Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK X I V.

ZORG VOOR DE K E R K DER HERVORMING IN HET ALGEMEEN

Als een waar door God geroepen Hervormer, droeg Farel niet maar alleen zorg voor de Gemeente van zijn vaderland, maar beschouwde zich als een dienaar van het gansche lichaam van Christus, en arbeidde, opdat al de leden des lichaams van Christus, in hunnen Heere één zouden zijn, en de Kerk Gods hare tente steeds meer uitbreiden en ter rechter en ter linkerzijde uitbreken mocht. Waar sprake was van de verbreiding des Evangelies en het doorvoeren der Reformatie, daar telde hij geene hindernissen, bezwaren en gevaren, en was hem geen offer te zwaar. Altoos was hij bereidwillig om ziin eigen leven voor den dienst van Christus ten offer te brengen. Zooveel hij maar kon, trok hij zich het lot der om de waarheid vervolgden aan, trad bij de vorsten voor hen tusschenbeide, ondernam te hunnen behoeve verre reizen en hield inzamelingen om hen te ondersteunen; zoo deed hij onder anderen voor de Waldenzen en de Italianen, die uit hun vaderland verdreven waren, en waar hij hen niet met daden helpen kon, daar vertroostte hij hen in hunne droefenis met krachtige woorden. Inzonderheid ging hem de verbreiding van de leer der waarheid in Frankrijk zeer ter harte; de theologische scholen van Lausanne en Genève kweekten predikers van het Evangelie voor Frankrijk en de Waldenzen. Vijf Fransche jongelingen studeerden te Lausanne, en na hunne studiën voleindigd te hebben, werden zij als leeraars naar Frankrijk gezonden. Zij werden evenwel te Lyon aangehouden, gevangen gezet en als ketters ter dood veroordeeld. De gereformeerde Zwitsers •waren hunne voorspraak bij den koning van Frankrijk, doch zonder vrucht: den 16e° Mei 1553 werden deze jeugdige predikers verbrand. Daar Farel hen op geene andere wijze helpen kon, zond hij hun met Calvijn en Viret eenen brief ter vertroosting. Evenzoo deden deze drie mannen, toen in het jaar 1555 te Chambéry vijf Fransehen om des geloofs wille tot den brandstapel verwezen waren.
Te Miimpelgard had Farel de eerste evangelische Gemeente geplant; toen daarna die Gemeente van den zuiveren godsdienst zich afwendde, om ijdele ceremoniën in te stellen, en Luthersche ijveraars haar van de zuivere leer aftrokken, wilde Farel dat verhinderen, en toen hij daarin niet slagen kon , was hem dat eene oorzaak van groote droefheid. Zijne voormalige Gemeente te Metz verloor hij nooit uit het oog. Nog in het jaar 1559 begaf hij zich naar Straatsburg op reis, om haar ten goede op te treden, en nadat hij vernomen had, dat in de nabijheid van Metz zich eenige gezinnen van Fransche vluchtelingen verzameld hadden, zocht hij die overwijld op, gaf hun eene gemeentelijke inrichting, en bezorgde hun eenen Ieeraar.
Te Prunstrut, in het gabied van den bisschop van Bazel, ontstond begeerte naar het Evangelie. Zonder toeven snelde Farel daarheen, om er te prediken, waarbij eene groote menigte volks aandachtig toeluisterde. Nauweljjks was evenwel de bisschop gewaar geworden, dat Farel te Prunstrut de leer des Evangelies ingang trachtte te doen vinden, of hij verwekte j in de geheele landstreek eene vreeselijke beweging en hitste de priesters tegen hem op.. Als struikroovers overvielen zij hem en drongen hem met gevaar van zijn leven Prunstrut te verlaten. Evenwel heeft hij gedurende eenige jaren telkens gepoogd, aldaar eene Gereformeerde Gemeente te stichten.
