Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK X I.

F A R E L TE M E T Z.

Farel was reeds als een ijverig en onverschrokken prediker van het Evangelie algemeen bekend geworden, en vele Gemeenten verlangden hem als leeraar te hebben. Te Metz ontstond na vele wederwaardigheden en moeilijkheden eene Gereformeerde Gemeente. Ook eenige Dominikaner monniken begonnen er het Evangelie te prediken. De Gemeente te Metz begeerde Farel tot leeraar; zijne vrienden ontrieden hem zeer, zich te midden van eene vurig Roomschgezinde bevolking te wagen, maar Farel kende geene vrees, wanneer het ging om de prediking des Evangelies, en Calvijn moedigde hem aan om naar Metz te vertrekken, dewijl hij verzekerd was, dat niemand zoo geschikt was, om aan eene Gemeente eene goede inrichting te geven, als deze zijn vriend, die aan rijke ervaring zulk eene groote onverschrokkenheid paarde en kennelijk met den Geest en de kracht Gods aangedaan was. Die van Neufchatel lieten hem noode gaan, en slechts onder voorwaarde, dat hij weer in hun midden terugkeeren zou, zoodra hij der Gemeente te Metz eene kerkinrichting geschonken en eenen geschikten leeraar voor haar gevonden zou hebben.
Den 3den September kwam Farel te Metz en predikte op het kerkhof, ofschoon de stadsdienaars hem trachtten te weerhouden en de monniken alle klokken lieten luiden, om zijne stem onverstaanbaar te maken. Doch zijne stem klonk boven het luiden uit; het volk hoorde ademloos toe, en den volgenden dag had hij meer dan 3000 toehoorders. De Raad der stad liet hem voor zich komen en deed hem de vraag, met wiens verlof hij predikte. Farel antwoordde: „Op bevel des Heeren en op het verlangen van de leden der Gemeente", en hield daarna aan de overheid voor, dat het haar plicht was, het Evangelie te verbreiden. De Raad verbood nu onder bedreiging van geldboeten, de predikatiën van den vreemden leeraar bij te wonen, en bij keizerlijk bevel werd ook de Evangelische prediking zelve ten strengste verboden Intusschen nam als vrucht van Farels ijver het getal der geloovigen met iederen dag toe. Farel bezocht tijdens de pestziekte, waardoor Metz toenmaals geteisterd werd, de kranken, en bracht vertroosting, ook aan hen, die niet eens hunne deur voor hem ontsluiten wilden.
De priesters verbreidden omtrent Farel allerlei leugens. Het heette, dat hij de overheid ten val brengen wilde, dat hij de Gemeente verwoesten en het geloof vernietigen zou. Dat maakte velen zoo verbitterd, dat zij alleen ter prediking kwamen met het oogmerk om hem te vermoorden. Nauwelijks hadden zij evenwel het woord der prediking gehoord, of zij schaamden zich in hun gemoed, en baden God om vergeving en Farel evenzeer. In hunnen ijver wilden zij nu op de lasteraars wraak nemen, zoodat Farel hen nogmaals tot bedaren brengen moest. Toen hij echter eenen doop zonder Roomsche ceremoniën bediende, werden de tegenstanders zoo tegen hem vertoornd, dat ten slotte de Gereformeerden uit Metz verbannen werden. Farel begaf zich met hen naar een naburig dorp, en bleef bij hen in weerwil van alle vervolging. Overal in den omtrek predikten de monniken tegen hem, hitsten allen tegen hem op en ; maakten hem voor eenen ketter uit Toen een zeker monnik beweerde, dat Maria eeuwig maagd gebleven was, gaf Farel, die bij de prediking tegenwoordig was, hem ten antwoord, dat hij loog, waardoor de vrouwen zóó verbitterd werden, dat zij hem aanvielen, mishandelden en van het leven berooven wilden, toen nog bijtijds een beambte hem uit hare handen redde. De priesters riepen luide, dat de Evangelische leer de ooizaak van de onlusten in de stad, en Farel van alles de eigenlijke aanlegger was; zij trachtten den hertog van Lotharingen duidelijk te maken, dat Farel zelfs niet waard was, dat hij leefde. Ten laatste bereikten zij hun oogmerk.
