Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit den Schat der Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit den Schat der Kerk

Verklaring van Handelingen der Apostelen, HOOFDSTUK 13: 13—33. (Vervolg.)

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarna gaf God den kinderen Israëls eenen Profeet, zooals er in dien tijd niet gevonden werd, n.1. Samuël. Hij richtte het volk zeer getrouw, en toen hij oud was, voegde hij zich zijne beide zonen als helpers toe. Deze zijne zonen echter wandelden niet in de wegen huns vaders, maar bogen het recht; zij namen allerlei geschenken aan, en toen begon het volk den dienst van Samuël te verachten. Zij hadden alles om niet, huis en hof, den stal vol koeien, maar zij neigden zich tot de gierigheid (1 Sam. 8 : 1 vv.), — waren zoo gierig geworden als een kind, dat van het stuk koek, dat het gekregen heeft, ook niet het kleinste stukje aan zijn broertje wil geven! Zoo verachtte het volk den dienst van Samuël, die zijn lijden verkroppen en een vreeselijk leven doormaken moest, in plaats dat het volk dankbaar erkende, welk een heil de Heere hun door Samuël had geschonken. Te voren kwam de vijand in het land, geen rund bleef er in den stal; nu hadden zij overvloed. Maar wanneer de jongen des Profeten het minste, laat mij zeggen eene kan melk, meenam, dan was hun dat reeds te veel, en alles werd aan den dienst geweten. Al wat de Heere God doet, moet goed zijn, daaraan mag niets ontbreken, en o, als Hij iets verzuimt, wanneer Hij het minste doet, wat de eigenwijsheid en vroomheid des menschen niet naar den zin is! De mensch weet op God alles aan te merken.
Samuël moet weg, God wordt verworpen, het volk wil eenen grooten koning hebben, die moet helpen! „Goed!" zegt God. „Ik zal u dezen koning geven, en zal hem tot eenen anderen man maken; Ik zal hem een ander hart geven; dan zal het volk niet kunnen zeggen: »„Die deugde n i e t " " , maar allen zullen moeten zeggen : „ „Wat is dat een vrome man, veel vromer nog dan Samuël! en wat is hij een groote man, welk eene rijzige gestalte, — die zal ons helpen!"" — En God was langen tijd met Saul en verdelgde door hem eene menigte vijanden; intusschen was Saul geen man naar Gods hart. God had evenwel veertig jaren geduld met hem ! Ten tijde van Noach had God driemaal veertig jaren geduld gehad met het gansche menschelijke geslacht, om te zien, of zij zich nog bekeeren mochten ; nu heeft Hij met eenen enkelen mensch veertig jaren geduld. Zoo zien wij, dat Gods lankmoedigheid steeds grooter en machtiger wordt. Maar Saul was niet naar Gods hart; want h i j wilde de man zijn, h i j wilde het doen! En toch is het hetzelfde, wie het doet, als het maar gedaan is! en als nu God den jongen David verwekt en hem den reus laat verslaan, waartoe dan die trots en die eigenliefde — „mij komt die eere toe, ik moest het gedaan hebben" ? Hadt gij het dan maar gedaan, gij man, die door uwe lengte boven allen uitsteekt! maar waar bleeft gij, toen het er op aankwam ? Zoo werd dan de vroomheid van Saul in den afgrond geworpen, en het werd openbaar, dat zij niets beteekende. De duivel voer in hem, opdat hij Gods belofte zou te niet doen. Maar beproef het eens, Gods belofte te niet te doen, dan zijt gij het eerst te niet gedaan, het eerst dood. Saul valt in zijn eigen zwaard.
Maar, zal men vragen, is het geduld en de lankmoedigheid Gods zoo maar onmiddellijk van den hemel gekomen, of zijn er ook menschen geweest, in wier hart Gods liefde was uitgestort, en die het geloof bewaard hebben, die liefde gehad hebben, niet tot zichzelven, maar waarachtige liefde tot het volk? en het antwoord luidt: voorzeker!
Welaan! God heeft zulk een geduld en zulk eene lankmoedigheid gehad. Is er dan niet één gevallen? is er dan intusschen niemand gestorven ? heeft intusschen niemand schrikkelijken nood en ellende doorstaan ? Dat weten wij wel beter!
Wij kunnen ons niet voorstellen, hoe diep, hoe hoog, hoe groot Gods geduld is, maar wij hebben wel ter harte te nemen, dat deze lankmoedigheid ons tot bekeering leidt (Rom. 2 : 4 ; 2 Petr. 3 : 15); want de dag des Heeren is altijd nabij, en wanneer Hij geduld heeft, heeft Hij geduld, omdat Hij niet wil, dat de goddelooze sterve, maar zich bekeere en leve!
