Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 1 en 2.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 1 en 2.

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel Paulus is iliet blijven liggen in zijne ellende, toen hij uitriep: „Ik ellendig mensch, wie zal inij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Hij heeft zich niet moedeloos aan de vertwijfeling overgegeven, toen hij bij zichzelven niets aanschouwde dan zonde en dood, niets dan verkeerdheid en onmacht om Gods wil te doen, maar hij heeft zijn oog gericht op Jesus Christus, zijnen Heere, gelijk Jona het uitsprak in den buik van den visch: „Als mijne ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den Heere!" (Jona 2 : 7). Nedergedaald als hij was tot de gronden der bergen, nedergedaald en als besloten in den afgrond zijner verlorenheid, heeft ook Paulus aan den. Heere gedacht, en terwijl hij gedacht aan den Heere, heeft hij God gedankt te midden van zijnen nood en zijne ellende, en heeft leyen gevonden in zijnen dood. Wij zullen, gelijk onze Catechismus zegt, ons leven lang te strijden hebben met onzen zondigen a a r d , die daarin bestaat, dat, hoewel wij met het gemoed de Wet Gods dienen, wij toch met het vleesch de wet der zonde dienen ; dat neemt geen einde, zoolang wij in dit leven zijn. Maar juist daarom schrijft de Apostel aan zijnen leerling Timotheüs, en dat woord geldt ook ons: „Houd in gedachtenis, dat Jesus Christus uit de dooden is opgewekt!" Wanneer alles zich opmaakt, om Hem uit onze gedachtenis u i t te wisschen, om Hem aan onze oogen te onttrekken, — de macht der zonde, de vloek, dien de Wet uitspreekt, het d r e i g e n en aanklagen des duivels, — houden wij dan in gedachtenis Jesus Christus, en laten wij ons Hem niet rooven! Tot Hem henen, op Hem gezien! zoo zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad. Zoo wordt God g e d a n k t , daar Zijne genade ons genoeg is en wij vasthouden aan het „nochtans" des geloofs.
Daarom gaat nu ook de Apostel aldus voort" Z o o is er d a n nu g e e n e v e r d o e m e n i s v o o r d e g e n e n , d i e in C h r i s t u s J e s u s z i j n , d i e n i e t n a a r h e t v l e e s ch w a n d e l e n , m a a r n a a r d e n G e e s t , w a n t d e W e t d es G e e s t e s des l e v e n s in C h r i s t u s J e s u s h e e f t mij v r i j g e m a a k t van de w e t d e r z o n d e en d e s d o o d s.
Met de woorden : „Zoo is er dan nu", sluit Paulus zich aan bij hetgeen hij in de vorige Hoofdstukken der Gemeente geschreven heeft; hij wil zeggen: Aangezien de zaak nu zoo s t a a t , als ik u vroeger heb ontwikkeld, zoo weet, dat er nu geene verdoemenis is enz. Immers had hij in het 5de en 6<,e Hoofdstuk aangetoond, dat tegenover de zonde, die machtig is geworden, de genade nog veel machtiger is bevonden, — dat de genade heerscht door gerechtigheid ten eeuwigen leven door Jesus Christus, onzen Heere, — dat de genadegifte Gods het eeuwige leven is in Christus Jesus, onzen Heere, hetgeen hij telkenmale aan het slot dezer Hoofdstukken samenvattend uitspreekt. Nu had hij het in het 7de Hoofdstuk aangetoond, dat wij er niet aan kunnen denken om nevens Christus nog de Wet ter hand te nemen, om nevens de gerechtigheid uit het geloof alleen nog eene bijzondere heiligmaking, als tot voleinding dezer gerechtigheid, te verwerven, daar wij met dat alles slechts de zonde en den dood dienen, en den vloek, de verdoemenis over ons halen. In Christus Jesus echter is het leven en niet de dood, in Hem de zegen en niet de vloek, in Hem geene verdoemenis, maar vergeving der zonden, gerechtigheid, vrede met God, eeuwige zaligheid. Wij vragen nu, wat het is, „in Christus Jesus te zijn", vervolgens welke de wandel is dergenen, die in Christus Jesus zijn; en eindelijk welke belofte of verzekering dezen hebben.
