liggen. Te gelijker tijd komt echter het Woord onder de schare, om aan allen voor te houden, wat God gedaan heeft, wat Hij dus is, en wat Hij doen zal dengenen, die zich tot Hem wenden.
Zien wij niet voortdurend naar de aarde ? Daar moet het van komen! Zien wij niet steeds op het zichtbare? Daar moet het van komen! Voortdurend zien wij op het schepsel, — dat moet alles doen en tot stand brengen! Wanneer zien wij op God? — O, als zoo eens voorgelezen wordt al wat Paulus gesproken heeft: Gij mannen I s r a e l s en gij, d i e God vreest, hoort toe! De God dezes volks h e e f t onze v a d e r e n u i t v e r k o r e n en het v o l k verhoogd, toen zij v r e e m d e l i n g e n waren in het land van E g y p t e en h e e f t hen met e e n e n h o o g e n arm d a a r u i t g e l e i d , en h e e f t o m t r e n t den tijd van v e e r t i g j a r e n h u n n e z e d e n v e r d r a g e n in d e w o e s t i j nï en z e v e n v o l k e r e n u i t g e r o e i d h e b b e n d e in h e t 1 a nd K a n a a n , h e e f t Hij hun door het l o t h e t l a n d d e r z e l ve u i t g e d e e l d ; en d a a r n a omtrent v i e r h o n d e r d en v i j f t i g j a r e n , gaf Hij hun r i c h t e r s , tot op Samuel, den P r o f e e t , — dan denkt een kind, dat aan tafel zit: wat heb ik daarmee te maken? ik heb toch veel meer aan eene boterham; — en de volwassenen lezen het, zonder er verder bij te denken; is er in huis iets gebeurd, valt dit of dat ons in, is er een onaangename brief aangekomen, die veel zorg geeft, of hebben wij iets in de courant gelezen, dan spannen wij ons in en denken: hoe zal ik dit, hoe dat met mijne wijsheid in orde brengen, — en om het volk Israël, om Farao, om de woestijn en de verdelgde zeven volken bekommeren wij ons niet meer. Dat was slechts eene prediking voor de toenmalige Joden, voor de toenmalige Heidenen, meenen wij. Wij moesten er toch wat meer over nadenken !
Eerst is de belofte gekomen; Adam en Eva, die voor God vloden, ontvingen haar uit vrije goedheid, uit den eeuwigen raad Gods, en hun werd Christus voorgehouden en afgebeeld als onder hen gekruisigd. En wij? Waren wij niet mede in het paradijs? hebben wij niet mede gezondigd in de lendenen Adams. En toen wij ontvangen waren, onder het hart onzer moeder lagen en geboren werden, lagen wij toen niet in de verdoemenis? Wie gaf ons het leven? Wie leerde ons te gaan, te spreken, te zien, te oordeelen ? Wie heeft ons gedragen van moeders lijf aan trots alle verkeerdheid, die het kind zoo eigen is, trots al ons tegenstreven en al onze ongehoorzaamheid? Wij moeten toch zeggen en bekennen: „Heere, gedenk niet der zonden mijner jongheid!" Heeft God ons niet als kleine kinderen opgenomen in Zijnen driemaal heiligen Naam ? Daar komt het van, dat wij reeds als kinderen de verzekering ontvingen, dat wij des Yaders en des Zoons en des Heiligen Geestes zijn. Hebben wij dat verdiend als kinderen? hebben wij het verdiend, toen wij ter school gingen ? verdiend als jongelingen en jongedochters, dat God tot op den huidigen dag met louter goedheid ons nabij geweest is? waren wij minder in de maeht des duivels, dan Israël in de macht van Farao ? Of was het niet even goed eene hooge hand, toen Hij ons uit de wereld, uit de stad des verderfs tot Zich trok, toen Hij ons de klacht in het hart gaf: Ik ben verloren! Ik ben verloren! Lagen wij niet in den dood, toen wij ons met Adam verstaken achter de boomen, toen wij met onze zonden en onze schuld niet tot Hem wilden komen, maar zeiden : Ik kan niet, want ik ben naakt, — en toch niet wilden weten, dat wij het gebod overtreden hadden! Wat heeft ons toen de belofte gebracht? Ware in de belofte Christus niet levend geweest, een Opgestane uit de dooden, zouden wij dan uit zulk eenen afgrijselijken dood opgekomen zijn? De geestelijke dood is veel verschrikkelijker dan de lichamelijke; het is veel gemakkelijker eenen doode uit het graf te voorschijn te roepen, dan iemand, die dood is in zonden, levend te maken; want de doode in het graf zal zich niet verzetten, maar