Nu echter geeft Hij aan velen — wat Hij eigenlijk aan allen geeft, maar wat niet allen weten te waardeeren, — Zijn Woord, en geeft Zijne belofte te gelooven Daarmee begon Hij bij Josua, toen hij nog in de woestijn was en door de Jordaan moest trekken. God zeide tot Josua, opdat hij het aan Zijne Gemeente zeggen zou (Jos. 1 : 8 vv.): „Dat het Boek dezer Wet niet wijke van uwen mond, maar overleg het dag en nacht" (hetzelfde dus, waarmee ook de Psalmen beginnen), — wanneer de nood het meest dringt, en gij het minst gevoelt en ervaart, — overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles, wat daarin geschreven is: want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandelijk haudelen. Heb Ik het u niet bevolen: „wees — tegenover alle vijanden, tegenover duivel, nood en dood — sterk en heb goeden moed, en verschrik niet, en ontzet u niet: want de Heere uw God" — gij reist schijnbaar uwen weg alleen, gij hebt niets, dan het Boek dezer Wet, het Woord, gij ziet niets, dan den vijand, — „ontzet u niet, want de Heere, uw God, is met u!" Wees sterk, „God is met u alom, waar gij heengaat". En wat heeft Josua nu gedaan ? Hij heeft zich als een arm zondaar hieraan gehouden: „Mij, den voornaamsten der zondaren, is barmhartigheid geschied!" Hij heeft zich hieraan gehouden: Gij mensch, hetzij gij vriend of vijand zijt, gij zijt een mensch, en Hij is God, Souverein. Yerlang, wat gij wilt, ik gehoorzaam u niet! wanneer het tegen Gods Woord is, gehoorzaam ik u niet! Gij mensch, wat beeldt gij u in van deugd en heiligheid ! wij zijn wormen, ja stof en asch, en God is gedachtig, dat wij stof zijn; vrees IIem, en houd u alleen aan het bloed des Verbonds! Josua heeft zich gehouden aan het eerste gebod en heeft alle dingen gedaan naar hetgeen geschreven staat in het Boek der Wet; en zoo komt hij voor de Jordaan. Josua houdt zich aan dit Boek, hij houdt zich aan hetgeen God gezegd heeft, en dat niet eerst op zijn sterfbed, ten einde de omstanders maar te doen gelooven, dat hij zalig stierf, maar het kwam in zijn leven uit. Josua komt aan de Jordaan, en de stroom is gezwollen, overvloeiend aan al hare oevers, —- kom er nu maar over! Ja, hier moeten wij allen verdrinken. Maar Josua houdt zich aan het eerste gebod en aan hetgeen de Heere tot hem gesproken had, — hetzelfde wat wij bij Jesaia lezen : „Wanneer gij door het water gaat, zal Ik bij u zijn, zoodat de wateren u niet overstroomen zullen ! " — Hier is Gods Woord en gebod. Kan Josua hier iets doen ? Evenmin als gij brood kunt stelen, wanneer gij God vreest; evenmin als gij brood kunt bakken, als gij geen bakker zijt; evenmin als gij geld kunt slaan, wanneer de koning u dat niet opgedragen heeft, — evenmin kon Josua hier iets doen. Josua heeft hier te doen met eenen breeden stroom, niet in de verbeelding, maar in de werkelijkheid; hij trekt voort met het volk: hij heeft niets dan Gods Woord, en God zendt Zijnen Christus, de Arke des Yerbonds, voor hem henen, en geeft den zwakke, te gelooven aan dit Woord. En God klieft het water en legt den stroom droog. Dat doet het Woord!
Wel hem, die zich aan het Woord klemt voor zichzelven, voor vrouw en kind, voor volk en Gemeente! Daarom zeide Josua ook tot de kinderen Jozefs: Ik deel u uit het gebergte, het land der Ferezieten en der Refaïeten! En toen zij spraken: Dat is een machtig volk, dat ijzeren wagens heeft, wij zullen het land niet veroveren! stoorde hij zich daaraan niet. Daar is des Heeren Woord! Wat zijn ijzeren wagens, welke de smid gemaakt heeft, tegenover Gods Woord ? Gij zijt een machtig volk, neemt het gebergte in en onderwerpt de Refaïeten en Kanaanieten, hoewel zij ijzeren wagens hebben en machtig zijn ! (Vergel. Jos. 17 : 14—18).
En zoo niet alleen Josua, maar ook Kaleb. Deze naderde en zeide tot Josua: Gij weet het woord, dat de Heere tot Mozes, den man Gods, gesproken heeft ter oorzake van mij en ter oorzake van u, dat het land, waarop mijn voet getreden heeft, mijn erfdeel zal zijn; en nu zie, ik ben heden vijf en tachtig jaren oud, en mijne kracht is nog niet verminderd; ik ben nog even sterk als in mijne jeugd! En deze oude man werpt de machtigste reuzen van hunne rotsen nederwaarts in het dal! (Vergel. Jos. 14:6 — 15.)
