Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit den Schat der Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit den Schat der Kerk

Verklaring -van Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 13:13—33. (Vervolg en Slot.)

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

K i n d e r e n van h e t g e s l a c h t A b r a h a m s zijn hier niet de geestelijke kinderen, maar de natuurlijke kinderen van Abraham. God had een Verbond met Abraham gemaakt, een Verbond der genade; daartoe behoorde uiterlijk alle», wat van Abraham kwam, innerlijk bleef het bij de verkiezing en het voornemen Gods; uiterlijk hadden allen de weldaad van dit Verbond, zoodat zij een gezegend geslacht waren, zij hadden Gods Woord, de besnijdenis, het Verbond, Christus naar het vleesch. Dat moeten wij immers vasthouden tegen alle wcderdooperij, tegen allen, die wijn willen zonder vat. Het eene is met het andere verbonden. Zoo heeft God den Joden alles gegeven, wat van de heerlijkheid van eenen Kerkelijken Staat in de Profeten voorspeld was. Dat alles hebben zij gehad, maar zij hebben het verworpen ; dat heeft God hun van harte en met eene goede bedoeling gegeven, evenals God u en uwen kinderen in genade Zijn Heilig Woord geeft, den Heiligen Doop, Zijn vleesch en bloed in het Heilig Avondmaal, getrouwe leeraars en zielverzorgers, en dat het voor u zeker en waarachtig is, dat, zoo gij bij Zijn Woord blijft, het u en uwen kinderen wel gaan moet; zoo zeker als wij iederen morgen de zon zien opgaan, en na iederen winter do lente wederkomt. Nu zou men kunnen vragen: „Waarom worden dan niet allen zalig ? " — Vervloekt is voorzeker hij, die op God de schuld werpt; vervloekt hij, die zegt: Als de genade het niet doet, kom ik niet binnen ! — De genade zal alleen alles doen, dat is zeker ; maar aan den anderen kant moest dezelfde mensoh, die een stuk brood, geld of kleêren weet machtig te worden en daar slim genoeg voor is, ook weten, dat het zijn schuldige plicht is, zijnen God, Schepper en Weldoener boven zich te erkennen. Zoo gaat de genade over allen, maar niet allen hebben er de nuttigheid van, evenals zonneschijn en regen wel over allen gaan, maar niet allen zich deze ten nutte maken. En waar dan des menschen ondankbaarheid ten top stijgt, doet God Zich eenigen overblijven, die Hij met de macht Zijner genade trekt, omdat zij anders ook niet komen zouden. Zoo komt dan bet Woord tot allen, gelijk ook het Evangelie komt tot alle volken, zonder onderscheid. Maar het Woord is kuisch, en gelijkerwijs het aan allen geeft, zoo neemt het ook weer terug. De Apostel noomt de Joden „Joden, kinderen van het geslacht Abrahams" en de Heidenen, die hem hoorden, noemt hij zulken, d i e God vreezen. Deze uitdrukking kunnen wij niet zoo letterlijk opvatten. Bedoeld zijn dezulken, die erkennen, dat God boven hen staat, die Zijnen toorn vreezen; het zijn arme menschenkinderen, zij snakken naar een woordje van troost, van genade, of zij wellicht noch mochten verwaardigd en toegelaten worden tot het huis Gods en opgenemen onder Zijn heerlijk volk.
Tot u is het W o o r d dezer z a l i g h e i d g e z o n d e n. Gezonden — daar gaat het om. Men kan vele zendelingen uitzenden, men kan zich voornemen, de gansche wereld te evangeliseeren; het is echter de vraag, of God gezonden heeft. Waar Ood iemand zendt, daar zal Hij diens zending gewis ook waarmerken. God zendt, Hij zendt door middel van Apostelen, Profeten, Leeraars, Evangelisten. „Apostel" beteekent eigenlijk: een gezant, die van God gezonden is; hij is alzoo een gezant des grooten Konings, gezonden naar den helleburcht en de gevangenis des duivels, in de wereld, midden in de wereld, opdat aldaar gebracht worde het Woord van vergiffenis van Hem, Die alleen Koning der koningen, alleen Heer der heeren is, opdat vorsten en volken —want allen zijn voor Hem rebellen — zich aan IIem onderwerpen. Waar God zendt, daar zendt Hij g^ene uiterlijke macht, geene pauselijke kroon , geene bisschopsmutsen, geene roode mantels, geene priestergewaden, daar geeft Hij geene tempelgebouwen, geene uiterlijke pracht hoegenaamd, waaraan zich een mensch houden kan; daar zendt Hij ook geene buidels met geld, ook niet iets, dat voor het vleesch is, daar geeft Hij niets, dat men met zijne handen of met het verstand vasthouden kan; Hij geeft ook niet zulke bekeeringen, waarvan ieder den mond vol heeft, waarbij men allerlei vreemdeen wonderlijke gezichten of zenuwachtige aandoeningen krijgt, maar Hij zendt Zijn Woord: tot u is h e t W o o r d gezonden.