Toen Farel met Paschen, den 255ten Maart 1548, te Gorze godsdienstoefening hield en het Heilig Avondmaal bediende, werd de vergadering, op last van den kardinaal van Lotharingen, door Roomsche soldaten overvallen. Velen werden vermoord, velen aan de boomen opgehangen, de vrouwen werden aan den moedwil der soldaten prijsgegeven, en menigeen verdronk op de vlucht. Farel zelf werd in het gedrang gewond, ontkwam slechts met moeite aan zijne vijanden, en vluchtte zonder herkend te worden naar Straatsburg. Zelfs wisten de vijanden aanvankelijk niet, of hij nog leefde, dan wel of hij in de slachting mede omgekomen was. De Gemeente was verstrooid en deels vermoord, en opdat men de Evangelische beweging te Metz geheel mocht smoren, werd de trouwelooze, afvallige Caroli ontboden, die nu Farel zooveel mogelijk smaadde en verdacht maakte. Intusschen lag laatstgenoemde te Straatsburg ziek, vol droefheid over de verstrooiing der zoo veelbeloovende en hem zoo dierbaar gewordene Gemeente. Nauwelijks hadden de vrienden evenwel vernomen, dat hij gered was, of die van Neufchatel met Calvijn en Yiret schreven hem, om hem te vertroosten; hetzelfde deed de Raad van Genève onder bijvoeging van eene geldelijke ondersteuning. Zoodra Farel eenigszins hersteld was, begon hij voor de verstrooide Gemeente weer zorg te dragen. Met Calvijn bad hij de Evangelische vorsten, dat zij toch voor de Hervormden te Metz godsdienstvrijheid mochten bewerken; aan de geloovigen te Metz schreef hij bemoedigende brieven, stelde voor hunnen toestand passende gebeden op, en begaf zich op reis, om bij de Evangelische stenden hunne voorspraak te zijn, zoo dikwijls hen eene vervolging dreigde. Wel is waar bleven al zijne pogingen zonder gevolg, en scheen het Evangelie te Metz geheel verstikt te zijn, maar toch heeft Farel zjjn leven lang deze Gemeente niet uit het oog verloren.


HOOFDSTUK X I I.

DE ZORG VAN FAREL VOOR DE KERK VAN ZIJN VADERLAND.

Toen Farel van de wonden, die hij bij de overrompeling te. Gorze gekregen had, genezen was, keerde hij naar zijne Gemeente te Neufchatel terug, waar hij weer met nieuwen ijver begon te arbeiden, maar waar hem ook nieuwe moeilijkheden wachtten. Uit Metz had hij aan zijne Gemeente te Neufchatel opwekkende brieven geschreven, terwijl zijne vijanden in zijne afwezigheid tegen hem bleven stoken. Toen hij te Gorze overvallen was, en men in onzekerheid verkeerde omtrent zijn leven, strooiden zijne vijanden uit, dat hij smadelijk over de Ziirichers zou gesproken hebben, om op die wijze bij hen eenen weerzin tegen hem te verwekken. Calvijn evenwel stond er borg voor, dat daarin ten opzichte van Farel gelogen werd, en de Zürichers zei ven hechtten er geen geloof aan en bereidden Farel bij zijne terugkomst eene vriendelijke ontvangst. Beter gelukte het over het algemeen den vijanden, om hem bij de Berners in een kwaad daglicht te stellen. Dezen waren beducht voor zijnen invloed en voor dien van Calvijn, en legden beiden dikwijls moeilijkheden in den weg. Des te grooter vertrouwen daarentegen bewezen hem die van Genève; in November 1543 kreeg hij van den stedelijken Raad van Genève eene uitnoodiging, om zich in die stad metterwoon te vestigen. Wel kwam Farel te Genève, en dankte hij den Raad recht hartelijk voor het in hem gestelde vertrouwen, maar verklaarde te gelijk, dat hij Neufchatel niet verlaten mocht, omdat de Heere hem daar zijne plaats aangewezen had. Toch wilde hij steeds een dienaar der Gemeente te Genève blijven, en de Raad schonk hem een nieuw gewaad in de plaats van de versletene kleeding, waarin hij gekomen was.
