Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Markus 1: 9—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Markus 1: 9—13.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter zelfder tijd dan, dat het Joodsche land en die van Jerusalem uitgingen tot Johannes in de woestijn, zich lieten doopen en hunne zonden beleden, kwam ook Jesus daarheen. Dit nu is geen schilderij, dat ons wordt voorgehouden, opdat wij zouden zeggen: „hoe schoon!" en dan naar huis gaan, maar hier wordt iets gezegd, dat ons allen op het aangezicht moest doen vallen. Wij moeten hier zien en erkennen de wondervolle liefde en de nederigheid des harten van den Heere Jesus. Dat toch heeft Hij gedaan voor ons, niet voor Zichzelven; want Hij wilde den wil des Vaders doen, gelijk Hij gezegd heeft: „Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden Mijns ingewand »". (Ps. 40: 9.) Alle Joden, die zich door Johannes lieten doopen, beleden hunne zonden, beleden, dat zij niet waren, wat zij moesten zijn en wat zij schenen te zijn, t. w. kinderen Israëls, maar integendeel Heidenkinderen; immers de Heidenen, die tot het Jodendom overgingen, werden gedoopt. Men had namelijk destijds vele en aanzienlijke zendelingen, die door de Farizeën weiden uitgezonden en eene groote menigte Heidenen tot het Jodendom bekeerden. Dezen moesten dan van de gruwelen huns Heidendoms worden afgewasschen; in het water moest als het ware de oude Heiden sterven en verdronken worden, en een goede Jood moest er uit het water weder opkomen. Maar nu komen hier vele Joden, om zich eveneens te laten doopen; zij laten zich dus met de Heidenen op éénen hoop werpen. En met hen komt ook de Heere Jesus; Hij wil niets bij de anderen vooruit hebben, maar wat de anderen doen, dat wil Hij ook doen. Hij behoefde het toch niet t» doen ; immers Hij is de heilige Heere, en geen Heidenkind, Hij is ook geen Jodenkind, zooals de anderen het waren, die hun erfgoed hadden verkwist en verspild. Maar wat Zijn volk doet, dat wil Hij ook doen; Hij wil de Zondenbok zijn, Hij wil niet anders worden aangezien dan alle anderen, Hij heeft ons te lief gehad, heeft willen worden aangezien als een zondaar boven alle zondaren, als een vervloekte boven alle vervloekten. Zoo zijn wij niet; wij denken steeds: ik sta hooger dan de anderen; dat deze het doet, zijne zonden belijdt, zich laat doopen, daaraan heeft hij gelijk, maar ik heb het niet noodig, ik ben niet zulk een zondaar. — Maar Paulus schrijft aan de Filippensen, en dat is toch ook Gods Woord tot ons, Hoofdst. 2: „Indien er dan eenige vertroosting is in Christus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn; zoo vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en vau één gevoelen zijnde. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is". Men ziet het zoo dikwijls in de geschiedenis der Kerk en in de geschiedenis van den mensch, dat men bij het spreken van zonde gewoonlijk zoo deze of die bijzondere zonde bedoelt, allerlei onreine dingen en booze stukken ; dan maakt men zich zoo wat angstig over do zonde, komt op eenen zekeren dag tot de vergeving der zonden door een Psalmvers of zoo iets, en is dan klaar voor den hemel. Ziet de mensch dan dit of dat niet bij zich, dat er toch moest zijn, dan zegt hij: „Ik ben een groot, zeer groot zondaar en heb den eeuwigen dood verdiend!" Maar wat vraagt God er naar, wat wij voor zonden voorgeven, en wat meer onze natuur eigen is ? — hiernaar vraagt God, dat een iegelijk niet op het zijne ziet, maar op hetgeen des anderen is. Maar daar heeft men geene ooren naar; men leest het wel, maar gaat er over heen. — „Dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jesus was, Die" — nu, Wie was Hij? — „Die inde gestaltenis Gods zijnde, geencn roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn; maar heeft Zichzelven