Wilt gij dus God en Christus hebben, wilt gij geluk, gerechtigheid, heiligheid, den hemel, eenen weg door deze wereld, eenen weg door den dood heen, wilt gij zekerheid uwer zaligheid hebben, — zoo neem en lees! sta op en lees! hoor, wat de Heere zegt! gij hebt Zijn Woord! — Zeker rijk man (in de gelijkenis) wenschte, dat iemand van de dooden opstaan mocht, en zoo menig arme zou gaarne van uit den hoogen hemel eene heel bijzondere openbaring hebben, om in de zaak zijner zaligheid zeker te zijn van den weg, dien hij te gaan heeft. (Vergel. Luk. 16 : 27 — 31, Rom 10 : 6—8.) God de Heere zendt Z i j n W o o r d!
Het onderscheid tusschen de oude en de nieuwe bedeeling komt juist daarin uit. Onder de oude bedeeling had men donder en bliksem, eenen rookenden berg, eene wolk- en vuurkolom, j zichtbaar manna van den hemel, eene zichtbare besnijdenis, een zichtbaar gaan door de Roode Zee en door de Jordaan, eindelijk een zichtbaar huis Gods, zooals er geen tweede op de wereld was, zichtbare offers, eenen zichtbaren hoogepriester, zichtbare koningen. De nieuwe bedeeling verschilt niet zoozeer van de oude, dat daarin nu niets zichtbaars zou zijn; geef u over aan het Woord, en let er op, of gij niets zult zien. Ik zou wel eens willen vragen, of niet een koning of vorst, eene stad of een land of een enkel huis, zich waarachtig aan het Evangelie houdende, het niet veel beter hebben dan de overigen ? of zij niet duizendmaal meer zullen gezegend zijn en of zij niet, wanneer zij in nood komen, ook zichtbare wonderteekenen zullen beleven, al moeten zij nogmaals door eene zee en door eenen zeer geweldigen stroom heen. O, de kinderen Gods beleven vanouds zulke wonderen; zij laten die echter niet in de nieuwsbladen vermelden. Ja, het volk, dat God vreest, beleeft wonderen, die meer zijn dan de plagen van Egypte, dan de wonderen, welke de kinderen Israëls beleefd hebben, toen zij door de woestijn trokken. Nog worden blinden ziende gemaakt, melaatschen en lammen genezen, nog geeft God manna, als er geen brood is, nog worden dooden opgewekt, nog worden bergen verzet, en de machtigste hindernissen uit den weg geruimd; nog gebeurt het, dat God het gebed verhoort, evenals te voren. En toen wederom, — gezien wordt er niets; want zoo uiterlijk de oude bediening, de Wet, was, zoo innerlijk is de nieuwe bediening, het Evangelie; zoodat gemeenlijk gezien wordt: armoede, ellende, jammer en nood, zoodat men hinkende zijnen weg moet gaan; zoodat men zich schikken moet, naardat de zaken liggen, en toch, en toch: door de gewisse weldadigheden Davids komt men altijd weer eenen dag verder, totdat het heet: Gij hebt mij verlost, Gij, God der waarheid, in Uwe handen beveel ik mi|nen geest! — Maar nog eens: God zendt tot ons, — wat? Zijn Woord. Yraag dus niet naar dit of dat, maar vraag: wat zegt God in Ziju Woord? Het Woord is niet dood, en al zijt gij dood, wees dood, maar kom tot het Woord! gij slaat altijd nog eene vrucht van dezen boom af; kom slechts hongerig en dorstig tot het Woord. Zie, of het Woord het niet doen en teweegbrengen zal, dat gij tot uwen reisgenoot zegt: „Was ons hart niet brandende in ons, toen Hij ons van deze dingen sprak?" Het blijft altijd waar: Indien Uw Woord niet ware geweest al mijne vermaking, ik ware in mijnen druk al lang vergaan!" Men antwoorde niet op de beschuldigingen des duivels, en houde, wanneer men ook op niets wijzen kan, nochtans aan het Woord vast — : ja, het Woord heb ik, daarop leef en sterf i k ; al zie ik ook niets dan het tegendeel, niets, in het geheel niets, dat overkomstig het Woord is! Dat heeft David ook gezegd: „Hij doet het nog. niet uitspruiten"; maar hij heeft ook gezegd: „Het Yerbond, dat Hij mij gesteld heeft, is wel geordineerd en bewaard" (2 Sam. 23 : 5); hij heeft zich aan het Woord gehouden, dat de Profeet Nathan hem gebracht had; hij had toen ook geene bijzondere openbaringen, maar de Profeet was tot hem gekomen en had in den Naam des Heeren tot hem gezegd: „Zoudt gij Mij een huis bouwen? Ik zal u een huis maken!"