In Augustus 1545 ondernam hij met Yiret eenen tocht naar Bern, om de Berners uit te noodigen, bij den koning vaa Frankrijk tusschenbeide te komen ten behoeve der in dat land vervolgde Gereformeerden. Ook twee broeders van Farel zuchtten in den kerker, en de dood wachtte hen. De vervolging hield wel is waar niet op, maar Farels broeders wisten uit de gevangenis te ontvluchten. Daarna verzocht Yiret hem, naar Orbe te komen, en de Reformatie te helpen uitbreiden, dewijl hij aldaar nog in hooge achting stond. Ook de burgers van Genève verzochten hem in den jare 1545 opnieuw, om tot hen over te komen en daar de Kerk te dienen, maar Neufchatel liet hem niet los, en Farel betuigde aan de Kerk van Genève, dat hij haar altijd gaarne van dienst wilde zijn. In datzelfde jaar trok hij ook nog naar Bazel, om een woord te spreken voor de vervolgde Waldenzen en voor de Gemeente te Mümpelgard, welke laatste zeer bedreigd werd. Ook reisde hij in het jaar 1546 met Yiret naar Bazel en Straatsburg voor de Waldenzen. Om leeraren voor Waadtland op te leiden, richtten de Berners in 1546 eene theologische school te Lausanne op, waaraan Yiret wenschte, dat Farel als hoogleeraar zou beroepen worden. De Berners evenwel, naijverig op zijnen invloed, bewilligden daarin niet; in zijne plaats werd Theodorus Beza beroepen, die vervolgens evenzeer met grooten zegen werkzaam was. Zelfs Viret kwam bij de Berners in verdenking, en Farel en Calvijn ondernamen eene reis naar Zürich, om door de bemiddeling der Zürichers Viret bij de Berners te rechtvaardigen.
De verdeeldheid over het Heilig Avondmaal was voor Farel eene bron van groote droefheid, omdat de Kerk van Christus er door verscheurd werd ; hij achtte het verschil in meening niet belangrijk genoeg, om deswege dezulken van elkander te doen vervreemden en wederzijds verdacht te maken, die toch in de hoofdleer der zaligheid overeenstemden. Daarom drong hij er bij Calvijn op aan, dat deze van zijne groote geleerdheid en van de hem door den Heere verleende gaven gebruik zou maken, om te trachten, de partijen tot zekere eenstemmigheid te brengen, en daartoe eene reis naar Zürich te doen. Calvijn zag de moeilijkheid van deze opdracht in, en was aanvankelijk niet geneigd haar te aanvaarden. Ten slotte evenwel voor den bestendigen aandrang van Farel zwichtende, liet hij zich de keuze der Kerk welgevallen, en aanvaardde de zware taak. Hij ging echter niet alleen, maar nam zijnen trouwen Farel mede, die hem moed insprak met de woorden: „Door nederigheid en liefde zullen wij overwinnen" Zoo begaven zij zich dan in het jaar 1549 op weg, en toen zij te Zürich aangekomen waren, kwamen zij weldra met de Hervormers daar ter plaatse tot eene overeenstemming in het stuk van het Heilig Avondmaal door den zoogenoemden Consensus Tigurinus (Züricher overeenkomst), waardoor althans de Gereformeerde Kerken in de leer van het Heilig Avondmaal tot eenstemmigheid kwamen. Inzonderheid bood Farel tot deze overeenkomst de behulpzame hand; Calvijn zelf zegt van hem: „Deze onvermoeide strijder voor Christus spoorde mij er het eerst toe aan; hij mag zich beroemen de ontwerper te zijn, terwijl niemand er zich over bekommerde." Ook was Farel druk in de weer om de afzonderlijke steden te bewegen, tot de overeenkomst toe te treden. In Frankrijk en Engeland was deze voor de vrienden des Evangelies eene oorzaak van groote vreugde.
De zorg voor deze eenstemmigheid der broederen deed echter Farel zijne eigene Gemeente en de naaste omgeving niet vergeten. Vóór alle dingen wenschte hij, dat er wasdom en toeneming zijn mocht in de vreeze en de kennisse Gods. Daarom drong hij steeds aan op de handhaving der kerkelijke tucht, om welker wille hij zijn leven lang bestrijding te verdragen had, dewijl de goddeloozen er zich niet aan onderwerpen wilden. Hij liet echter de tucht niet varen. Den 4aen Mei 1551 werd er eene Synode te Neufchatel gehouden, op welke ook Calvijn en Viret verschenen. Deze Synode werd gehouden in den geest der eendracht en der liefde. Men behandelde de huwelijksaangelegenheden, en daarmede werd ook het laatste Roomsche overblijfsel weggedaan. Vele andere verbeteringen in School en Kerk kregen nu ook haar beslag. Farel sprak zijn leedwezen uit, dat sommige predikanten, zich met den veldbouw bezighielden en door zulke liefhebberijen hun ambt verwaarloosden in eenen tijd, „waarin aan mannen Gods, die als vaste burchten pal staan voor de eere Gods en het welzijn des volks, de grootste behoefte was".