Er is hier dus sprake van menschen, die „in Christus Jesus" zijn. Wij hebben hier mitsdien Christus Jesus aan te zien als het Hoofd, den Plaatsbekleeder der door God ten leven, ter zaligheid uitverkorene menschheid, en staat Hij als zoodanig tegenover Adam, het hoofd der gevallene, zondige menschheid. De Apostel is daarover in het vijfde Hoofdstuk begonnen te spreken, waar hij deze beiden, Adam en Christus, tegenover elkander plaatst, ons voorhoudende wat van den een en wat van den ander ons ten deel valt, hetgeen de lezer in den vorigen Jaargang uitvoerig besproken vindt.
Adam, door God geschapen zijnde in Zijn beeld en naar Zijne gelijkenis, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, is in dien staat niet gebleven, maar heeft door zijne ongehoorzaamheid God verlaten, om op eigene beenen te staan, en heeft zoo door zijne zonde den dood over zich gebracht, en niet alleen over zich, maar over ons, over al zijn zaad. Hij heeft de eeuwige straf, de verdoemenis over zich gehaald en is het eigendom des duivels geworden, en ligt dus onder Gods toorn. Bij dat alles wil hij zich tegenover God handhaven met zijne kennis van goed en kwaad, maar verkiest voortdurend het kwade en verwerpt het goede, en staat vijandig tegenover den genadigen wil Gods, wil zich niet aan het oordeel Gods onderwerpen, maar handhaaft zich in eigene gerechtigheid, in eigene wijsheid, in eigene kracht, wil zelf weer goed maken, wat hij bedorven heeft, wil zelf de man zijn, en God moet op zijde gezet. Dat is Adam, en zoo is degene, die in Adam is, zoo zijn wij van nature allen.
Daartegenover heeft God eenen anderen Mensch gegeven, als onzen Plaatsbekleeder, Zijnen lieven Zoon, onzen Heere Jesus Christus; Hem heeft Hij het in handen gesteld, den ganschen raad des vredes, den raad Gods tot onze zaligheid te volvoeren, Hem heeft Hij dus gesteld tot Hoofd der tot de zaligheid verkorene menschheid. Deze kwam in ons vleesch en nam juist zoo op Zich, Gode Zijne door ons geschondene eere weder te geven, de door ons vertreden Wet weder op te richten, zonde, schuld en straf te dragen, en het door ons verwoeste beeld Gods in het vleesch weder te herstellen, — met andere woorden, om volkomene genoegdoening en verzoening aan te brengen, genade, eeuwige gerechtigheid, eeuwig leven en den Heiligen Geest te verwerven, opdat wij gelooven, ons in waarheid bekeeren en in Hem blijven; opdat wij in Hem, in Wien wij alles hebben, ook alles vinden, wat wij behoeven, opdat wij onze zielen behouden, Gods wil doen en met een goed geweten in Zijne wegen wandelen.
Aan Hem, als den Mensch in onze plaats, hebben wij dus te denken, waar hier van Jesus Christus gesproken wordt, — aan Hem, Die in onze plaats, voor ons, voor allen, die de Vader Hem heeft gegeven, in het vleesch gekomen is en den strijd gestreden heeft, den vreeselijken strijd met de wereld, de zonde en den duivel, met de gansche macht der duisternis, — Die in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd heeft, Die juist zoo alles heeft overwonnen en aan Zijne voeten gelegd, Die, doordien Hij is gestorven en weder opgestaan, alles beërfd heeft, om het den Zijnen, die Hij gekocht heeft met Zijn bloed, mede te deelen, — Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, om de Zijnen te behoeden en te bewaren en hen door dit aardsche leven heen te leiden en te brengen in Zijnen hemel, in Zijn eeuwig, heerlijk Koninkrijk.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 1 en 2.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's