Het Woord bevat heil en zaligheid. „God heeft tot u gezonden het Woord dezer zaligheid", — dezer? Wat wil dat zeggen? Had de Apostel haar op zijne hand, zoodat hij haar aan hen toonen kon? Stond zij daar voor hunne oogen?Waar was dat „deze"? Het was hun medegedeeld uit Mozes en de Profeten: „Ik heb gevonden David, den zoon van Jesse, eenen man naar Mijn hart, die al Mijnen wil zal doen. Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jesus." De zaligheid staat ook weder in het Woord, en gelijk zij in het Woord staat, zoo is zij waarachtig en gewis: zoo is zij geschied! Of is Christus niet door den Vader in de wereld gezonden? is Hij niet uit de maagd geboren? heeft Hij niet geleden ? is Hij niet gestorven, begraven, opgestaan en ten hemel gevaren ? heeft Hij Zich niet aldaar gezet aan de Rechterhand Gods? zijn dat niet altegader feiten ? Dat zijn wel is waar dingen, die de raensch niet in zijne hand h e e f t ,— maar als gij niet in den tuin gaat, waar het groeit, hoe zult gij er dan aan komen? Ga in den tuin van uwen Catechismus en leer nog eens, overleg nog eens in uw hart, wat voor nut gij daarvan hebt, dat de gewisse weldadigheden Davids zijn, welk nut gij hebt van Christus' heilige ontvangenis en geboorte, welk nut van Zijne opstanding en hemelvaart, van Zijn zitten ter Rechterhand Gods. O mensch, dat moet voortdurend betracht en geleerd worden; dat moet voortdurend herkauwd worden: want zoo heeft God Zijne reine dieren geschapen, dat zij herkauwen, en dat in de maag een goede grond gelegd is van de spijze van het Woord Gods, opdat de mensch gezond zij aan lichaam en ziel, en recht verstand krijge van hetgeen God gedaan en gesproken heeft. Voorzeker het gaat er om, dat men oogen hebbe. Ziet gij den boom niet, hoe vol bloesem hij stuat? of hebt gij zand of stof in de oogen? of kunt gij van smart niet zien? hebt gij tranen in de oogen? wij zullen ze u afwisschen! Ziet den boom, hoe vol bloesem hij staat?
H e t W o o r d d e z e r z a l i g h e i d — dus in het Woord, dat God zendt, daarin ligt het gansche heil, de gansche zaligheid. Daarvoor is het Woord er, daartoe komt het. Wat weet toch een mensch, hoe God over hem denkt? Wat spreekt gij van uwe inuerlijke ervaring! Honderden en duizenden zijn er, die allen, naar zij meenen, bereid zijn, om den hemel in te gaan, en zij weten niet, de arme mensehen, hoe zij zich bedriegen. God zendt Zijn Woord, opdat men zich niet bedriege. Wat weet gij van God? wat weet gij van uzelven? wat weet gij van hetgeen na den dood geschieden zal ? Hoevelen hebben hier misgetast en zichzelven bedrogen! Daarom komt God en zendt Zijn Woord, opdat gij u daarop zoudt verlaten, opdat gij daarop zoudt sterven. Het Woord zal u niet bedriegen!