n het begin van 1553 overviel Farel eene zware ziekte, zoodat de geneesheeren aan zijn herstel twijfelden. Hijzelf wenschte ontbonden te worden en bij den Heere te zjjn. Calvijn en andere vrienden spoedden zich onverwijld naar Neufchatel, om hem met het Woord Gods te vertroosten. De eerste uitte den wensch, dat Farel hem mocht overleven. Tot blijdschap der Kerk en der vrienden richtte de Heere hem weder op, schoon hij reeds in zijn 643te levensjaar was. Reeds den 15del1 Mei 1553 kon Farel eene Synode leiden, op welke vele gewichtige besluiten ten aanzien van de kerkelijke tucht en van de kerkorde genomen werden. Op het gebied der tucht deed zich een bijzonder geval voor. Een zekere weduwe werd wegens haren ontuchtigen levenswandel uit het gebied van Bern gebannen; zij ging tot de Roomsche kerk over en vestigde zich met hare gereformeerde dochter te Neufchatel. De dochter nam daarop eenen Roomschen man, en werd ook Roomsch. Niet lang daarna bracht zij een kind ter wereld. Farel weigerde dit kind te doopen, omdat de Roomsche grootmoeder zijne doopmoeder was. De predikanten waren het over de zaak niet eens; er waren er, die verlangden, dat het kind gedoopt zou worden, omdat de grootmoeder beloofde, het kind in de gereformeerde leer op te voeden; anderen evenwel meenden, dat men het kind niet doopen mocht. Niemand had den moed om eene beslissing te nemen, zoodat men ten slotte de zaak aan Calvijns oordeel onderwierp. Ook deze hield het niet voor betamelijk, dat men dezulken doopen zou, die men niet als leden der Kerk beschouwen kon. Farel bewerkte nu, dat eene evangelische orde werd vastgesteld voor de viering des Heiligen Avondmaals, voor den Heiligen Doop, het huwehjk, het onderwijs der jeugd, de Zondagsheiliging en de dagelijksche huiselijke godsdienstoefeningen. Er werden straffen vastgesteld voor al degenen, die de Sicramenten smaadden, de ouders verachtten, den Naam des Ileeren lasterden, voor echtbrekers, overspelers, woekeraars, dronkaards, verleiders der jeugd en inhalige huiswaarden Een onvoegzaam gewaad en het dansen werden geheel verboden. Toovenaars en waarzeggers, alsmede de Heidensche Zigeuners zouden over de grenzen gezet worden.


HOOFDSTUK X I I I.

S T O R M E N TE G E N È V E.

Ofschoon Parel predikant der Gemeente te Neufchatel was, beschouwden de vrienden te Genève hem niettemin als hunnen geestelijken vader, dien zij in alle belangrijke aangelegenheden raadpleegden, en van wien zij vermaning en zoo noodig ook bestraffing zonder tegenspraak aannamen. Farel van zijnen kant beschouwde de Gemeente te Genève steeds als zijne eigene, welker welvaart en wasdom hem vóór alles ter harte ging, zi odat ter wille van haar geene moeite hem te groot was. Daar woonde immers ook zijn vriend Calvijn, met wien hij één in gevoelen en gezindheid was. Daarom spoedde hij zich steeds, als de nood het vorderde, naar Genève, om zijnen vriend in den strijd te ondersteunen, de goddeloosheden te beteugelen, den flauwhartigen moed in te spreken, de dwalenden terecht te brengen, de waarheid tegen de leugen bij te staan, en de Kerk voor het verderf te bewaren. Slechts uit gehoorzaamheid aan de Goddelijke roeping, geenszins uit eigene voorliefde, had Calvijn besloten, naar Genève terug te keeren, want gelijk hijzelf zegt, er was geene stad op de wereld, van welke hij meer afschuw gevoeld had dan van Genève. Toen hij besloot om te gaan, bracht hij zichzelven ten offer; want indien de Reformatie ten volle haar beslag zou krijgen, en deze stad des verderfs eene stad Gods op eenen berg zou worden, was wel al de toewijding en kracht van Calvijn noodig, en deze was bereid, de Kerk van Christus daarmede te dienen. Hij legde daarbij den bijl aan den wortel des kwaads, en dat juist baarde hem zulk eenen strijd op leven en dood.