hij, die levend dood is, zal zich verzetten, zoolang hij kan; hij zal God en de genade van zich afhouden; hij zal huid voor huid, leven voor leven geven, om zich staande te houden, oin door eigene werken zalig te worden, — opdat hij toch maar niet begenadigd worde, opdat hij toch maar niet den genadeslag ontvange. Toen wij tot God riepen onder het geweld en de tirannie der zonden en des duivels, toen ons hart geplaagd werd en de drijvers tot ons zeiden: „Gij gaat ledig, ledig gaat gij! gij moet ook het stroo zeiven verzamelen!" — toen de Wet met ons volstrekt geen medelijden had, of kon hebben, maar de dood met de Wet ons vervolgde, — waren wij toen niet dood? Wie heeft ons toen verlost uit zulk een diensthuis des doods, van onder dezen grafsteen der zonde te voorschijn gehaald? Wie, zoo niet God door de macht der opstanding van Jesus Christus? Welk een zalig oogenblik, toen het licht des Almachtigen in het harte scheen en Zijne genade ons toeriep: „Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken." Was dat niet •een overgang uit den dood tot het leven?
De Joden, die toen in de synagoge waren, hebben misschien gedacht: wij zitten hier veilig en warm in het heerlijke, rijke Antiochië; maar hoe spoedig vonden zij zich hierin bedrogen. Het is eene genade, eene wonderbare genade, in den kouden nacht eene deken te hebben, waarmee men zich toedekken mag; dat wij hebben niet verdiend, maar de Heere Jesus heeft het ons verworven, toen Hij in de vreeselijkste duisternis drie uren lang naakt aan het kruis hing. Naaktheid en blootheid echter kan een kind Gods niet scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jesus, onzen Heere. Maar het is nog eene veel gi'ooterc genade, als een naakte doode uit het graf zijner zonden te voorschijn geroepen te zijn en dan bedekt te worden met de bedekking, waarvan God zegt: „Zalig zijt gij, uwe zonden heb Ik bedekt!" O, wie niet met A.dam doorleefd heeft, wat in het paradijs geschiedde, wie niet met Israël het Pascha, den uittocht uit Egypte doorleefd heeft, die zij gewaarschuwd, om voor zichzelven toe te zien, en roepe tot den Almachtige om leven en genade, opdat hij niet met de Kauaanieten omkorne !
En nu, hoe was ons leven, sedert God ons heeft laten doopen ? hoe was ons leven van toen af, dat onze moeder ons leerde : „Welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven?" en: „Hoe zijt gij rechtvaardig voorGod?"en: „Hoe luidt het eerste, het vierde, het zevende gebod ?" Wij, die door God opgewekt zijn en uit de duisternis geroepen tot Zijn wonderbaar licht, — hoe was, hoe is ons leven in deze woestijn ? O, welk eene leefwijze! welke zeden! Is het niet een plagen en kwellen van ouders en onderwijzers, van het oogenblik af, dat men den mond opendoet, om het X b c te leeren ;• is het niet een doorzetten van eigen' zin en lust, een wijzer willen zijn dan de ouders, waarbij men de gedachte aan God uit het hoofd bant, een zich overgeven aan de begeerlijkheden der wereld, en het Woord — ja, men neemt het ter hand, omdat moeder er op staat en vader het wil. — En uwe zeden, gij volwassenen? Waar is de wandel, waardig het Evangelie? Moet men dan, omdat men geleerd heeft, wat valsche heiliging met zich brengt, de ware heiliging ook prijsgeven? Is er dan waarlijk geen Heilige Geest, Die tuchtigt en den mensch leert, wat recht is? Is het dan niet meer waar, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt? Is het niet meer waar, dat ook de naaste door onzen godzaligen wandel voor Christus moet gewonnen worden? Men bidt echter onder nieuwe vormen het gesternte van den god Remphan aan, den Baal en den Moloch en de Astaroth, wel niet in beelden, maar daarin, dat men in liefdeloosheid wandelt en er slechts op uit is, den naaste in het aangezicht te slaan, in plaats van den ondersten weg te gaan; dat men zijnen eigen' wil doorzet en slechts zijne begeerte najaagt. Men hoort het Woord, houdt zich voor bekeerd, en is het toch niet! Zoo valt de een hier, de ander daar, want een verteerend vuur is van den Heere uitgegaan.