Dat Woord is geen Woord van verdoemenis en verwerping, maar een Woord van zaligheid. Er moet echter bewustzijn van schuld wezen, er moet zondennood zijn, men moet niet denken: ik heb het reeds! ik ben al binnen! ik kan mijn eigen leeraar wel zijn! ik heb de prediking en de kerk niet meer noodig! —- Alles staat vast in God, in den Geest, Dien Hij aan de Zijnen geeft, in het zaad, dat Hij in de Zijnen legt, en -— terwijl dit alles vaststaat, — een oogenblik slechts, en ziet, de mensch is weder van alles af, en wordt her- en derwaarts bewogen, als een riet door den wind. Zoo kan men heden vroolijk zijn en juichen: ik ben gewis, Jat mij louter barmhartigheid en goedheid volgen zullen mijn leven lang, — en het geringste behoeft er morgen slechts tusschen te komen, en alles staat weder iu twijfel en men vraagt opnieuw : „Is het wel voor mij ?" Daar staat men, en alies is verspild; men is zoo ongelukkig als de verloren zoon; men staat van verre als de tollenaar! En voor korten tijd was men zoo zeker van zijne zaligheid, men scheen nog slechts weinige schreden van Jerusalem verwijderd te zijn. Nu is men zoo arm en ellendig, men kan den Heere geen offer brengen; men zou wel gaarne willen, men zou Hem gaarne een schaap brengen, maar het is kreupel en schurftig, en dat wil men den Heere God toch niet brengen. Nu komt het Woord dezer zaligheid „Tot u is het gebracht, tot u is het gezonden!" zegt de Apostel.
Het verwondert ons, dat dit Evangelie, dit Woord der zaligheid," niet naar Jerusalem gebracht wordt. Dat was eigenlijk de stad des grooten Konings, de algemeene, groote landskerk. Waarom heeft de Apostel het Woord der zaligheid niet daarheen gebracht? Wat doet hij daar t.e Antiochië? — Het Woord der zaligheid is te Jerusalem gekomen, maar d i e te J e r u s a l e m w o n e n , en, wat nog erger is, h u n ne o v e r s t e n k e n d e n Hem n i e t . Wien kenden z(j niet? Jesus kenden zij niet; Hij had wel krachtige daden genoeg gedaan, men had Hem van geene enkele zonde of leugen kunnen overtuigen; Hij had hun ook slechts welgedaan; de duivelen zelfs hebben moeten ze°gen, dat Hij de Zone Gods is! Hoe komt het dan, dat zij Hem niet kenden? Och, zij waren niet „menschen", zij hadden niet vleesch en bloed! De menschen te Jerusalem en hunne oversten waren zoo vroom, dat zij meenden, dat zij als het ware niet meer op aarde waren, niet meer in het vleesch, dat zij over alles heen waren, dat zij een engelenleven leidden, een hemelsch leven, dat zij hoog verheven waren boven alle nietigheden hierbeneden; en nu moesten zij eenen koning hebben met eenen hemelschen stralenkrans, het moest een engel wezen, die met de voeten in den afgrond staande, met het hoofd tot in den hemel reikte; deze koning moest dan hunne kerk hoog zetten en henzei ven hooger en hooger, tot in het hoogste koor Waren deze menschen werkelijk zoo? Toch niet! De artne weezen en ongelukkige weduwen, die den oversten in handen vielen, werden beroofd en verdrukt; dezen deden niets dan rooven, echtbreken, stelen, huichelen en liegen, en dan beweerden zij toch nog vroom te zijn. De Wet was bij hen te zoek Aan anderen mnest gepredikt worden, wat in de tien woorden der Wet staat, maar hun niet meer. Daarom kenden dezen den Heere Jesus niet; want de Heere Jesus gaf den melaatschen de hand en genas hen; Hij keerde Zich tot zondige tollenaars en liet Zich door berouwhebbende hoeren de voeten kussen Hij nam allen op, die tot Hem kwamen als menschen en overigeus van niets wilden weten, volstrekt niets meer van zichzelven verwachtten, maar die in hunnen nood de vraag deden : Is er nog ontferming voor mij ? Jesus was de weg en de waarheid en het leven. Daarom kenden zij Hem niet.
En toch l a z e n zij op e i k e n s a b b a t — niet de „Profeten" maar: „de stemmen der Profeten". Het is voor iemand, die de prediking verstaat, onmogelijk, de Profeten te lezen, zonder de stemmen der Profeten in zijn geweten te vernemen. Dat doen de Profeten bij de Joden nog. De stemmen der Profeten kenden zij niet, ofschoon deze op eiken sabbat gelezen werden.