Zoo ook David. God had aan het volk, toen Hijzelf verworpen werd, Saul tot koning gegeven; en nadat Hij dezen afgezet had, liet Hij toen het volk aan zijn lot, aan zijn ongeluk over? Neen! Hij verwekte hem, die in het stof lag, hem, die niets was, die bij de schapen was, die verdrukt en verstooten was, dien zijn vader niet kende, maar van wien deze dacht: Wat zal die jongen ? die kan niets! Hij verwekte hem, om tusschen de schapen te staan als herder, om den beer en den leeuw te dooden, zoodat David, zoo jong als hij was, toch den beer en den leeuw greep en verworgde. H ij v e r w e k t e h u n D a v i d , den geliefde, tot eenen k o n i n g. Van dezen getuigt Hij: „Ik heb David gevonden", — alsof God, ik weet niet hoe lang gezocht had, om zoo iemand te vinden; gelijk een huisvader de gansche stad doorzoekt, om eenen gulden meer te verdienen, opdat hij de huishouding in stand houde. Zoo heeft God gezocht en gevonden D a v i d, den zoon van Jesse, den ouden man, die, toen hij in hoogen ouderdom dezen zoon ontving, gelachen had en gezegd: „Ik oude man zal nog een kind hebben?"
Wie was David? Een man n a a r Gods hart. Wat is dat? Dat hij al den w i l Gods gedaan heeft, — wat bedoelt Hij daarmee? — Wel, zal niet die dienstmaagd naar het hart harer vrouw zijn, zal zij niet al den wil harer vrouw doen, die hetgeen vuil is in de tobbe werpt, en het in helder water met zeep zoolang wascht, tot het schoon is ? — Saul, van wien het heet: „En dezen a f g e z e t h e b b e n d e " , had niet den wil Gods gedaan. God heeft het volk niet gestraft en verworpen, maar Hij is met nog grootere genade gekomen, h u n v e r w e k k e n d e D a v i d , d. i. den geliefde, tot eenen k o n i n g . Hij heeft hem niet alleen tot koning bestemd, maar heeft als het ware ook alle moeite gehad, om hem tot koning te maken; want Saul en het gansche volk hebben met handen en voeten God en Zijne genade wederstreefd, opdat toch David maar geen koning zou worden. David had ten leste maar vierhonderd man, moest zich met hen in de woestijn, in de spelonk van Adullam ophouden, en het waren allen lieden, die eenen schuldeischer hadden en wier ziel bitterlijk bedroefd was. Zulken menschen werd David tot eenen overste. Daartoe echter was hij niet gezalfd, maar hij was door God verkoren en gezalfd, om koning te zijn over gansch Israël. Het is echter bekend, hoe hij door Saul vervolgd werd, en toen hij ten slotte koning was, heeft hij nog eerst zeven jaren te Hebron moeten regeeren. Israël wilde zijne regeering niet. Maar God heeft, niettegenstaande Zjjn volk zoo verkeerd was, David voortdurend tot koning verwekt.
Van dezen David getuigt de Heere: „Ik heb hem gev o n d e n " . God behoeft eigenlijk niet te zoeken ofte vinden; Hij had kunnen zeggen: Ik heb gemaakt. Ik heb geschapen, Ik heb doen geboren worden, maar neen, God spreekt niet altijd, zooals Hij in den hemel spreekt met Zijne engelen; tot Zijne kinderen, Zijne heiligen spreekt Hij dikwijls in dezelfde taal, die Zijne heiligen spreken, opdat zij Hem verstaan. Samuël en alle heiligen Gods, die het met Samuël hielden, treurden over Sauls afval; zij hadden gedacht, dat hij toch de koning was, die het heil brengen zou; maar hij viel zoo schandelijk. Toen heeft het volk, Samuël en die hem aanhingen, Gods aangezicht gezocht, of Hij niet eindelijk eenen man, eenen heiland verwekken wilde, die hun het heil zou brengen, het Woord der waarheid. Godsdienst was er wel in den tijd van Saul, ja zelfs veel godsdienst en ijver, zoodat Saul alles uitroeide, wat Josua nog voor schadelijks had laten bestaan, en alle toovenaars uit het land wegdeed. Saul had allen ijver getoond naar de letter der Wet, maar van de liefde wist hij volstrekt