In het jaar 1561 kwamen eenige afgevaardigden uit Gap, zijne geboorteplaats, te Neufchatel, en overhandigden den Raad der stad een verzoekschrift om hun voor eenigen tijd Farel als Ieeraar af te staan. Hem werd een verlof van twee maan- | den verleend, en met jeugdigen ijver spoedde zich de tweeen- zeventigjarige Farel naar de plaats zijner geboorte, die hij de laatste veertig jaren niet gezien had. Op Zaterdag den 15dl!n November kwam hij er aan. De komst van eenen stadgenoot, in wien zij zulk een vermaard prediker mochten begroeten, die reeds het middel geweest was om zoo vele. duizenden uit de duisternis tot het licht te brengen, was voor de inwoners eene reden tot groote vreugde. Al aanstonds predikte hij den Zondag daaraanvolgende voor zulk eene groote schare, dat het kerkgebouw het meerendeel niet bevatten kon. Na de predikatie werd hij door de overheid ontboden, die van hem begeerde te vernemen, wie hem veroorloofd had te prediken. Farel beriep zich op het bevel van Christus, aan Wien ieder gehoorzaamheid schuldig is. Men maakte het hem wel is waar verder niet lastig, en liet hem met alle eerbetoon weder naar zijne woning terugbrengen , maar alle openbare samenkomsten werden verboden en de kerk werd aan de Hervormden ontnomen. Intusschen was te Gap de meerderheid der bevolking tot de Reformatie overgegaan, zoodat Farel er tot Januari 1562 vertoefde en het Evangelie predikte. Zelfs werd hij er, naar zijn eigen getuigenis, als verjongd door den ijver zijner landgenooten. De veelvuldige verwikkelingen, die de tegenstanders der kerkelijke tucht veroorzaakt hadden, noopten hem evenwel, om naar Neufchatel terug te keeren, waar de Raad der stad zeer naar zijne terugkomst verlangde, dewijl men daar zonder vader Farel geene ingrijpende hesluiten nemen wilde; daarom verliet deze zijne vaderstad wedf-r, maar bleef de Gemeente te Gap door brieven veraterken, onderhield tot zijnen dood de betrekking en sloeg met liefdevolle en ijverige belangstelling den toenemenden wasdom in het Evangelie in Frankrijk gade.
Het verschil in meening aangaande de leer van het Heilig Avondmaal had Farel van den aanvang af veel leed gedaan, en hij betreurde het ten diepste, dat de Saksers hun gevoelen voor zóó belangrijk hielden, dat zij deswege de eenheid der Kerk dreigden te verscheuren. Door het optieden van Calvjjn werd gedurende eenigen tijd de afgunst der Saksers jegens de Zwitsers verminderd. In 1540 waren de Duitsche godgeleerden te Worms samengekomen; onder hen bevond zich ook Calvijn ; allen gevoelden zich één, en leerden Calvijn zoozeer hoogachten, dat zij hem den eerenaam van „theologus magnus", den grooten godgeleerde, toekenden. Melancbthon helde al meer en ineer tot de gereformeerde beschouwing' over, en de geheele Kerk der Reformatie smolt tot een geheel samen. Tot op het jaar 1550 was eene Gereformeerde en Luthersche Kerk, naar onze tegenwoordige begrippen, niet bekend. Na dat tijdstip eerst traden hartstochtelijke ijveraars als Westphal, Heshusius Brenz, Flacius en anderen op, die Luther, zonder acht te slaan op zijne gebreken, vergoodden, en den terugkeer tot het altaar, het kruisbeeld en andere uiterlijke dingen als de uitsluitende voorwaarde tot den vrede in de Evangelische Kerk beschouwden ; en daar de Franschen en de Zwitsers daarin niet bewilligen konden, stookten de drijvers het vuur zóó lang, totdat de Kerk der Reformatie in twee kampen verdeeld was. Hoewel deze blinde ijveraars voor geen redelijk bewijs vatbaar waren, zoo liet Farel nochtans de hoop op de eenheid der Kerk niet varen en liet niets onbeproefd om eene algeheele scheuring te verhinderen. Yan de wederzijdsche strijdschriften verwachtte hij weinig heil. Des te meer vestigde hij zijne hoop op onderlinge besprekingen en beijverde zich, om zulke colloquiën te bewerken, terwijl hij Calvijn, Bullinger, Beza en anderen aanspoorde om vóór alles den vrede in de Kerk te herstellen. Ongelukkig waren al zijne pogingen bij de hartstochtelijke ijveraars vruchteloos.