Op alle sabbatten werd in de Joodsche synagoge uit het Oude Testament gelezen, juist zooals tegenwoordig voor millioenen menschen het Heilige Woord, in perikopen of op eene andere wijze afgedeeld, voorgelezen en behandeld wordt Van waar komen dan al die verschillende godsdiensten, dat de een dit gelooft, de ander dat, dat het heet: Hier is de Christus! daar is de Christus? Van waar, dat een arme tollenaar volstrekt niet terecht komen km? Er is onderscheid tusschen licht en genade, er is onderscheid tusschen valsche en ware genade, tusschen sibboleth en schibboleth, tusschen den nevenweg en den waren weg. Kennis is geene genade, bekeering is niet Christus. Er zijn heel veel bekeeringen, waarbij de mensch zichzelven bekeerd lieeft, zeer weinige echter, waarbij God den mensch bekeerd heeft. Yeel wordt gegeten en gedronken, zonder dat liet den mensch werkelijk voedt; veel wordt gezien, en de mensch denkt er slechts zoolang aan, totdat hij voorbijgegaan is ; de mensch is zoozeer van zichzelven vervuld, van zijne gedachten en zijne waaide, dat hij van Gods schepping in het geheel niets ziet. Zoo kan een boom vol appelen en peren hangen, terwijl honderden van menschen, die in den tuin gaan, er in het geheel niets van zien, maar de eigenaar ziet ze wel. Die verzadigd is, ziet niets, maar de hongerige of dorstige heeft met eenen oogopslag eenen appel tusschen de bladeren gezien, hij ziet toe, of er iets te vinden is. Zoo waren degenen, die te Jerusalem woonden, en hunne oversten verzadigd en rijk, zij hadden genoeg en wisten niet dat zij blind waren. Het ging hun, zooals Jesus aan de Gemeente schrijft: „Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet,^ dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt! Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud." (Openb. 3: 17 en 18.)
Wat moet daarvan komen ? Nijd, boosheid, vervolging, verdrijving, dat men den naaste doodzwijgt, en, in plaats dat het Woord in iemand vervuld wordt, wordt zoo iemand gezet, om de s t e m m e n der P r o f e t e n (het W o o r d ) te verv u l l e n . God vervult Zijn Woord niet van uit de wolken, maar door de omstandigheden, door de menschen, door den duivel, dien Hij als Zijnen herdershond gebruikt; Hij laat het vervuld worden eu komen door de zonde, door allerlei nood en gevaar en verkeerdheid in hart en huis, door allerlei wederwaardigheden en vijandschap heen, door de vijanden heen. Do gansche wereld en de gansche hel trachten te beletten, dat Gods Woord komt, maar juist zij moeten aan het werk, om de steenen bijeen te brengen, opdat des Ileeren huis gebouwd worde! Daarvoor neemt koning Salomo niet zijne eigene knechten, maar vreemde; de zijnen maakt hij opzichters en hoofd' lieden, en zoo bouwt hij het huis. Zoo moeten dan de Joden het Woord, de Profeten goed bewaren, opdat geen tittel of jota verloren ga, maar opdat de armen en ellendigen, de waarachtige Gemeente, het Woord behouden. Zoo moeten de Joden alle sabbatten de Wet en de Profeten lezen, om ondanks henzelven het omgekeerde te doen>an hetgeen daarin staat. Schrikkelijk gericht! Maar men kan zulks niet aan God wijten. Wanneer ik iemand een boek in de hand geef en hij leest iets anders dan er in staat, dan moet hij niet zeggen, dat hij lezen kan; wanneer ik predik en u zeg, waaraan gij behoefte hebt, en gij de toepassing niet op uzelven maakt, maar aan anderen denkt, dan kan men dit niet aan God wijten. Waar iemand nu leest en niet verstaat, daar is het Woord Gods gelijk aan de vuurkolom. De kinderen Israëls wandelden veilig in haar licht, toen zij door de zee togen, maar aan de andere zijde verblindde zij de oogen der Egyptenaren, zoodat te midden van het licht do duisternis hen overviel en, eer zij het vermoedden, kwamen de golven der zee en bedekten hen, en zij zonken als lood.