niets, en wie van de liefde niets weet, die weet van de Wet niets, al kon hij er heele boeken over schrijven : want hij zal altijd vallen, en bewijzen, dat hij de Wet handhaaft, waar hij ze niet moest handhaven, en dat hij een Evangelie handhaaft, waar hij er niet meê komen moest. Daarbij kan men zeer godsdienstig zijn, zijne goederen overgeven, zijn lichaam laten verbranden, — als het vuur maar niet te heet wordt. Nu zijn er echter te allen tijde menschen, (en die zijn er steeds geweest), die verbroken van hart en verslagen van geest waren, die wegzonken voor Gods Woord, en die de prediking hebben moesten: Hoe word ik in mijne zonden vroolijk gemaakt door God? hoe kom ik tot rust? zeg mij, hoe kom ik af van de zonde, die ik haat, opdat ik een rein en goed geweten voor God hebbe? De Gemeente riep tot God, Samuël riep mede tot God, en toen zeide Samuël tot de Gemeente: „Ik heb gevonden!" en God had te voren tot Samuël gezegd: „Ik heb gevonden! Ik heb gevonden den man, dien Ik zocht; ga heen naar Bethlehem, hij is onder de zonen van Isaï, en zalf hem ten koning!" Toen dacht Samuël echter: Bracht God liem liever Zelf onder het volk! Hij had den moed niet, aan Gods opdracht gevolg te geven, zoodat God zeide: „Neem een kalf van de runderen tot u, en zeg: I k ben gekomen, om den Heere offerande te doen, — dan zult gij wel ter zelfder tijd gelegenheid vinden, om den man; dien Ik verkoren heb, te zalven, zonder dat iemand het bemerkt". Toen nu Samuël inkwam, dacht hij: God heeft gevonden eenen grooten man, eenen man van ervaring, maar niet, om zoo te zeggen, eenen knaap. Het was echter David, do jongste zoon yan Isaï, die hoogbejaard, ver over de honderd jaren moet geweest zijn, toen hem David geboren werd. Een wonderkind was David dus, wat zijn geboorte aangaat uit zulke hoogbedaagde ouders! (Vergel. 1 Sam. 16: 1—12).
God noemt hem : „eenen man naar Mijn hart, die al Mijnen wil zal doen". Laat ons nog een oogenblik daarbij staan blijven en vragen: wat is dat voor een man, die naar Gods hart is, en wat is dat: al den wil Gods doen ? Wat het eerste betreft, een mensch naar Gods hart is een mensch, die naar God vraagt en voorts naar den naaste. Zooals Gods hart is, is het hart van dezen man. Er lag eens een man half dood aan den openbaren weg: hij was onder de roovers gevallen, — het was een Jood. Toen kwam een priester voorbij, die in het Boek der Wet las, en liet den man liggen. Die was niet naar Gods hart. Daarna kwam een Leviet voorbij; dat was een diaken, een armenverzorger dus, en die ging hem ook voorbij. Dat waren beiden Joden, de priester en de Leviet, en die daar lag was ook een Jood, (maakt de toepassing' op u zeiven en zegt: het waren dus drie Christenen!). Daar komt nu ook een Samaritaan voorbij; hij ziet den man, den Jood, daar liggen; hij heeft olie en wjjn bij zich, behoeft die wel is waar voor zichzelven, maar hij giet het, zonder zich te bedenken, in de wonden van den Jood. Nu haatten de Samaritanen de Joden vreeselijk, maar de Samaritaan denkt niet aan den haat, hij ziet slechts den ongelukkigen man; hij vraagt er ook niet naar, of deze wellicht door eigene schuld in dit ongeluk geraakt is, of niet, — hij erbarmt zich zijner, en dat niet alleen, maar hij zet hem zelfs op zijnen ezel en gaat zelf te voet, ofschoon hij moe van de reis was, brengt hem in eene herberg en zegt tot den waard: „Gij moet goed voor den Jood zorgen en hem alles geven, wat hij noodig heeft; alle kosten neem ik op mij, gij kent mij immers". Hij zegt niet: „Zoo en zooveel moogt gij uitgeven!" maar: „Ik zal alles betalen!" Dat was een man naar Gods hart. (Twee Christenen hebben den Christen niet geholpen, maar een onbekeerde Heiden hielp den man.)