In het jaar 1557 dreigde de Waldenzen eene nieuwe vervolging. Met Beza begaf Farel zich op reis door Zwitserland en Duitschland, ten einde de vorsten en de Evangelische Stenden te bewegen, bij den koning van Frankrijk voor de Waldenzen op te komen. In Wurtemberg verlangden de Lutherschen van Farel en Beza eene Belijdenis omtrent het Heilig Avondmaal, en verklaarden, eerst daarna hen als geloofsgenooten te willen erkennen. De beide broeders stelden hun nu eene Belijdenis in verzoenenden geest ter hand, om de Lutherschen niet te kwetsen en zoo mogelijk vrede in de Kerk te stichten. Maar ziet, dadelijk maakten de drijvers daarvan gebruik, om Farel te beschuldigen, dat hij verraad gepleegd had aan de gereformeerde leer en tot de Lutherschen overgegaan was, met dit gevolg, dat hij zelfs voor eenigen tijd bjj de Zürichers in verdenking kwam. Doch ook daardoor liet Farel zich geen oogenblik afschrikken, hij bleef ook verder aan de eenheid der geheele Kerk arbeiden, ofschoon hij daarbij de gereformeerde grondstellingen niet verloochende. Nog in September van hetzelfde jaar ondernam hij eene reis naar Duitschland, om ten behoeve van zijne vervolgde geloofsgenooten in Frankrijk en. voor de Waldenzen werkzaam te zijn; hij werd vergezeld door Beza, zijnen kleinzoon Caspar Carmelus, predikant der Gemeente te Parijs, en Johann Budaeus, eenen burger van Genève. Juist waren de Duitsch-Luthersche en Roomsche godgeleerden te Worms tot een colloquium bijeen, om zoo mogelijk tot een vergelijk tusschen beide partijen te komen. Nauwelijks waren Farel en Beza te Worms, of de Lutherschen eischten 1 wederom eene Belijdenis omtrent het Heilig Avondmaal, voordat zij voor de vervolgden in Frankrijk bij den koning spreken wilden. Daarop leverden Farel en Beza de volgende Belijdenis bij hen in:
„Eerwaarde mannen, dat gij van ons eene omschrijving van de leer der Fransche Kerken, welker leden de gevangenen zijn, om wier wille wij deze reis ondernomen hebben, verlangt te ontvangen, daaraan doet gij goed en wijs; en aangezien wij wel weten, dat er bij zulk eene verwarring als onder het menschelijk geslacht bestaat, vele zeer verschillende meeningen in omloop zijn en mogelijk ook aangaande ons onderscheidene geruchten verbreid zijn, verheugen wij ons, dat gij van ons een belijdenisschrift begeert, dat wij volgaarne overal afgeven willen. Daarom houden wij voor alles trouwelijk en bestendigljjk staande, dat wij alle lasteringen, die tegen de Profetische en Apostolische Geschriften indruischen, veroordeelen; inzonderheid verfoeien wij de lasteringen van Servede, van de Wederdoopers, de Libertijnen, de Epicuriërs en de pauselijke afgoden. Daarentegen belijden wij in trouw en standvastigheid, dat wij en de Fransche Kerken, welker leden wij zijn en de gevangenen, van wie wij gesproken hebben, de Profetische en Apostolische Geschriften, alsook de Apostolische Geloofsbelijdenis, die van Nicea en Athanasius erkennen, gelijk onze Catechismus bewijst, die in acht talen verschenen is. En toen wij uwe Confessie, in den jare 1530 te Augsburg verschenen, lazen, bevonden wij, dat zij mot onze Kerken in alle Artikelen des Geloofs overeenstemt, behalve in dat ééne Artikel over