vernietigd (ontledigd), de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij Zichzelven vernederd," — Hij liet Zich doopen, evenals de anderen, — „gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, j a den dood des kruises". En wat volgde daarop? De Heere Jesus heeft gedaan, wat God wilde, heeft de Wet der broederliefde vervuld. God heeft Hem allen gegeven, die Hij uitverkoren had van eeuwigheid, opdat Hij hen zou aannemen als Zijne broederen en Zich liunner niet zou schamen. Daarom heeft God Hem met dezen in denzelfden toestand gezet, en de Heere Jesus heeft niets vooruit willen hebben. Hij heeft ons allen liefgehad, heeft niet gezien naar de aarde, toen Hij in de dagen Zijns vleesches rondwandelde, maar naar den hemel heeft Hij gezien, en heeft ons zoo liefgehad, dat Hij voor het aangezicht der heilige engelen onze onreinheid en onze zonde heeft willen dragen, en, wat het vuilste en gruwelijkste is voor den heiligen hemel, op Zich heeft willen laden en wegdragen. Dit wordt ons niet voorgehouden, opdat wij enkel maar zouden weten : dit heeft de Heere Jesus g e d a a n ,— maar Paulus z e g t : „Dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jesus was". En wat was het gevolg van deze vernedering ? Toen God Zich had voorgenomen, om ons uit den drek te verhoogen, en de heilige Heere bereid was 0111 ons er uit te verlossen, kon het niet uitblijven, dat de gansche hemel Hein heeft moeten eeren en de gansche wereld Hem moet eeren, en beljjden: „Hij is de H e e r e ! " „Daarom", zoo heet hef, „heeft Hem ook God uitermate verhoogd, en heeft Hem eenen Naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in den Naam van Jesus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jesus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders."
Waar woonde nu de Heere Jesus, toen Hij op aarde was? Niet te Jerusalem woonde Hij, maar in een land, dat in J e r u - salem voor zoo onheilig werd gehouden, dat iemand, die van J e r u s a l em daar heenging, zich, als hij terugkwam, eerst van het vuil en de onreinheid moest wasschen en reinigen Zoo was dan Galilea een gruwel in de oogen der heiligen te Jerusalem, en in dit land woonde de Heere Jesus, en wel in eene stad, waarvan zelfs Nathanaël zeide: „Kan er uit Nazareth iets goeds voortkomen?" Eu waarom moest de Heere daar wonen? Het heeft don Yader alzoo behaagd, dat Hij onze onreinheid zou wegdragen, dat Hij Zich zou begeven in eene plaats, waar niets was dan zonde en onheiligheid. De Heere Jesus heeft dat niet gedaan, omdat Hij de zonde l i e f h e e f t e n het onheilige land, maar omdat Hij den wil Gods liefheeft, en dit is de wil Gods, dat het verlorene behouden zij. Daarom wilde Jesus in het onheilige Galilea wonen, in het verachte Nazareth, en wilde met de anderen heengaan naar de Jordaan, zoodat allen moesten zeggen : „Deze zal zeker eenen grooten korf vol zonden meebrengen ! Deze is zeker een zeer onheilig man; immers komt Hij uit Galilea, uit N a z a r e t h !" — Zoo wilde de Heere Jesus den schijn tegen Zich hebben, en moest het er uitzien, alsof Hij werkelijk de voornaamste der zondaren was. Dat alles heeft Hij voor ons gedaan; Hij heeft een vloek willen worden voor ons, om ons van den vloek te bevrijden. „Dien, Die geene zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." Daarin ligt waarlijk de gansche hemel opgesloten, j a de gansche hemel! Er is niets liefelijkers, niets zaligers, dan het verlorene behouden te hebben ; er is niets liefelijkers en zaligers, dan den geringsten dienst aan den broeder te doen, hem gelukkig te maken.
De Heere Jesus laat Zich doopen in de Jordaan. Het is geschied! het is geschied! Alle duivelen hebben gesidderd en gebeefd, en gedacht:, dat Hij het toch niet zou doen! En ook alle engelen zouden Hem wel hebben willen terughouden van zulk eene vernedering.