Die te Jerusalem wonen en hunne oversten hebben het Woord vervuld; nooit ofte nimmer ware gekomen, wat de Heere Jesus voorzegd had, hadden niet de Joden, ondanks henzelven, alles vervuld! Alles wat gekomen i s . . . wie heeft het gedaan? God. Maar er staat niet, dat God den Heere Jesus de kleederen van het lichaam genomen, dat Hij Hem voor dertig zilverlingen •verkocht, Hem geslagen, Hem handen en voeten doorboord hoeft,— dat hebben de Joden immers gedaan. Zij hebben het immers zeiven vervuld, en wat er nog overbleef, om te doen, lieten zij de Heidenen verrichten. — Alles komt heerlijk uit voor de kinderen Gods, juist door hen, die zoo den Bijbel lezen en dien niet verstaan. De Joden voelden zich bestraft, en er was slechts boosheid en vijandschap bij hen, — „wat zullen wij met Jesus, met dezen ketter, doen? ' zoo vragen zij. Zij zoeken getuigenissen tegen Hem en vinden geene, — maar ja, dat heeft Hij gezegd : „Ik zal den tempel Gods afbreken en in drie dagen weder oprichten," — of dat nu zoo geheel waar is, wjj weten het niet, maar dat is hetzelfde! Hij moet sterven, want Hij staat ons in den weg! Zoo stond het bij de Joden, en geene oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd, — dat is, om het u duidelijk te maken, zij hebben begeerd van den duivel, zij, de aanbidders Gods, — dat Hij zou gedood worden. Z o o h a d d e n zij d a n a l l e s v o l b r a c h t , en nu konden zij juichen: de gansche geschiedenis is begraven en van de aarde uitgeroeid! Er is geen denken aan, dat zij ooit weder opkomen zou! Nu konden zij veilig blijven zitten in hunne huizen, in hunne vroomheid en gerechtigheid! Zij hadden alles volbracht, hunnen ganschen moedwil en hadden toch nog niets gedaan, dan wat God hun bevolen had te doen, zoodat zij Gods wil volbrachten, terwijl zij tegen Hem woedden.
Zóó regeert God het groote gekkenhuis der vroomheid, dat zij allen juist het tegendeel moeten doen, van hetgeen zij eigenlijk doen willen. Zij n a m e n Hem af v a n het h o ut en l e g d e n Hem in het graf. Dat deden nu niet de vijanden, maar de vrienden. Ja, wat de vrienden gedaan hebben, dat hebben de vijanden gedaan, want zij wilden het juist zoo hebben. Zij lieten Hem van het hout afnemen,, bestelden eene wacht, en dachten: wjj zullen het graf bewaken tot op den derden dag, dan zijn wij de heeren, want de erfgenaam is dood, — gelijk de Heere Jesus hen in de gelijkenis laat zeggen: „Deze is de Erfgenaam, komt, laat ons Hem dooden, en de erfenis zal onze zijn"! Wat wilden deze menschen? Geld, geld en genot, — dat alles was bij hen. Dat drijft de staatkunde en den godsdienst: geld en genot, de afgoden en de wellust. —• Zij hebben Hem in een graf gelegd, en nu is het heil begraven en staat niet weer op! — Dat is uwe geschiedenis, wie gij ook zijt, dat is uwe geschiedenis ! En God? — Gjj hebt gewerkt en gearbeid, hebt u met uwe vroomheid gevleid, hebt in het Woord, in den Bijbel gelezen, het spreekt vanzelf, — gij zijt christelijk geweest, zeer christelijk; gij hebt al uw best gedaan, opdat de genade zich toch niet als genade zou verheerlijken. Gij hebt u zoolang gij kondt tegen haar verzet, gij zijt gekomen met uwe kreupele en schurftige schapen, gij hebt in het Woord gelezen en ondanks uzelven dat Woord moeten vervullen en hebt eindelijk gedacht: ik ben los van al wat mij kwelt, ik zal toch in den hemel komen, ik heb immers een goed geloof! en daarbij blijft gij dan toch aan de ongerechtigheid hangen. Dat is uwe geschiedenis, o mensch! de geschiedenis der gansche meuschheid, — en de innerlijke drijfveeren zijn geld eu wellust! En God ? hoe is Hij de Eenige! Ja, waar is het, dat Hij niet doet naar hetgeen wij verdienen ! Heeft Hij misschien nu eenen weg gebaand onder bet graf, waardoor Hij Jeeus opgenomen heeft in de heerlijkheid? zonder dat Jesus, het Woord der zaligheid, gezonden ware? Neen, God laat alles tegen Zich aankomen, — wij zullen -zien, wie dan rechtvaardig is, gij of Ik. Hij laat alles geschieden. Is Hij vreeselijk in Zijne oordeelen en slaat Hij er met donder en bliksem op in, Hij is wederom geweldig met Zijne genade en spreekt: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven heeft! „En nadat Hij Zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven heeft, laat Hij Hem doodslaan door de woordgeleerden met het Woord, en t e n d e r d e n d a g e r o e p t Hij d o o r h e t W o o r d Z i j n en Z o o n uit het g r a f te v o o r s c h i j n . De getuigenissen zijn aanwezig: Hij verschijnt aan Petrus, aan Maria Magdalena en zoovele anderen; en de wolf, die in den schaapsstal wil dringen, om de schapen te verscheuren, wordt nedergeworpen door de macht des Heeren Jesus, als hij op weg naar Damaskus is, en wordt een schaap, en dit schaap blaat Zijnen Heere na. En zooals het een schaap is, is het ook te gelijk een herder, en verkondigt zoo d e b e l o f t e , d i e t o t de v a d e r en g e s c h i e d is. God vervult Zijne belofte aan de kinderen. „Dien gij gedood hebt, Jesus, Dezen heeft God opgewekt". Laten wij toch onze zonden bekennen en zeggen: „Mijn God, Gij hebt gelijk!" en wij hebben de vergeving onzer zonden en bij al onzen grooten dood de opstanding in Hem. April en Mei 1860.


