Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 7 : 21—26. (Vervolg en Slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Wet Gods, waarvan de Apostel in het 22s t e Vers spreekt, is dus dezelfde Wet, die hij daarna in het volgende Vers „Wet mijns gemoeds" noemt. Hij noemt haar „ G o d s Wet", gelijk zij door God gegeven is, gelijk zij is naar de meening Gods, gelijk zij Gods wil u i t d r u k t , — e e n e W e t , welker einde Christus i s , — eene Wet der vrijheid, waarin al ons heil en onze zaligheid is, en waarbij het heet: „Houd u aan Mij! geloof alleenlijk! zoo zult gij in alle geboden Gods wandelen". Daarin nu heb ik naar den inwendigen mensch een vermaak, want daarin zie ik al mijn heil en mijne zaligheid, en zoo is deze Wet Gods ook de Wet mijns gemoeds. Maar wil ik nu daarin leven en wandelen, wil ik nu metterdaad blijven in het geloof, in het geloof alleen, in de gehoorzaamheid des geloofs, dan zie ik, dat dit geloof, deze gehoorzaamheid niet bij mij is, dat ik daarmee waarlijk niet kan pronken, — eene andere wet, de wet des doods doet zich gelden in mijne leden, in al mijn doen, juist wanneer ik aan het geloof wil vasthouden, zoodat mijn doen geene waarde h e e f t ; en daar ik dat nu ook weder niet wil erkennen en mij daaronder buigen, word ik gevangen in de wet der zonde, doordien ik nu mijzelven tot het geloof wil dwingen, alsof het iets ware, dat ik mijzelven zou kunnen, zou moeten geven, en daar bevind ik mij dan in deze gevangenschap, dat het heet: gij zult, gij zult, — ik wil, ik wil, — en ben zoo weer onder de wet, deze wet der zonde, en het gansche heir van geestelijke en lichamelijke zonden overweldigt mij.
Dat is voorwaar eene ellende: altijd weder te doen hetgeen ik niet wil, hetgeen ik haat! altijd weder gevangen genomen t e worden en zich gevangen te zieu onder deze wet der zonde en daarvan niet los te kunnen komen! Die eene valsche bekeering hebben, die niet tot God, maar tot zichzelven bekeerd zijn, die kunnen gelooven, die kunnen liefhebben, die gaan vooruit in de heiligmaking van trap tot trap, zij hebben dit afgelegd, zij hebben dat afgelegd, zij zijn niet meer zooals zij vroeger waren, — maar de ware geloovige, hij , die in waarheid tot God bekeerd is, — hij ziet in zichzelven slechts zwakheid en machteloosheid, altijd dezelfde ellende, ja grooter en dieper dan te voren, hij neemt niet toe, maar a f , hij vordert niet: altijd dezelfde d^ood! En zoo moet hij ook hierin de waarheid van het woord ervaren: „IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid", — hijzelf met al zijn willen, kunnen en vermogen; en dat hij der ijdelheid, der nietigheid en ellendigheid onderworpen is, al wil hij ook niet; en dat het voorts waar is en waar blijft: Alle vleesch is gras, het is verdord en verwelkt, wanneer de Geest des Heeren daarin blaast, al zijne heerlijkheid is verdwenen. Daarom roept de Apostel u i t: I k e l l e n d i g m e n s c h , — of: ik vermoeide, afgetobde mensch, — vermoeid, afgetobd, juist doordat hij telkens weder en telkens tevergeefs heeft getracht en er naar gestreefd, om dit vonnis, deze wet des doods op te heffen, op te heffen dezen tweestrijd tusschen willen en volbrengen. Daarom : Ik ellendig mensch, — hij ziet zich als in eenen kuil, waar hij niet uitkomen kan, — w i e z a l mij v e r l o s s e n ui t h e t l i c h a am d e z e s d o o d s , of zooals wij liever zouden zeggen: van de macht des doods; want wij hebben ook hier niet aan ons lichaam te denken, dat uit vleesch en beenderen is samengesteld, — maar hebben deze uitdrukking in denzelfden zin te verstaan als: „het lichaam der zonde" (Hoofdst. 6 : 6), waar met deze uitdrukking de gansche macht der zonde wordt samengevat, als had zij een lichaam, waarmee zij iets volvoert. Zoo ook beteekent liier de uitdrukking „lichaam dezes doods" de gansche inacht des doods, d. i. onzes afvals van God, waarin wij ons bevinden, en die wij voortdurend gevoelen en ervaren, al zijn wij tot God bekeerd; ja juist daarom gevoelen en ervaren wij haar des te meer. Wie zal mij daaruit verlossen ? roept hij uit, als wilde hij klagen en vragen: Moet ik dan altijd in deze ellende blijven, moet ik dezen nood mijn gansche leven lang met mij omdragen? Hij ziet als het ware naar alle zijden uit, of hij ook hulp, of hij verlossing vindt, maar bij hemzelven en bij alle vleesch is zij niet te vinden. Maar gelijk het oog van den door de vurige slangen gebetenen Israëliet, die het doodelijke gift in zijne leden voelde, op de verhoogde koperen slang viel, zoo valt zijn blik op den aan het kruis verhoogden Heere en Heiland Jesus Christus, en hij herademt bjj al zijne ellende en dankt God, zeggende: I k d a nk G o d , d o o r J e s u s C h r i s t u s , o n z e n H e e r e . Kan men dan God danken en Hem loven bij zulk eene groote ellende, bij zoodanige zwakheid, zoodanigen dood? Ja, juist waar mij anders al wat ik ervaar en bij mijzelven zie, den mond zou stoppen, daar ontvang ik bij den blik op Hem, den Heere Jesus Christus, de blijmoedigheid om God te danken en te belijden: „Gij zijt