Hjj, de Schepper, laat Zich doopen door het schepsel, de heilige Heere door eenen zondaar, de God aller goden door eenen mensch! In de Jordaan laat Hij Zich doopen, — er staat niet geschreven, dat Hem een aartsengel wonderbaar water van den troon Gods heeft gebracht, maar de Heere Jesus laat Zich doopen door Johannes in de Jordaan. Deze rivier kwam uit Galilea, het onheilige land, en stroomde uit in de Doode Zee. Hoe kan de Heere Zich van dit water bedienen, dat uit een onheilig land komt, en zich in eene doode zee u i t s t o r t ! De Heere heiligt het met Zijnen wil. Water is water, maar de geestelijke daad is deze: Hij heiligt het met Zijnen wil, en het water stroomt in de doode zee en maakt haar levend; en waar anders de visschen moesten sterven, daar zal het nu wemelen van visschen, en daar zullen de visschers staan en hunne netten uitwerpen, zooals de Profeet Ezechiël gezegd heeft. (Zie Ezech. 4 7 : ' 1 — 12.)
Deze doop was echter voor onzen Heere een vreeselijk iets, het was voor Hem een doodsstrijd. Ons valt het nog licht, wanneer wij ons verstand gebruiken, voor den naaste den geringsten dienst te verrichten, en niet te denken: Ik ben die en die, ik sta te hoog. Het gezond verstand reeds zegt ons, dat zulks God en Zijnen heiligen engelen behaagt. Zulks valt ons nog licht, en nochtans is het voor ons het zwaarste, ja, het is ons onmogelijk, want uit het hart des menschen komt voort onverstand. Hier echter komt de heilige Heere, en verlaat den troon, verlaat de heerlijkheid, het God- en Heere-zijn en vernedert Zich tot in den dood. Yreeze en benauwdheid moet Hem overvallen in het water. Hem wordt het doopwater in waarheid tot wat het eigenlijk is. Het doopwater is vreeselijker en verderfelijker dan het water van Noach. De wateren van Noach hebben wel de gansche wereld verzwolgen, maar het doopwater verzwelgt duizenden ter eeuwige verdoemenis, wijl zij zich niet bekeeren. Dat moet men erkennen en belijden, opdat het doopwater ons worde een water der behoudenis. Dat heeft de Heere Jesus in Zijne ziel ondervonden en heeft zoo den angst der hel doorstaan. En wat volgde daarop? Langer kon de Heere Jesus het in het water niet uithouden. Nadat Hij gedoopt was, klom Hij terstond op; troost, God, hemel, alles, alles is weg, en vanbinnen is er een roepen: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij v e r l a t e n ? " Zoo gaat de Heere J e s u s voor ons in den diepsten nood, Hij wil op Zich nemen, wat wij zijn, opdat wij zouden worden, wat Hij is. Hij heeft den wil Gods gedaan, heeft de Wet vervuld, heeft liefde Gods en des naasten geoefend.
Toen geschiedde, wat verkeerde vromen eenmaal verkeerd gebeden hebben: „Och, dat Gij de hemelen scheurdet en n e d e r k w a a m t ! " (Jes. 64: 1.) De hemelen scheuren en scheiden zich vaneen, en de Heilige Geest daalt neder op dezen chaos; de Heilige Geest doet hetzelfde, als wat wij lezen Gen. 1: „De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde" (naar het Hebreeuwsch: broedende als eene duif) „op de wateren". Wat toen de aarde was, was nu de Heere Jesus. In Zijn gemoed was het woest en ledig, toen Hij uit het water opkwam, en duisternis was op den afgrond Zijner ziel. Daar komt echter de Heilige Geest Gods als eene duif op Hem, en wat Hij eens deed op de wateren der eerste schepping, dat doet Hij nu op de ziel, het hart, het gemoed van onzen dierbaren Heere en Heiland Jesus Christus. Hij wordt gezalfd met den Heiligen Geest, — om wat te doen? Dat, wat Jesaia, of onze Heere Zelf aan dezen Profeet herhaaldelijk betuigt: „De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen", gelijk wij lezen Yers 15: „De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie!" (Jes. 61: 1, vergel. Luk. 4 : 18.)