het Heilig Avondmaal, waaromtrent nog geene eenstemmigheid bereikt is, maar over hetwelk wij te allen tijde met ulieden wenschen te spreken en de hoop koesteren, dat de oneenigheid zal weggenomen worden, wanneer gij de uitlegging van vrome en geleerde mannen aanhooren wilt. Wij hebben nooit geloofd en geleerd, dat het Avondmaal des Heeren louter een teeken der belijdenis zou zijn, gelijk de Wederdoopers leeren en Schwenkfeld luide verkondigt, of dat het enkel een teeken van den afwezigen Christus zou zijn. Wij veroordeelen ten sterkste de pauselijken, die de broodsverandering en de broodaanbidding leeren, de afgoderij vermeerderen en het brood metterdaad aanbidden, terwijl zij het ronddragen, wegleggen, omhoog heffen en uitreiken. Deze afgoden veroordeelen wij en houden vast, dat de Sacramenten geene waarde hebben behalve in het rechtmatig gebruik. Ten stelligste gelooven wij, dat de Zone Gods gezonden is, opdat door Hem de Gemeente vergaderd worde, als ook, dat Hij bij zijnen dienst tegenwoordig is, en in het Heilig Avondmeal betuigt, dat Hij ons tot Zijne leden maakt. Ook volgen wij de woorden van Paulus, die zegt: „Het brood is de gemeenschap des lichaams van Christus", dat is, als wij de zaak ontvangen, is de Zone Gods waarachtig tegenwoordig, en maakt ons door het geloof tot Zijne leden en betuigt, dat Hij ons schenkt en doet ontvangen de vergeving der zonden den Heiligen Geest en het eeuwige leven. Mede erkennen wij de uitspraak van Hilarius: „Dit ontvangen en gebruikt zijnde, bewerkt, dat Christus in ons is en wij in Hem zijn". Ten slotte wenschen wij vurig, dat vrome en geleerde mannen deze gansehe aangelegenheid bespreken mogen. In alle andere Artikelen zijn wij van gevoelen, dat de leer onzer Kerken met uwe Confessie volkomen overeenkomt, en houden ons met u voor de eenige ware Kerk des Zoons van God, en terwijl wij met u de paapsche afgoden, zoowel als de verdedigers der afgoden verwerpen, en met u den waarachtigen God en eeuwigen Vader onzes Heeren Jesus Christus aanroepen, wenschen wij voor ons in vereeniging met uwe Kerken eene getrouwe en volstandige Overeenstemming om den wille van de eere Gods en de zaligheid van velen."
Welk een milde Geest van eendracht ruischt ons uit deze Belijdenis tegen! Alle Hervormers zochten niet wat zijzelven gaarne wilden, maar beoogden de vernieuwing der eenige, ware Kerk van Christus, en oorspronkelijk bezielde één Geest de Reformatie tot vernieuwing der gansehe Christenheid. De Zwitsers hielden de verschillende beschouwing van^ het Heilig Avondmaal niet van zulk een gewicht, dat men daarom de Kerk moest verscheuren, maar zagen de Saksers steeds als broeders in het geloof aan. De Duitsche theologen te Worms erkenden ook Farel en Beza als broeders in het] geloof; onder hen bevonden zich ook Brenz en Andreae, die later als hartstochtelijke ijveraars de anderen tegeu de Gereformeerden in het harnas joegen en oorzaak waren van de scheuring in de evangelische Kerk. Ten gevolge van de onverzettelijkheid der Luthersche ijvcraars kon Farel ook op deze wijze niets ten gunste van de vervolgde Franschen uitrichten: nochtans was hij op de eenheid van de Kerken der Reformatie steeds bedacht.