Hierover zou men nog veel kunnen zeggen. Slechts dit ééne nog: David was waarlijk vroom en was het toch niet; hij wist het niet. Wij willen zijn leven een weinig nagaan. — Hij geraakte bij koning Achis in de klem; daar stelt hij zich aan als een krankzinnige, krabbelt aan de deur, laat zijne zeever in zijnen baard loopen, — en te gelijker tijd maakt hij in het verborgen den vier en dertigsten Psalm. — Daar ziet gij niets Christelijks aan hem, niets van datgene, wat men gewoonlijk geloof en vertrouwen op God noemt. Ware hij zoo'n geknipte vrome geweest, zooals men die met de schaar knipt, dan zou hij gezegd hebben: „O, ik vertrouw op God, wat kan een mensch mij doen ?" — Zoo hebben wij bij David vele trekken, waaraan wij zien, hoe het hem er om gaat, zijn volk te redden. Hij bemint zijn kind, en toch : liever vare mijn zoon ter helle, dan dat Gods volk zou omkomen! „Husaï, waar wilt gij heen ?" „Mijn koning, ik blijf bij u ! " antwoordt Husaï. Daar is David niet zelfzuchtig; gewis, hij kon dezen minister van oorlog zeer goed gebruiken, want op Joab kon hij zich toch nooit verlaten. Hij zeide echter tot Husaï: „Zoo gij met mij voortgaat, zult gij mij tot eenen last zijn; doe mij echter het genoegen, en keer weder naar Jerusalem en zeg tot Absalom: Zooals ik het met uwen vader gehouden heb, zoo houd ik het nu met u ! " Zoo maakte David Husaï tot eenen diplomaat, tot eenen leugenaar, en ter zelfder tijd roept hij: „Heere God, doe den raad van Achitofel te niet!" Zoo was David een man naar Gods hart. Het ging hem nooit om zichzelven. De Heere Jesus moet leven en Zijn Israël eveneens!
Nu vragen wij, wat het is: den wil Gods doen ? ja dat niet alleen, maar het heet: a l l e n wil Gods doen. Is- David de eenige heilige man, die dit gedaan heeft, dan moet hij mijn Christus zijn, dan heb ik mijnen Heere Jesus Christus niet noodig. Is echter Christus mijne eenige gerechtigheid, zoo kan ik, aangezien uit deze gerechtigheid alles voortvloeit, toch niet zalig worden, tenzij ik die gerechtigheid ook werkelijk in de praktijk hebbe, en alzoo al den wil Gods doe. Hiervan moet ik zeker zijn, hiervan moet gij zeker zijn, dat gij al den wil Gods doet. Daar ontstelt zoo menigeen en vraagt: „Wat? i k ? ik? ik den wil Gods, al den wil Gods doen? ik ben een arm zondaar!" Dwaas, misplaatst antwoord! Eilieve, zorg in de eerste plaats daarvoor, dat gij Christus hebt, en laat Hem strijden tegen zonde, duivel en dood! Stel Hem uwen weg, handel en wandel in de hand, houd het voor gewis, dat gij een arm, verloren en bedorven zondaar zijt, — hoeveel tijd hebt gij nog te leven? en hoeveel tijd behoeft gij nog voor uw leven? Hier juist struikelen en vallen de meeste menschen, de meeste Christenen. Vandaar overal dat bevlekte geweten, dat men niet vooruitkomt op den weg des heils, dat men Gods Woord verdraait, der Wet eenen wassen neus maakt en alles verkeerd uitlegt, dat men het Evangelie wel eeren en ontvangen wil, maar de tucht der heilige Wet niet verdragen kan. Het is u gezegd, o mensch, wat uw plicht is! —
God had Saul tot eenen anderen man gemaakt. Alle teekenen kwamen voor hem op éénen dag: hij behoorde naar het uitwendige tot de zeldzame bekeerde menschen. Maar daar komt een Goliath, en Goliath wordt voor hem al grooter en grooter, en de God des hemels en der aarde al kleiner en kleiner. Wij lezen niet, dat hij zich van zoodanige blindheid bekeerd heeft. Neen, toen Goliath verslagen was, werd hij met nijd vervuld; toen wilde hij gedaan hebben, wat David gedaan had. Ifij wiWe den hemel voor zich alleen hebben en wilde niet deurwachter zijn, in dienst van den Ileere God; zooals wij zingen: „Liever koos ik dorpelwachter te zijn in het huis Gods, dan te wonen in de tenten der goddeloozen"; — laat anderen maar in den hemel komen en zalig worden, ik zal met de onreine dieren ook nog wel een plaatsje vinden. Maar neen! Saul wilde alleen in den hemel, hij dacht niet aan Gods volk, nog minder daaraan, dat David Goliath gedood had. Zoo was hij dan niet in staat, tot het Lam Gods te zeggen: „Gij zijt waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eere, en heerlijkheid, en dankzegging!" — want hij wilde lof en prijs voor zich hebben! Verder beveelt hem God door den mond Zijns Profeten, dat hij Agag met al het zijne verbannen moest. Hij hoort niet eens recht naar hetgeen Samuël spreekt, maar zegt: „Ja, ja, dat zal gebeuren, ik zal er voor zorgen!" De arme mensch denkt, dat hij dadelijk bereid is, den wil Gods te doen, in plaats van te bekennen: gij behoeft maar even te hooren, wat Gods wil is, en gij loopt terstond weg. Allen, die al den •wil Gods gedaan hebben, zijn steeds de meest verkeerde kinderen geweest; zij begeven zich met Jona op de zee, opdat zij toch maar niet den wil Gods moeten doen! Wie Gods wil doet, die heeft alle willen en kunnen uit de hand gegeven en verwacht alles van IIem. Maar niet alzoo zij, die meenen, dat zij den wil Gods deden, terwijl zij anderen en zichzelven bedriegen! Zoo ook Saul. Hij hoort slechts ten halve, wat Samuël gezegd heeft, en daarom heeft hij wel de schurftige en magere dieren laten dooden, maar die er goed uitzagen en schoon waren, die, dacht hij, „kunnen onze stallen vullen!" Agag was een fiere ridder, en Saul was ook een fiere ridder, en zoodra deze den Amalekiet zag, werd hij, in plaats van hem neer te houwen, opeens de verdraagzaamste man van de wereld en liet Agag leven. Nu wilde hij God nog wat voorliegen, nml. dat hij toch Gods wil gedaan had, maar het was uit met hem, God wendde het koningrijk van hem af. Wat had Saul nu verdorven ? wat verderft zoovelen ? De eigenliefde en de gierigheid, het ik en de lust, het ik en de eigene eere, het ik en het werk, het ik en het geld, het ik en het doorkomen. Daar komt nu Gods Woord en Zijne Wet — en het geweten is bevlekt! Ja, men moet toch meedoen, men moet met de wolven huilen, hoe komt men anders door de wereld? Daar bedriegt men dan God en menschen, men zoekt het in het zichtbare, men zoekt het in de werken en in het uiterlijke, in den uiterlijken godsdienst; dan wordt er zeer veel vertoon gemaakt, zoodat men het in alle nieuwsbladen lezen kan: dat heeft deze, dat heeft die gedaan! Er moet gebeden worden, dat Gods Rijk kome, en wanneer men tot het gebed bijeen is, dan zucht men tegen elkander. Dan hoopt men op het duizendjarige rijk, dat ophanden is; wanneer die tijd gekomen is, zal eindelijk de wil Gods gedaan worden, maar nu wil men niets wagen. — Yoor zulk eenen mensch leeft geen God, geen Christus, voor al dezulken is het Woord ten slotte niet waar. Maar hoe hoog zulk een ook klimt, hij reikt toch nog niet aan koning Saul. God echter zeide van dezen: „Ik heb hem verworpen !" Nu weten wij op eenmaal, wat het is, dat David den wil Gods deed, dat hij al den wil Gods deed. David was geen gemaakte vrome, hij wa3 mensch, maar een mensch, die het weten wilde, dat hij een mensch was, en die zijnen God, Schepper en Weldoener boven zich erkende. Zoo heeft hij de rechte liefde gehad voor Gods schapen. Yoor de schapen, die God hem als knaap gaf, stelt hij zijn leven en hij heeft niet gevraagd naar leeuw of beer; voor Gods volk, dat hij liefhad, waagt hij zijn leven, goed en bloed. Hij heeft de rechte liefde: „Zou ik niet haten, Heere, die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan? Ik haat hen met volkomenen haat, tot vijanden zijn zij mij. Doorgrond mij, God, en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten, en zie, of bij mij een schadelijke weg zij", — of er een ander in is dan Gij! Hij heeft dus de rechte liefde tot God, daar hij God boven alles stelt; en hij heeft de rechte liefde tot den naaste, hij heeft barmhartigheid voor hem, wien barmhartigheid geschieden moet, en wederom oefent hij gerechtigheid, waar gerechtigheid moet gehandhaafd worden. Een jonge man komt tot David en vertelt hem, dat hij met eigene hand koning Saul gedood heeft, en brengt David de kroon. Hij moge de kroon brengen, wat vraagt David daarnaar? hij houwt hem in stukken — „uw bloed zij op uw hoofd, omdat gij uwe hand uitgestrekt hebt oin den gezalfde des Heeren te verderven!" Zoo handelde