Aanteekening op Psalm 72 : 1, 2.

„O God, g e e f d e n K o n i n g U w e r e c h t e n en Uwe g e r e c h t i g h e i d den Z o o n des K o n i n g s , zoo z a l Hij TJw v o l k r i c h t e n m e t g e r e c h t i g h e i d ' ' , dat is, Hij zal richten de zaak Uws volks, welke door Hem voor Gods volk verworven en aan dit volk toegekend werd ; wat de Heere voor hen bestemd en hun beloofd heeft, wat hun evenwel door Satan en wereld betwist wordt, zal Ilij handhaven. Iljj zal hen in het bezit van het verworven recht stellen. — Uwe e l l e n - d i g e n — zie Ps. 9 : 14; 1 0 : 17. Zij zijn de Uwen, Heere, die onderdrukt en veracht zijn bij de wereld vanwege de getuigenis, die zij van U getuigen, dat Hij hen verlost en bevrijdt uit het geweld der vijanden door Zijn oordeel en hun het genadeloon geeft voor hunnen arbeid in den Heere. — Met g e r e c h t i g h e i d, met r e c h t , — zie Jes. 54 : 11 —17, en let inzonderheid op de beloftenis, die gij daar in Vers 14 hebt: „Gij zult door gerechtigheid bevestigd worden". — De K o n i n g , van Wien hier sprake is, is Jesus: „Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u " ; Nathanaël: „Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israëls" (Joh. 1). Koning noemt Hij Zichzelven dikwijls, vooral in het Evangelie van Mattheüs, den tollenaar. De Koning lieerscht in en over mijn hart, mijne ziel en zinnen, Hoogl. jl : 4, 12; Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld; daarom kan de wereld er niet toe komen. „Uw schepter is een scliepter der rechtmatigheid.'' „Uw troon staat vast," Ps. 45; Pd. 93. Een hoorn der zaligheid. Luk. 1 : 69, 71, eene verlossing van onze zonden en eene bevrijding uit de hand van allen, die ons haten.


Aanteekening op Psalm 73 :23—28.

Vers 23. Ik zal d a n g e d u r i g l i j k b i j U zijn. Luther beeft vertaald: Nochtans blijf ik steeds bij U. — Dan of n o c h - t a n s , ofschoon ik onvernuftig moet zijn. als een dwaas, en niets weet; z a l i k b i j U z i j n , — ik kan het toch nergens elders vinden. G e d u r i g l i j k , —ik kom steeds tot U terug, o liefde Gods! Waar zou ik henengaan? Ik ken toch geenen beteren Heer. Bij U; zoo bleef Ruth bij Naomi. Ik laat U niet los; Gij zijt immers alleen de troost mijns harten, mijn hoogste goed, mijn eenig Al. En alleen zóó ben ik veilig. (Want) Gij h e b t m i j n e r e c h t e r h a n d g e v a t . W a n t ,— daarom blijf ik bij U; bij U, want in alle andere dingen is toch voor mij geen steun of houvast, — gelijk Gij Uwe Rechter hand in mijne rechterhand gelegd hebt, toen Gij U met mij ondertrouwd hebt. Daarom zal ik niet vallen; Gij helpt mij over alles henen.