De onvermoeide arbeid van Farel werd eindelijk ook ten volle erkend; zijn naam werd geacht bij allen, die de waarheid liefhadden. De vervolgden uit alle landen, Engelschen , Franschen en Italianen, kwamen hem opzoeken, om hem te raadplegen en door zijn woord en zijne prediking getroost te worden. Als prediker was hij zoo vermaard, dat vreemdelingen dikwijls naar Neufchatel kwamen, om hem te hooren. Daar hij zoo dikwijls predikte, veroorloofden hem de toenmalige omstandigheden niet, om zich lang voor te bereiden. Ge woonlijk moest hij zonder voorbereiding optreden, vandaar dat er van hem geene leerredenen voor ons bewaard gebleven zijn. Beza getuigt van zijne prediking: „Niemand predikte met meer kracht dan Farel; niemand met meer geleerdheid dan Calvijn; niemand met meer zachtmoedigheid dan Yiret. Farel muntte uit door eene bijzondere grootheid van geest en heiligen heldenmoed; bij zijne donderende stem bleef niemand onbewogen; zijne vurige, innige gebeden kon niemand hooren, sonder zich als in den hemel opgetrokken te gevoelen! De geloovigen uit alle natiën kwamen tot hem om raad; tot hem namen allen hunne toevlucht, met een kinderlijk vertrouwen als tot hunnen vader; ook met de Boheemsche Broeders kwam liij in aanraking en droeg huu hooge achting toe. Toen in Polen een misverstand tusschen de Gereformeerden en de Boheemsche Broeders ontstaan was, verzocht Lismarsini hem; zijn gevoelen te kennen te geven, en toen in het jaar 1560 de Boheemsche afgevaardigde Peter Herbert naar Genève kwam en daar met Calvijn, Vire): en andere predikanten zoo vriendschappelijken omgang had, was ongetwijfeld ook Farel onder de aanwezigen.
Farel heeft niet vele geschriften nagelaten; hij arbeidde meer door het woord dan met de pen; de richting van zijn gemoed was zóó, dat hij liever tien woorden ter verdediging der waarheid s p r a k , dan dat hij één woord s c h r e e f, schoon hij een grondig geleerde en bekwaam theoloog was. "Waar de omstandigheden het evenwel noodzakelijk maakten, schreef hij langere of kortere verhandelingen tot verdediging der waarheid of tot wederlegging van dwalingen. Het pausdom beschouwde hij als de oorzaak van alle secten, weshalve hij, uit liefde tot den naaste en om de zaligheid der zielen, zich beijverde, de menschen daarvan vrij te maken. Hij bestreed inzonderheid de Libertijnen en de valsche philosophie, die dezen aankleefden en waardoor zij zich voor wat groots hielden, alsmede de Wederdoopers, die de openbare orde de Kerk en de Heilige Schrift wilden omverwerpen.


HOOFDSTUK X Y .

FAREL ALS CHRISTEN

ïïiel alleen het openbare, maar ook het bijzondere leven dei- Hervormers en mannen Gods is voor ons zeer belangrijk, want daarin nemen wij waar, dat zij de Christelijke waarheden en grondsteliingen, die zij anderen predikten, in hun eigen leven metterdaad bewezen hebben. Wij leerden Farel als eenen man kennen, die voor geen gevaar terugdeinsde en steeds vol moed was. Dat was evenwel geen natuurlijke moed en onverzettelijkheid, maar de moed, die door het geloof in Christus gewekt wordt, gelijk de Apostel zegt: „In dit alies zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, Die ons liefgehad heeft". Waar het op de eere Gods, de zaligheid der zielen en de verkondiging van het Evangelie aankwam, daar kende hij geene vrees, en ging hij voor geene hindernissen uit den weg; overigens was hij zachtmoedig als een kind, bleef nooit hardnekkig op zijn gevoelen staan en trachtte zijnen wil niet door te zetten. Eene broederlijke vermaning nam hij van iedereen, zelfs van den geringste, aan, maar evenzeer achtte hij het zijnen plicht, eenen iegelijk in liefde op zijne gebreken opmerkzaam te maken, om hem aldus op den rechten weg te brengen; nooit evenwel sprak hij kwaad achter iemands rug. Hij verlangde, dat men hem zeide, waarin hijzelf te kort schoot. Tot zijnen vriend Blarer zeide hij: „Vermaan mij strengelijk over hetgeen gjj in mij verkeerds ziet, en gedenk mijner in uw gebed; daardoor zult gij mij en der Kerk grooteren dienst bewijzen, dan door eene loftuiting, die uit verkeerde liefde voortspruit."