David gansch en al rechtvaardig met den naaste. Hij zocht zichzelven niet, maar wat Gods en Zijns volks was. Zoo had hij de rechte liefde en het rechte geloof. Hij heeft nooit op zijne werken vertrouwd, nooit op offer en brandoffer zich verlaten. God had den offerdienst ingesteld, en David had den moed, in den Geest Gods te zeggen: „Dat verlangt Gij gewis niet! Gij hebt daarbij zoekt God. — het iets J a , bloed kan het geweten niet reinigen! anders op het oog". Zulke menschen maar al den wil Gods gedaan? hoe, zegt men, dat is toch voorzeker niet het geval, ik kan aan David niet denken, of ik denk aan zijne zonde met Bathseba!" Zoo? gij? daaraan moest gij nimmermeer denken ! Dat heeft God hem vergeven, en dat heeft God ook vergeten. Gij hebt voor u den 51Bl«» Psalm. „Ik heb gezondigd", sprak hij, de machtige koning. Hij had den Profeet kunnen dooden, zooals menig koning gedaan heeft, maar: „Ik heb gezondigd", zeide hij, en nu weent hij voor God, of het kind, welks dood hij verdiend had, mocht in het leven blijven! Zoo deed hij Gods wil, terwijl hij zichzelven aanklaagde. Hij, de man, die ieder het zijne gaf, klaagt zichzelven aan en verdoemt zichzelven voor God, buigt zich onder het woord des Profeten en heeft voor Gods volk van alle tijdon zichzelven neus en ooren afgesneden, •— maar God heeft hem in eere hersteld! — toen hij den 51",e" Psalm dichtte en er dit opschrift boven plaatste: „Van David, nadat hij tot Bathseba was ingegaan". Toen zag hij in den geest hetgeen boven het kruis van Jesus geschreven stond: „Deze is de Koning der Joden". — Zoo deed David den wil Gods, terwijl hij zich niet als vroom handhaafde. Hij heeft niet gezegd: „Ik heb genade!" maar hij heeft zich gegeven, zooals hij was, en gebeden: „Zijt mij genadig, o God!" Een kind Gods kan in geenen toestand, hoe schrikkelijk ook, komen, of hij vindt dien in de Psalmen beschreven Dav'id heeft het niet verborgen en voor zich gehouden, maar hij heeft het der Gemeente verhaald in de Psalmen, en zoo zegt hij: „Lieve broeder, lieve zuster, hebt gij zonde, hebt gij nood, gaat het u zoo en zoo, — mij is het niet anders gegaan, ik heb het mede ondervonden! die Psalm is voor u, beproef eens, of dit niet een goed geneesmiddel voor u is, het heeft mij goed gedaan! Daar hebt gij nu mijne gansehe apotheek, — Psalm 119, ik laat hem u na!"
Uit het getuigenis van David kwam Christus te voorschijn, zoodat men in alle Psalmen het verborgene leven des Heeren Jesus met de handen tasten kan, evenals in alle Psalmen het verborgene leven Zijner geloovigen. Uit de daden, werken en getuigenissen van David kwam Christus te voorschijn. Zoo had God hem gevonden, opdat ook uit zijne lendenen Christus voortkomen zou; want God neemt den geheelen mensch. Waar gij komt, als David, met het goedö getuigenis, waar gij eenen ieder het zijne geeft, uzelven aanklaagt en verwerpt, maar zoekt, wat Gods en Zijner Gemeente is, daar zult ook gij Godes zijn met lichaam en ziel, zoodat ook uw lichaam een koninklijk lichaam zijn zal, om koninklijke hulp te ondervinden op den weg.
God heeft dus David, heeft zulk eenen mensch verkoren, opdat uit diens zaad, uit Salomo, Jesus geboren werd. Paulus zegt niet alleen: uit David, maar: uit Salomo. Hij houdt den Joden den gansclien raad Gods ter zaligheid voor. Ja, de duivel hield eens den armen David vast, zoodat hij meer dan tien, twaalf maanden zijnen weg ging, gansch en al verstokt, niet eens wetende, wat hij gedaan had. Yele theologen meenen dan ook, dat de Heilige Geest in dezen tijd van David geweken was, alsof de Heilige Geest ooit van eenen uitverkorene wijken zou! — Maar wat de duivel met David gedaan heeft, dat heeft God heerlijk gewend tot eere van Zijne eeuwige genade, opdat ook hierin openbaar geworden zij, dat, waar de mensch waarachtig verbroken nederligt en in het gevoel zijner schuld zegt: „Ik heb gezondigd", waar iemand dus voor God zichzelven aanklaagt en wegwerpt, juist deze weg der verootmoediging ook ten goede komen moet, en alzoo de eeuwige genade des te meer ervaren, erkend en beleden worde!