En toch de Heere bewaart naar Zijne barmhartigheid ons nog Zijn genadig Woord. „"Veertig jaren" zegt de Apostel Paulus, „heeft Hij hünne zeden verdragen in de woestijn." Deze woestijn is geene andere dan de woestijn bij ons; eene en dezelfde woestijn hier en daar, een en dezelfde Tabernakel, een en hetzelfde Brandofferaltaar, een en hetzelfde Waschvat, een en dezeltde Genadetroon, — toen in een beeld, thans ons voorgesteld in duidelijke woorden; toen onder een deksel, nu echter volkomen geopenbaard. Eene en dezelfde woestijn, een en dezelfde God; Christus gisteren en heden Dezelfde en tot in alle eeuwigheid! Laat de woestijn ons leeren, wat God gedaan heeft, Wie Hij is, en wat Hij hun zijn zal, die met hunne zonde en schuld tot Hem de toevlucht nemen. Men kent de plichten wel, die de Apostel voorhoudt aan de mannen en vrouwen, aan de ouders en kinderen, aan de heeren en vrouwen, aan de dienstknechten en dienstmaagden, — maar: ja, ik heb vergeving van zonden, ik kom in den hemel! — als men echter, om zijnen naaste eenen steen uit den weg te nemen, ook maar de minste moeite moet doen, dan wil men niet! Intusschen komt God met Zijn Woord, en wél ons, dat Hij komt, ons, die, ons er onder buigen. God verdraagt werkelijk, Hij verdraagt onze zeden, Hij draagt ons met het uiterste geduld. Och, dat wij het nooit vergaten! Hier een gouden kalf, daar een gouden kalf, — een eeuwig murmureeren is bij ons! Dat. weet het kind wel, in welks hart God deze begeerte als kiem gelegd heeft: „Ik moet in den hemel!" Waar dat kind leest in de Boeken van Mozes van de zonden van Israël en des Heeren doen, daar is het verbaasd en zegt: „Mijn God en Heere, ik zie al de zonden van dat volk, bij mij, en toch is nog geen vuur van den hemel gedaald, om mij te verteren!"
J a waarlijk, genade is genade ! Wij letten daar niet op. Israël deed dat ook niet! Toen het rot van Korach in de eeuwige duisternis verzonk, durfden zij den anderen dag nog tot Mozes zeggen: „Gij hebt des Heeren volk gedood!" (Num. 16 : 41.) Maar Gods gericht slaapt niet, Zijne gerechtigheid heeft haren loop! De Heere betoont Zich Dezelfde in de straf en in de genade, in ernst en goedheid. Maar de goedheid wordt niet als zoodanig erkend, er is geen ziu voor barmhartigheid, tenzij men door God ter aarde geworpen is. Wat de kinderen Israëls aan de koperen slang hadden, dat hebben wij nog veel heerlijker aan ons gebed: „Alle zonden hebt Gij gedragen, — anders moesten wij versagen!" Maar nogmaals: een kind, dat God deze begeerte als kiem in het harte geworpen heeft: „Ik moet in den hemel!" verstaat het, wanneer het de Boeken van Mozes leest: God had mij al honderdmaal met vuur moeten verteren! mijn God, ik begrijp het niet, dat Gij mij niet reeds lang door den gloed Uws toorns verdaan hebt! en wederom: de hoogepriester gaat in de duisternis in met bloed, en ik sidder en vrees, dat de vloek mij treffen, het vuur uitbreken en mij verteren zal; maar de hoogepriester komt weer uit de duisternis te voorschijn en legt den zegen op het volk, dat in zichzelf vloek- en doemwaardig is! — Veertig jaren is een tijd der beslissing voor God. God heeft geduld, Hij heeft lang geduld. Er komt terechtwijzing, vermaning en tucht. Wel hem, die daaronder niet verstikt. Wel hem, dien de duivel niet ten slotte nog verworgt! Wel hem, die nedervalt met de betuiging : het kan zoo niet langer blijven, zulke werken des duivels moeten ophouden ! opdat hij tot waarachtige bekeering kome. — Veertig jaren lang heeft de Heere de zeden van het volk Israël verdragen. Zijn wij reeds veertig jaren op weg naar den hemel, hebben wij reeds voor veertig jaren de stad des verderfs verlaten, dan onderschrijven wij het met ons bloed: Ja, met het grootste geduld en de grootste lankmoedigheid heeft Hij mijne zeden verdragen! ik zou in vertwijfeling sterven, zoo Hij niet gezegd had: lk ken u van uwe jeugd af, en Ik weet zeer wel, dat gij wederstrevig zijt! Ik doe het alleen om Mijns Naams wil (Jes. 48 : 8 en 9).