Zijne nauwgezetheid zag men dikwijls voor gestrengheid, zijnen ijver voor ongeduld aan; steeds waren er, die verlangden, dat hij niet zoo zeer tegen den paus ijveren zou, dat hij als rechter zachtmoediger zijn mocht en de boozen niet zoo scherp bestraffen zou, als hij hen daardoor toch niet verbeteren kon. Dikwijls uitte hij de klacht: „Zij noemen mij wel is waar vader, maar de kinderen bekommeren zich niet veel om mij". Het gebed was hem steeds eene behoefte des harten; hij stortte daarbij zoo zeer zijne gansehe ziel uit, dat do hoorders tot in het diepste hunner ziel geroerd werden. In de voorbede der vrienden beval hij zichzelven, de Gemeente en alle vervolgden aan. In zijne daden stelde hij geen vertrouwen; altoos was hij bezorgd, of hetgeen hij deed, wel naar den wille Gods was. Hoewel Calvijn en andere beroemde mannen hem dikwijls raadpleegden, matigde hij zich daarom niets aan, ja hij wantrouwde eigene kracht; in geene enkele gewichtige aangelegenheid handelde hij eigenmachtig; steeds zocht hij den raad der vrienden en verhief zich zoomin op zijne verdiensten als op zijn lijden Veeleer was hij altoos over zichzelven onvoldaan, dewijl hij steeds meer had willen tot stand brengen. Oprechtheid en openhartigheid waren zijne voornaamste karaktertrekken Onbevreesd wederstond hij ook de machtigen, als zij zich tegen Gods Woord stelden. Zijne meening gaf hij gaarne prijs, wanneer hij van beter onderricht werd. De armen klopten nimmer vruchteloos bij hem aan.
Inzonderheid was de band der vriendschap van Farel met Calvijn en Yiret door den Geest van Christus geheiligd. Calvijn zelf schrijft van deze wederzijdsche vriendschap: „Ik geloof niet, dat er een vriendenkring geweest is, die in zulk eene gemeenschap en vertrouwelijkheid geleefd heeft, als het ons in onze bediening vergund was. Ik kan mij niet de minste bitterheid herinneren, die tusschen ons zou ontstaan zijn; het scheen mij toe, alsof wij maar éénen persoon uitmaakten, en ook nu, terwijl wij gescheiden zijn en ieder zijnen eigen' werkkring heeft, leven wij in de vertrouwelijkste gemeenschap, en door de genade Gods strekt deze gemeenschap daartoe, dat ook de geloovigen en de Gemeente in eenigheid bewaard worden". Beza getuigt van hen: „Het was voorwaar een liefelijk schouwspel, te hooren en te zien, hoe deze drie buitengewone mannen, hoezeer met zulke onderscheidene gaven toegerust, nochtans zoo volkomen in het werk Gods overeenstemden en zoo getrouw in de Gemeente des Heeren arbeidden. Farel was begaafd met grootheid van geest en met heiligen heldenmoed; Yiret was begiftigd met zulk eene liefelijkheid des woords, dat wie hem hoorde, aan zijne lippen moest hangen; en wat Calvijn betreft, zooveel woorden als deze sprak, met even zoo vele gedachten vervulde hij de ziel der toehoorders; zoodat ik dikwijls bij mijzelven dacht, dat in de vereeniging van deze drie de hoogste volmaaktheid van eenen evangelischen leeraar zou moeten bestaan. Er was tusschen hen zulk eene overeenstemming, dat zij bestendig in éénen geest werkten, onverschillig of zij bij elkaar of van elkander gescheiden waren. De vijanden legden hun wegens deze vriendschap ten laste, dat zij over de minderen en over het geweten heerschen wilden; zij waren echter één in Christus en streefden er naar, dat allen zich met hen vereenigen mochten '.