Aan de heerschappij der Libertijnen was wel door den nieuwen Stedelijken Raad van Genève voorshands een einde gemaakt, maar daarmede was hunne macht niet verbroken en hunne gezindheid niet veranderd. Zonder zich om het Woord Gods of de tucht te bekommeren, wilden zij in hunne vrijheid des vleesebes en hunne ongebondenheid voortleven, en dewijl aan hunne zonden door de kerkelijke tucht paaien perk gezet werd, was Calvijn, dien zij als den bewerker van alles beschouwden, hun een doorn in het oog, en legden zij het rusteloos op zijnen val toe. Telkens als de boosheid en goddeloosheid der Libertijnen alle grenzen overschreed, kwam Parel te Genève, om met den gloed en de kracht van zijn woord het volk weer tot rust te brengen, tot de vreeze Gods te vermanen en voor het gevaar van de zijde der Libertijnen te waarschuwen. Daarom was hij niet minder dan Calvijn den Libertijnen een voorwerp van haat. Dewijl hunne eigene macht niet toereikend was, om Calvijn in het verderf te storten, verbonden zij zich met eiken dwaalleeraar, met iederen vijand der gezonde leer, om dan met eenparige krachten dezen getuige der waarheid ten val te brengen.
Zeker inwoner van Genève, Jean Trolliet, had langen tijd in Bourgondie een kluizenaarsleven geleid, keerde naar Genève terug, werd gereformeerd, en daar hij eene invloedrijke bloedverwantschap te Genève had, begeerde hij er eene predikantsplaats. De Stadsraad was genegen, hem als predikant aan te stellen, toen Calvijn, zijne ongeschiktheid voor de bediening kennende, zich tegen dat voornemen verklaarde. Trolliet was nu op wraak bedacht, en nadat hij eenige brieven van Calvijn aan Yiret, waarin eerstgenoemde zich beklaagde, dat de inwoners van Genève zich aan Gods Woord niet onderwerpen wilden, door list had weten meester te worden, begon hij luide te roepen, dat Calvijn de burgers van Genève belasterde. Dit was voor de Libertijnen een welkom voorwendsel, dat zij gretig aangrepen, om Calvijn te doen vallen. Nauwelijks had Parel van de lagen, die men Calvijn legde, gehoord, of hij spoedde zich naar Genève, en sprak tot zijne bekenden, als tot kinderen, die hem vader noemden: „Voorwaar, mijne geliefden, gij behoordet voor Meester Calvijn meer achting te hebben! Waar is zijns gelijke in geleerdheid? Wie overtreft hem in ijver en trouw in den dienst Gods? Wie hoeft den antichrist met zooveel kracht nedergeworpen als hij ?" En in den Stedelijken Raad zeide hij: „Calvijn is er de man niet naar, dat hij de waarheid verzwijgen zou; wilt gij hem behouden, zoo moet gij hem nemen, zooals hij is. Ook Luther, Melanchthon en andere groote mannen heeft hij vrijmoedig bestraft, en wat dezen zich hebben laten welgevallen, dat kunt gij u ook laten welgevallen." De burgerij werd aldus weder tot rust gebracht; de Raad werd beschaamd, dat men ter oorzake van zulk eene onbeduidende zaak zooveel leven gemaakt had, en gaf de veel besproken brieven aan Farel over, opdat hij ze weer aan Viret zou doen toekomen.