Nu komen do machtige volken. Eén dezer volken is alleen reeds machtiger dan het volk Israël, en er zijn zeven volken ! Denk eens, dat Frankrijk, Rusland, Oostenrijk en Engeland, vier volken, ons land den oorlog aandeden. Dat zou niet uit to houden zijn. Hier echter zijn zeven volken, en Hij verdelgde de zeven volken in het land Kanaan, waar alle steden koperen grendels en poorten en onbeklimbare muren hadden, in. het land, dat dus op zichzelf onneembaar was. Maar God heeft het aan Zijn volk gegeven als eene afschaduwing var.' den hemel, het eeuwige vaderland, en met geduld heeft Hij Zijn volk gedragen. Hoe was het mogelijk, dat die zevenhoofdige draak gebonden werd? dat de zeven volken, zoo machtig als zeven duivelen in éénen mensch, voor één volk werdea uitgedreven? Hoe komt het, dat een kind Gods, tegen alle macht des duivels in, staande blijft te midden van de vijanden? Een Jozua verslaat een en dertig koningen! (Joz. 18). Eén stam, de stam Juda, krijgt honderd steden met hare dorpen (Joz. 15 : 21 — 62). God is heden nog dezelfde God, en ieder kind Gods weet het wel, dat onzichtbare en zichtbare machten op hem geloerd hebben en nog loeren, en heeft altijd reden om in het verborgen te zuchten: „Mijn^ God, bewaarmij in de wereld, dat zij mij niet verslinde; bewaar mij voor de aanslagen der hel!" — Wie heeft deze wonderen der genade gedaan? God geeft de volken in Israëls hand. De Israëlieten hebben het zwaard slechts op te heffen, en alle* vijanden moeten bezwijken; maar dat zelfs doet het volk niet eens, veeleer hoereert het met die volken en laat die, welke Jozua niet overwonnen heeft, in het leven en in het land. Zoo laat een mensch deze en gene ondeugd, deze en gen» afgoden bestaan, en denkt: als ik maar een rustig plekje' heb, waar ik eten en drinken en mij kleeden kan! Evenwel, nu komen de aangebeden afgoden het volk weder op het lijf en kwellen en tiranniseeren het. En God? Is Hi> er niet weder in zulken dood? verheerlijkt Hij niet altijd de opstanding Jesu Christi? Hij verwekt redders, nadat Hij het wik zijne zonde onder het oog gebracht heeft. Wanneer dan alle duivelen, het volk op het lijf komen, roept men tot God; er komt berouw en de helden Gods treden op, om met de ellendigen door te breken, en zoolang zij regeeren is er rust in den lande. Maar nauwelijks zijn zij verdwenen, of alles is weer verloren! — Wij verhouwen de vijanden niet in den Naam des Heeren, maar laten velerlei monsters in ons het leven, houden er voor dezen eenen bijzonderen stal op na, en willen zien, of wij er geene tamme dieren van kunnen maken. Wij houden immers uit onszelven vast aan de zonde en de ongerechtigheid. — God brengt ons dan overal in de engte; Hij maakt, dat men alles verliest, en zegt: „Gij z u l t van alles niets hebben!" opdat men het waarachtig geniete. En verbrijzeld zijnde, begint men te roepen: „O God, wees mij genadig!" Antwoordt God dan ook: „Laat uwe afgoden u nu helpen, Ik help u niet meer!" en verlaat Hij ook uw huis, als een, die niets meer van u weten wil, — Hij keert toch niet terug naar den hemel, maar gaat naar deze of gene straat, klopt daar eenen Zijner helden op, en die moet komen en u verlossen, — en alles is er in de opstanding van Jesus Christus uit de dooden. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Uit den Schat der Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 november 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's