Dus v a n h e t z a a d d e z e s h e e f t God I s r a ë l , n a ar de b e l o f t e , v e r w e k t den Z a l i g m a k e r J e s u s , Yers 23, gelijk wij ook leeren en bekennen, dat Christus het ware Zaad Davids is. — Wij arme menschen moeten weten, of Gods belofte vervuld wordt. Dat moet ik, dat moet gij weten, niet van achteren, maar van te voren, in den nood en den angst der ziele, waar wij niets zien, niets in handen hebben. Daar moet ik zekerheid hebben ten aanzien van het Woord of de belofte Gods, daar vraag ik niet naar mijzelven, maar hiernaar : Iieere God, dat hebt Gij gezegd, daarop wacht ik, leef en sterf ik, daarop vertrouw ik, daarop bouw ik mijn huis, daarop ziende, verlaat ik vrouw, kind en alles, wanneer het naar Uwen wil niet anders zijn kan. — Nu, God heeft David beloofd, dat Hij den Zoon uit zijne lendenen verwekken zou, en God heeft getrouwelijk woord gehouden; wat Hij beloofd heeft, heeft Hij doen komen. Hij heeft verwekt Jesus, den volke Israëls tot een Zaligmaker, tot een Jesus. Wat heeft Hij verwekt? Jesus — tot Jesus. Dat beteekent in het Grieksoh hetzelfde. Hij heeft verwekt — „zooals Uw Naam is, Heere Jesus, alzoo is ook Uw roem!" — Jesus zjjt Gij, J Jesus blijft Gij, al wat aan U is, is Jesus, niet dan Jesus! — o, welk eene verkwikkende druif in den mond des stervenden ! olie en wijn in de brandende wonden, die de duivel geslagen heeft. Al mijn heil en geluk, leven en zaligheid, vrouw en kind, huis en hof, alles staat in den Naam Jesus, is in dezen Naam wel geborgen en bewaard! Alle reiniging van mijne en uwe zonden is alleen in dezen Naam; daarin ook alle zekerheid van de erve des eeuwigen levens, en eene macht, om te zingen: „Waar is uw prikkel nu, o dood? Waar uw triomf, o helle? 't Geweld des duivels baart geen' nood, Hoe woedend hij ons kwelle!" Hier is een rechte Heiland ! Die kan het opnemen tegen de vijanden der ziel! Het zal hun allen niet gelukken tegen dezen Naam!
God heeft Hem gegenereerd, verwekt, en gelijk Hij dat tot op den huidigen dag doet, laat Hij de prediking van den doop der bekeering voorafgaan, opdat afgelegd worde de verkeerde zin, die e'en zin der eigengerechtigheid en der eigene werken is, dat men het liever zelf doen wil, — opdat alles den Heiligen Geest overgelaten blijve, dat men waarachtig voor God kome met zijne zonde en schuld en zich houde aan Zijne genade alleen. Daarom heeft Johannes gedoopt, opdat gij Jood met al uwe Joodsche vroomheid en heiligheid in het water ondergaat, uwe heilige besnijdenis des vleesches in het water achterlaat en er uit opkomt als een onbesnedene, als een Heiden, die des doods schuldig is Eerder vangt de Heere Jesus niet aan.
Waar dat echter geschiedt, daar zal men ook in dit sterven nog niet roemen, want wij zijn schuldig te bekennen : ik heb den eeuwigen dood verdiend Deze bekentenis geeft geenen roem. In bekeering, wedergeboorte, in alles wat tot dezen weg behoort, ligt het op zichzelf niet. Daarom zegt Johannes : „Ik ben niet die, voor welken gij mij houdt, ik ben uw heil niet; maar ziet, Hij komt na mij, Wien ik niet waardig ben ook maar den geringsten dienst te bewijzen, want wanneer Hij mij ééne zonde vergeeft, ben ik Hem een millioen schuldig. O neen, Hij is te groot, te heerlijk! ik ben niet waardig, Hem den geringsten dienst te bewijzen, zulk een Koning is Hij !"
En nu eindigt de Apostel zijne rede, zooals hij begonnen is : M a n n e n b r o e d e r s ! k i n d e r e n van het g e s l a c ht A b r a h a m s , en d i e o n d e r u G o d v r e e z e n ! t o t u h e t W o o r d d e z e r z a l i g h e i d g e z o n d e n . Wie zal haar hebben? De Joden in Jerusalem hebben zich verhard; want zij wilden het zichtbare, zij wilden de offers en brandoffers, den tempel en de besnijdenis Maar daarmede is het gedaan. God geeft u het Woord des hcils, der zaligheid! Een woord tegen den donder van Sinaï in, — en de donder van Sinaï is overstemd ! een woord als d i t : „Wees getroost, mijn zoon! grijp moed, mijne dochter! uwe zonden zijn u vergeven!" een, woord, dat in hel en graf weerklinkt: „Mijne genade is u genoeg." Is zij u waarlijk genoeg? „Amen" zeggen alle vromen. (Slot volgt.)


Aanteekening op Psalm 69 : 1-

Een psalm van David, op S c h o s c h a n n i m . Luther vertaalt: „van de rozen", — van de doornen? Ik weet wel, dat „rozen" een muziekinstrument is, maar deze Psalm wordt slechts goed gezongen, als men het oog heeft op de doornenkroon des Heeren en zelf in Zijne gemeenschap het steken der doornen voelt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Uit den Schat der Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's