Nauwelijk was deze storm gestild, toen de monnik Hieronymus Bolsec uit Parijs eenen nieuwen strijd verwekte ; deze viel in het openbaar en op eene zeer onwaardige wijze de leer der eeuwige uitverkiezing (praedestinatie) aan, en daar Calvijn op grond van het Woord Gods die leer verdedigde, schold de monnik hem eenen dwaalleeraar. Dadelijk verbonden zich de Libertjjnen met hem tegen Calvijn Weer trad Farel te Genève op, stelde in eene krachtige predikatie in het licht, dat de leer van de praedestinatie op het Woord Gods gegrond was, en dat Calvijn in alles leerde overeenkomstig het Evangelie van Christus, en Gods eer en der zielen zaligheid beoogde. Alzoo werd de dwaling van Bolsec bewezen en hijzelf als een opruier uit Genève gebannen. Daar Trolliet met zijnen eersten oneerlijken zet te schande geworden was, beproefde hij het nu op eene andere wijze. Hij begon Calvijn te beschuldigen, dat deze in zijn werk: de „Institutio" verkeerdelijk leerde, dat God de oorzaak der zonde was. De tegenstanders grepen dat aanstonds aan en berokkenden Calvijn veel verdriet. Opnieuw snelden Farel en Yiret naar Genève, en stelden ten aanhoore van den Raad de valsche beschuldigingen tegen Calvijn zoo duidelijk in het licht, dat de „Institutio" bij openbaar besluit als een recht christelijk boek erkend werd.
Do gevaarlijkste storm werd nochtans door den lasterenden Servede veroorzaakt. De Spaansche geneesheer Michaël Servede had reeds langen tijd door zijne gnddelooze en lasterlijke leer, waarin bij God loochende en alle Christelijke waarheden ontzenuwde, de Gereformeerde Gemeenten in Frankrijk in opschudding gebracht, en was reeds wegens onderscheidene vergrijpen door eone Roomsche rechtbank in dat land tor dood veroordeeld geworden. Hij ontvluchtte echter uit de gevangenis te Yienne en kwam te Genève, juist toen Calvijn in den hevigsten strijd met de Libertijnen gewikkeld was. Met opene armen ontvingen deze laatsten Servede als eenen bondgenoot tegen Calvijn, zoodat hij zijne lasterlijke leer openlijk begon te verkondigen en Calvijn van vele dwalingen beschuldigde. Onder meer lasteringen noemde Servede den Drieëenigen God der Christenen eenen driehoofdigen helhond, en degenen, die aan de Drieëenigheid Gods geloofden, noemde hij zonen Belials. De vrede van do Kerk van Genève werd daardoor in het grootste gevaar gebracht, waarom Servede eindelijk in de gevangenis geworpen en voor de vierschaar gebracht weid. Do meerderheid der rechters bestond uit Libertijnen, die Calvijn door dit rechtsgeding in het verderf trachtten te storten. Zij trokken partij voor Servede, zoodat deze zich verstoutte van de rechters te eischen, dat Calvijn ter dood verwezen en zijn vermogen aan hem zou gegeven worden , schoon Calvijn zelfs geen vermogen had. De rechters waren dan ook reeds voornemens, Calvijn in staat van beschuldiging te stellen ; toen men echter van het zeer schandelijke leven van Servede vernam, en dat hij reeds door eene Fransche rechtbank ter dood veroordeeld was geworden, vraagden hem de rechters, of hij aan de Fransche rechtbanken begeerde uitgeleverd te worden. Servede, die zich wel bewust was, dat hij in Frankrijk wegens zijne vergrijpen en lasteringen verbrand zou geworden zijn, smeekte nu lafhartig, dat men hem niet aan Frankrijk uitleveren, maar te Gèueve vonnissen zou. Bij de onwedersprekelijke bewijzen zijner schuld moesten de Libertijnsche rechters huns ondanks hem veroordeelen, en verwezen hem tot den vuurdood. Zij hadden het evenwel op Calvijn gemunt, die slechts door eene bijzondere bewaring Gods uit hunne handen ontkwam. Calvijn beijverde zich, om bij den Raad der stad althans eene wijziging van het vonnis te bewerken, opdat Servede ten minste niet verbrand zou worden. Maar juist daarin wilden de Libertijnsche rechters hem niet ter wille zijn, en ziet, tot op den huidigen dag beschuldigen alle vijanden der Gereformeerde Kerk Calvijn, dat hij Servede heeft laten verbranden. Zoolang het rechtsgeding van Servede duurde, was er eene schrikkelijke spanning en gisting in Genève, en Farel werd meermalen daarheen ontboden of kwam uit eigene beweging, om der waarheid en rechtvaardigheid de zege te verzekeren, en door zijne prediking de opgewondenheid des volks te doen bedaren.