Vers 24. Gij z u l t mij l e i d e n , zoo zal ik niet op den dwaalweg kunnen komen; d o o r U w e n r a a d , die alleen wijs en goed is en heerlijk uitkomt. Slechts in Uwen raad liggen de weg, de middelen, de omstandigheden. — E n d a a r na z u l t Gij mij in h e e r l i j k h e i d o p n e m e n . Luther heeft vertaald: en neemt mij eindelijk in heerlijkheid op. G ij n e e m t mij, alhoewel ik nu jmeen geheel verlaten te staan. E i n d e l i j k — einde goed, alles goed. Er komt toch aan alles een einde, maar hier is het begin van eeuwige vreugde. Wij hebben nog slechts een weinig tijds lijdzaamheid van noode. In h e e r l i j k h e i d , — dan draag ik geenen smaad en geene schande meer, van mijne vijanden mij aangedaan, ook niet van dood en verderf. O p n e m e n zult Gjj mij, hoog boven alle smart en lijden, in Uwen zaligen hemel.
Vers 25. W i e n h e b ik n e v e n s U in d e n h e m e l? Luther vertaalt: Wanneer ik slechts U heb, zoo vraag ik niets naar hemel en aarde Dit „ w a n n e e r " is een „wanneer" van mijn verlangen, niet van twijfel. I k , ik armste. S l e c h t s U h e b , met uitsluiting van al het zichtbare. „U" — al Uwe heiligen hebben slechts in U, wat zij nergens anders vinden. Psalm 145. Wanneer ik slechts U h e b , bij mij heb, en Gij tot mij spreekt: „Ik ben uw God, en gij zijt de Mijne", zoo v r a a g ik n i e t n a a r h e m e l en a a r d e, bekommer mij daarover niet. In Uwe liefde is hemel genoeg, en de gansche aarde weegt tegen Uwe genade niet op.
Vers 26 B e z w i j k t mijn v l e e s c h en mijn h a r t — in droefenis in aanvechting, die zoo hoog komen kan, dat men als een schaduw wordt, voorts in ziekte en eindelijk in het sterven, — zoo is God de R o t s s t e e n m i j n s h a r t e n ; ja dat zijt Gij, en wie is U gelijk, o God? Gij zijt de Almachtige en eeuwig Getrouwe, Gij zult doen, gelijk Gij gesproken hebt: Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten. „In God is mijne ziele stil; ik weet, dat Hij mij helpen wil." E n mijn d e e l , mijn heil, mijn roem, mijne eer is God.
Vers 27. W a n t — zoo zal ik er niet over beschaamd worden, dat ik U houd voor mijn algenoegzaam deel en zeker erfgoed; — z i e t , — zulks leert de ervaring — d i e v e r re v a n U z ij n (Luther: die van U wijken), die afwijken ter rechteiof ter linkerzijde — z u l l e n v e r g a a n , — zonder genade; die evenwel bij U blijven, zullen niet omkomen. Gij r o e it u i t — doch mij zult Gij planten, — al wie v a n U a f - h o e r e e r t — allen, zonder onderscheid, want Gij zjjt een ijverig God; ijveraar is Uw Naam; „afhoereert", Jona 2 : 8 : „Die de valsche ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid. (Vergelijk Psalm 16 : 4.)
Vers. 28. Maar — een krachtig „maar" tegenover d»pracht, den roem, de eere, de macht, de heerlijkheid en de vreugde der wereld, — mij a a n g a a n d e , ja wat mij betreft, — het is mij goed, het is mijne vreugde (Luther), eene vreugde, die niemand mij ontnemen kan, en die eene vrucht van den ons gegeven Heiligen Geest is, eene vreugde, die een aanvang is der eeuwige vreugde, welke ik in mijn hart ondervind; het is mijne vreugde, dat ik, die anders op niets kan wijzen (en deze keuze kan en zal mij niet berouwen) mij nabij God houd Luther); dat ik mij in mijne eenzaamheid, verlatenheid en treurigheid bij God houd en niet bij de menschen met hetgeen zij willen, ook niet bij vleesch en bloed en den wil des Satans; dat ik nabij Hem mij houd, ten spijt van mijne zonde en mijn verklagend geweten, ja trots al wat mij in verzoeking brengt, om mij niet bij God te houden. (Vergel. Job 2. „Houdt gij nog vast aan uwe oprechtheid? zegen God en sterf". Ps 131, Ps. 36 : 8, 9 „Hoe d i e r b a ar is Uwe goedertierenheid, o God, dies de menschenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten".)
I k zet mijn b e t r o u w e n , mijne hoop en verwachting op U alleen; op den He ere Heere, Die alles in Zijne hand, in Zijne macht heeft en niet laat varen de werken Zijner handen; om al Uwe w e r k « n te v e r k o n d i g e n , — om te vertellen, wat heil Gij voor al Uw arm en ellendig volk bereid hebt.


Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Uit den Schat der Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's