Het is een goed getuigenis van Parels christelijke gezindheid, dat, toen hem bericht gebracht werd van den dood van twee vijanden des Evangelies, den paus en den hertog van Savoije, met welke tijding men hem verblijden wilde, zijn antwoord luidde: „Ik had liever willen hooren, dat zij zich allen tot Christus bekeerd hadden".
Het huwelijk raadde hij anderen altijd aan, als zijnde de echtelijke staat door God ingesteld, en opdat de menschen niet in verzoeking mochten komen. Hijzelf had evenwel, wegens voortdurend lijden en om den arbeid in het Evangelie, geenen tijd om aan huiselijk gemak te denken. Ook wilde hij alleen blijven, opdat hij geene weduwe of weezen zou achterlaten, indien hij, die steeds door gevaren bedreigd werd, wellicht eenen gewelddadigen dood zou sterven. Eerst toen hij 69 jaren oud was, vatte hij het voornemen op om in het huwelijk te treden; hij werd bekend met Maria Torel, die met hare moeder om des geloofs wille van Rouaan naar Neufchatel gevlucht was. Zijne bruid was ook reeds op meer gevorderden leeftijd, terwijl hare moeder sedert geruimen.tijd zijne huishouding bestuurde. Hij besloot dan in het huwelijk te treden volgens de leer der Schrift, om eene hulpe te hebben, als hij den last der jaren gevoelen zou. De predikanten van Neufchatel waren er zeer over ontstemd; zijne vrienden namen het hem kwalijk; Calvijn zelf berispte hem er over. Toen evenwel Parel zijn voornemen niet wilde laten varen, schreef Calvijn den predikanten van Neufchatel, dat zij deze dwaasheid van den ouden man geduldig dragen zouden. Toen Parel zich verloofd had, begaf hij zich op raad van Calvijn op reis, ten einde alle booze opspraak te vermijden. Den 20a t e n December 1558 trad hij in het huwelijk, én eerst zes jaren later, den 22s f e " Juni 1564 werd hem een zoon, Johannes, geboren, die echter niet lang na zijnen vader overleed (1568).


HOOFDSTUK X V I.

DE AVOND DES LEVENS

Ondanks de velerlei inspanning bleef Parel tot in hoogen ouderdom frisch en onvermoeid werkzaam in de bediening des Evangelies. Toen hij in 1561 weder eens te Genève kwam, onderwierp de Stedelijke Raad aan het oordeel der predikanten de vraag, of men niet nu reeds Parel te Genève houden en hem een jaargeld uitkeeren moest; hij had toch het eerst te Genève de evangelische waarheid gepredikt en er zooveel voor geleden; zoo men niets voor hem deed, dan zou men zich van groote ondankbaarheid moeten beschuldigen. Farel echter, ofschoon arm en zeer behoeftig, nam de hem aangebodene hulp en het jaargeld niet aan. Zoo richtte dan de Raad te zijner eere een gastmaal aan. Nog eenmaal haastte zich de grijze Farel naar Genève, doch ditmaal in groote droefheid, want zijn dierbare vripnd Calvijn was den dood nabij. Toen hij het bericht van het naderend einde van Calvijn hoorde, maakte hij toebereidselen om hem te bezoeken; deze evenwel zulks vernomen hebbende, schreef hem dadelijk den 2d c " Mei het volgende: „Blijf met God, mijn beste en trouwste broeder, en daar God wil, dat gij mij overleeft, zoo bewaar de herinnering aan onze gemeenschap, welke, dewijl zij der Kerke Gods nuttig was, ons ook nog in den hemel vrucht brengen zal. Ik wil niet, dat gij u om mijnentwille vermoeit; mijn adem is reeds zwak, en iederen oogenblik verwacht ik, dat hij mij afgesneden wordt. Het is mij genoeg, dat ik in Christus leef en sterf, Die Zijnen geloovigen een gewin is in het leven en in den dood Nog eens, vaarwel met alle broederen!"