Toen Servede verbrand zou worden, kreeg Farel van den Magistraat van Genève den 27s l " October 1553 de uitnoodiging, om hem naar den brandstapel te vergezellen. Te vergeefs vermaande hij Servede, dat hij zich toch van zijne godslasterlijke dwalingen bekeeren en Gods genade in Christus inroepen zou. Toen Servede hem het antwoord op zijne bewijsgronden schuldig blijven moest, schreeuwde hij: „Gij liegt, gij liegt, gij Kajafas, gij woeste toovenaar!" Farel liet zich daardoor echter niet tot toorn vervoeren, maar vermaande hem telkens met zachtmoedigheid en aandrang, dat hij toch de genade Gods in Christus zou afsmeeken, zoolang het nog tijd was. Toen Servede zijn vonnis vernomen had, begeerde hij , dat hij dan ten minste met het zwaard mocht gedood worden Zijn angst maakte eenen sterken indruk op Farel, die den Stedelijken Raad dringend verzocht, om aan de begeerte des ongelukkigen te voldoen, doch men gaf hem tot bescheid, dat zulk een vonnis niet veranderd mocht worden, dat de wet duidelijk sprak, en dat de daden van dien mensch al te ergerlijk waren.
Na de verbranding van Servede woedden de Libertijnen des te feller, en daar zij Calvijn niet bereiken konden, keerde zich hun toorn tegen Farel. Als gewoonlijk begonnen zij met Calvijn te dwarsboomen, ten einde de kerkelijke tucht buiten werking te stellen. Dat verwekte een groot oproer, daar de betergezinden onder de leden der Gemeente op Calvijns hand waren en de tucht niet wilden prijsgeven. Toen Farel van den weer losgebroken storm te Genève vernam, ging hij er weer heen en hield eene krachtige predikatie. Met scherpe woorden bestrafte hij de tegenstanders der waarheid en der tucht, ontmaskerde de schandelijke daden der Libertijnen, en verklaarde hen in het openbaar voor Godloochenaars. Velen gevoelden zich door zijne prediking zoo beleedigd, dat zij van den Stedclijken Raad verlangden, dat Farel voor de rechtbank gedaagd zou worden. Toen hij nog op de terugreize was, besloot men hem ter verantwoording te roepen en zond hem eene dagvaarding om te Genève voor de rechtbank te verschijnen. Die van Neufchatel beschouwden het als eene bespottelijkheid en lafheid, dat die van Geneve hunnen leeraar voor de rechtbank daagden, en wilden hem niet laten gaan; doch Farel, reeds een zeventigjarige grijsaard, begaf zich onder storm en regen met zijnen stok te voet op weg. Te Genève aangekomen, werd hij ras door liet gepeupel opgemerkt, dat hem met smaadredenen en bedreigingen bejegende, schreeuwende: „In de Rhöne met hem". Farel bleef stilstaan, leunde op zijnen stok, en zeide bedaard, maar met droefheid: „Waarlijk, het zij Gode geklaagd; gij zijt nog niets beter, dan gij voor twintig jaren waart „In de Rhóne met hem!" met dien kreet hadden twintig jaar geleden mij de priesters en pausgezinden ook begroet." Het gepeupel werd nu beschaamd en liet hem met vrede. Farel kwam voor den samengekomen Raad en sprak met zulk eene kracht, dat niemand zijne ontroering kon verbergen. Op hetzelfde oogenblik kwamen de burgers van Genève met de verklaring, dat zij de diensten van dezen uitnemenden man Gods nog gedachtig waren, evenals zijne krachtige prediking van het Woord Gods, zijne leering en vermaning, en dat zij nooit gedoogen zouden, dat hem eenig leed zou aangedaan worden. De aanklagers moesten verstommen, en de Raad sprak openlijk uit, dat hij Meester Willem Farel voor eenen waarachtigen dienstknecht Gods erkende, die, gelijk altijd, ook in deze prediking trouw getuigd en zich van zijnen plicht gekweten had. Allen gaven hem de hand en verklaarden, dat zij hem als hunnen geestelijken vader erkenden; zij richtten te zijner eere eenen openbaren maaltijd aan. Daarna deden zij hem plechtig uitgeleide tot buiten de stad en lieten aan de vrienden te Neufchatel weten, dat alles uitmuntend geschikt was. Zoo keerde zich alles ten goede, tot grooten troost der kinderen Gods en tot beschaming der goddeloozen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's