mijn God, U zal ik loven!" — In Hem is Gode alles wedergebracht, wat ik door mijne zonde heb verstoord, in Hem alles wedergevonden, wat ik had verloren. "Wat ik niet kon herstellen, Hij heeft het hersteld, de groote Wederbrenger aller dingen, — Jesus, Hij maakt Zijn volk zalig van hunne zonden, — ja van hunne z o n d e n . Uit den hemel is Hij gekomen, uit den schoot des Yaders, uit Zijn hart spreekt Hij woorden van eeuwig leven in mijne beangstigde, vertwijfelende ziel; waar het mij om troost bang is en ik mijzelven niet kan troosten, daar spreekt Hij van hetgeen Hij gedaan en volbracht heeft en schenkt mij het „nochtans" des geloofs. Al mijne zonde heeft Hij gedragen, al mijne schuld op Zich genomen, toen Hij in ons vleesch kwam, de straf ligt op Hem, en als eeuwig Hoogepriester heeft Hij Zichzelven tot een offer overgegeven en alles volbracht. Nu zit Hij als Middelaar ter Rechterhand des Yaders, ons ten goede, om bij onze zonde, onze zwakheid, onzen dood, voortdurend met Zijne almachtige voorbidding tusschen te treden, — een Hoogepriester, Die, daar Hij ons vleesch en bloed heeft aangenomen, ook medelijden en geduld kan hebben met onze zwakheden, in alle dingen verzocht zijnde als wij, zonder zonde. En tevens zit Hij ter Rechterhand Gods als Koning, om ons, die onszelven niet kunnen regeeren, te regeeren door Zijne genade, door Zijn Woord en Zijnen Geest, om ons bij de verworvene verlossing te beschutten en1 te behoeden, en Zich zoo als Heer van Zijn duur gekocht eigendom te betoonen.
Zoo dankt de goloovige bij al zijne ellende nochtans God door Jesus Christus. De ellende blijft, de tweestrijd blijft, deze nood, deze kamp blijft, dat het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; maar is ook de zonde machtig geworden, de genade Gods in Christus Jesus is toch nog veel machtiger geworden. Houdt mij ook het lichaam dezes doods hierbeneden gevangen, het zal toch niets uitrichten, hoezeer het mij ook benauwt, — het zal mij slechts te meer tot Christus drijven. Zoo d a n , i k z e l f dien wel m e t h e t g e m o e d de W e t G o d s , — met het verlichte verstand, met het innerlijkste mijns harten, ja daarmee houd ik vast aan de Wet mijns Gods, aan Zijnen genadigen wil, dien erken en belijd ik als alleen goed en heilig, en onderwerp mij aan hem, — m a a r met h e t v l e e s c h , d. i. zooals ik vleesch ben, kan ik haar niet dienen, dat ervaar ik voortdurend, met het vleesch d i e n ik de wet der z o n d e , en verontreinig ik steeds weder alles, wat God mij gegeven heeft wat ik door Zijne genade heb. Dat doe ik, even dezelfde, zoo staat er in het Grieksch. In mij, in eenen en denzelfden mensch, wordt dit beide gevonden, deze voortdurende tweestrijd. Het gaat den geloovige altijd weder als den hoogepriester Josua, — hij stond voor God in onreine kleederen. God had hem reine kleederen gegeven, en h i j had ze onrein gemaakt, en daar stond dan de Satan aan zijne rechterhand, om hem aan te klagen. Zoo moet de geloovige voortdurend vergaan voor Gods aangezicht mot een: „Wee mij, ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben", want voor de Wet kan geheel zijn, zij het ook nog zoo ijverige, dienst des gemoeds niet bestaan. Wij kunnen ons op al hetgeen wij hebben ontvangen, niet beroemen en zullen ons daarop nimmer kunnen beroemen, want wij verzondigen het voortdurend. Waarop zullen wij ons dan beroemen ? De Apostel zegt: Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Want als ik zwak ben, dan ben ik machtig. De Heere toch heeft gezegd: Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Dat heeft de Heere tot hem gezegd, toen hij den Heere smeekte, om toch den doorn in het vleesch, den satansengel, die hem met vuisten sloeg, van hem te nemen, en het werd hem niet toegestaan, wat hij wenschte. En waar wij nu onzen grooten nood, onzen grooten dood gevoelen, waar wij ons zoo krachteloos, zoo machteloos kennen, zoo onrein, zoo door en door zondig, zoodat wij ook moeten uitroepen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" — laten wij daar getroost zijn, laat Zijne genade ons genoeg wezen, en zeggen wij Gode dank door Jesus Christus, onzen Heere. Verheerlijken wij Zijnen Naam! het wordt niet anders, zoolang wij in dit leven zijn. Hij heeft gezegd: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen". Zalig dus zij, die van geestelijke goederen niets bij zichzelven zien, maar moeten klagen, dat zij geen geloof hebben, ook geene liefde, geene dankbaarheid, dat zij niet kunnen bidden, zooals het betaamt, — dat zij zich op dat alles niet kunnen beroemen. Nochtans, zalig zij, — zij hebben niets, maar zij hebben Hem, in Wien zij alles hebben, den Heere Jesus Christus. Wie niets heeft, heeft alles; wie niets vermag, vermag alles. Daarom, in al onzen nood, in ons sidderen en vreezen, waar ons alles toeroept: gij moogt niet! — laten wij ons daar den mond niet laten stoppen, doen wij den wil des duivels niet, — maar d a n k e n wij God door J e s us C h r i s t u s , o n z e n H e e r e!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's