Maar de vijf-en-zeventigjarige Farel bleef daarom niet terug. Te voet spoedde hij zich van Neufchatel naar Genève, waar hij Calvijn nog levend vond en met hem overvloedige vertroostingen uit het Woord Gods putte. Omstandigheden riepen hem nochtans naar Neufchatel terug, zoodat hij bij het ontslapen van Calvijn niet tegenwoordig kon zijn. Calvijn stierf den 27s l c u Mei 1564. Toen Parel het doodsbericht ontving, schreef hij aan zijnen vriend Pabri: „Ach, dat ik niet voor hem sterven kon ! Welk eenen schoonen loop heeft hij gelukkiglijk i tesvoleindigd! Geve God, dat ook wij onze loopbaan evenzoo ten einde brengen, naar de genade, die Hij ons geschonken heeft",
Na Calvijns dood ging hij als een eenzame door het leven, onwant zijn vriend Yiret was predikant in het verafgelegen Lyon. Zijne eenige zorg was de bediening der Gemeente Gods. Aan de geloovigen te Metz bleef hij tot zijne laatste ure denken; de eens verjaagde Gemeente had zich weder verzameld; Farel wenschte haar nog eens te zien en zij hem. Een lid van den Stedelijken Raad van Neufchatel vergezelde hem. In Mei 1565 kwam de nu zes-en-zeventigjarige Farel te Metz aan en predikte daar tot groote vertroosting der gansche vergadering. Reeds in Juli keerde hij krank en uitgeput naar Neufchatel terug, werd bedlegerig en bereidde zich tot den dood voor. In zijne ziekte gevermaande hij allen, dat zij de goede orde bewaren en voor de verbreiding der ware leer en de zaligheid der zielen zouden zorg dragen. De predikanten vermaande hij, dat zij hun ambt getrouw bedienen mochten. Allen, die hem bezochten, ver- troostte en bemoedigde hij, en gaf hun vaderlijken raad. Zijn moed, die hem in allerlei gevaren nooit verlaten had, werd verwakkerd, zoodat de vrienden met bewondering getuigden: „Deze man blijft zichzelven altoos gelijk; nooit beefde hij voor eenig gevaar terug; waren wij ook verschrikt en verbijsterd, hij bleef onverschrokken en standvastig, hopende op zijnen Heere; hij heeft met zijnen moed ons allen opgericht en ons gesterkt met de hope van een gelukkig einde."
Bij gelegenheid van eene vroegere ziekte had hij zijn tesvoleindigd! tament gemaakt, waarbij hij ook in zijne laatste ure bleef. In dit testament dankt hij vóór alle dingen God vanwege de onuitsprekelijke bewijzen van Zijne ontferming, die Hij hem onwant danks zijne onwaardigheid geschonken had; inzonderheid, dat Hij hem door den dood Zijns Zoons van de verdoemenis verlosten hem uit de schrikkelijke duisternis tot de kennis der waarheid gebracht had. Voorts erkent hij zich daarin als een zondaar, vertrouwen, dat God hem in Christus genadig zijn zal. Dankbaar prijst hij de groote genade, die hem tot prediker des Evangelies geroepen had, en smeekt God om vergiffenis, waar hij dat verheven ambt niet altijd getrouw heeft waarge- nomen. Met blijdschap beleed hij zijn geloof en de waarheid zijner leer, en wenschte, dat deze zijne belijdenis als een gevermaande tuigenis van zijne roeping en zijn ambt blijven mocht voor allen, die hij onderwezen had. Farel was aan het einde van zijne gezegende loopbaan; den den September 1565 ging hij in tot de vreugde zijns Heeren. Groot was de droefheid, niet slechts te Neufchatel, maar ook alle Gemeenten, die hem kenden. Zijne nagedachtenis bleef Neufchatel in ^dierbaar aandenken. Men bleef over hem over „vader Farel" spreken, en nog jaren lang heette het: Zóó was het in de dagen van vader Farel; zóó heeft vader Farel het ingesteld." F ] N D E

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Willem Farel, de Hervormer van Waadtland

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 december 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's