Hij, Jesus, predikt het Evaogelie, de blijde boodschap van het Koninkrijk Gods; Hij predikt niet de Wet, om het rijk des Satans uit te breiden, maar de blijde boodschap predikt Hij, die het rijk des Satans verstoort en den mensch overbrengt in het Koninkrijk Gods Hij is gezalfd, om den ellendigen het Evangelie te verkondigen. Hij, Die niet ellendig was, wil ellendig worden voor ons en heeft Zich in het doopwater ellendig laten maken, opdat Hij den ellendigen het Evangelie zou verkondigen; en om de verbrokenen van hart te verbinden, laat Hij Zijn hart breken in de Jordaan; en om de gevangenen en gebondenen te verlossen, laat Hij Zich in de Jordaan binden met de macht der duisternis; en nu Hij opkomt uit het water, is Hij gezalfd en vruchtbaar gemaakt, om onvermoeid voort te gaan met prediken, zoolang er gebrokene harten, gebondenen en gevangenen zijn, te prediken verlossing en •opening der gevangenis.
Maar Gods wegen zijn niet onze wegen. Onze weg is: het zal gaan van licht tot licht, van geluk tot geluk, van vreugde tot vreugde; er moet een paradijs klaar staan, opdat wij, wanneer wij begenadigd zijn, terstond in dit paradijs en in de paleizen des hemels komeu. Gods weg is echter niet alzoo ; integendeel, zoodra Hij den mensch door de macht Zijner genade uitgerukt heeft uit het verderf, uit de zonde, uit de wereld, komt Hij en zegt: „Ik zal u keuren in den smeltkroes der ellende!" (Jes. 48 : 10.) Het geloof moet beproefd worden, daarom moet het zilver en goud Gods in den smeltkroes. — Zoo drijft de Heilige Geest den Heere Jesus en stoot Hem als het ware uit in de woestijn. Wat moest Hij daar doen? Daar moest Hij het nieuwe paradijs planten, daar moest Hij het Woord handhaven, het geschrevene Woord, het Woord des levens, dat uit den mond Gods uitgaat. Dat doet geen onzer. Wanneer niet de Geest Gods over ons komt, wanneer wij niet door den Heere Jesus Zeiven gedoopt worden met den Heiligen Geest, zullen wij steeds, evenals Adam, het Yerbond verbreken, het Woord des Heeren prijsgeven voor het zichtbare, en steeds verliezen, wat wij nog van het paradijs op de/,e aarde hebben. Dat de aarde is, zooals zij is, komt dooiden mensch zei ven; hij verderft en verwoest haar; hij strooit zichzelven zand in de oogen, zoodat hij Gods bloemen niet ziet. Alles, alles heeft zijn bestaan in het Woord, en wie in het Woord blijft, heeft beide, den Vader en den Zoon, en voorwaar: genade en eere, rijkdom en onvergankelijk goed moet hem, eenen ieder naar zijnen stand en zijne omstandigheden, ten deel worden! God heeft het gezegd. Maar Adam geeft het Woord, geeft de gansche heerlijkheid Gods prijs voor eene glazen parel; hij ziet zich naakt, het paradijs is weg, een wild moeras ligt daar; alles is verloren en blijft verloren, wanneer niet Jesus Zich in dit moeras begeeft en een nieuw paradijs schept.
Jesus nu gaat daarheen, daarin, en verslaat den Satan. Hij gaat in de woestijn; Hij heeft daar geenen boom, om van diens vrucht te eten; wilde dieren omringen Hem, niet zooals Adam, wien zij moesten dienen en gehoorzamen, maar als wilde, verscheurende dieren, leeuwen, beren, wolven en giftige slangen. Daar in de woestijn wordt Hij verzocht van den Satan. In drie stukken, waarin geen onzer staande blijft, heeft Hij voor de Zijnen de zege verworven; ten eerste, dat zij bij het geloof blijven en naar het geloof vragen; ten tweede, dat zij niet vermetel zijn; en ten derde, dat zij erkennen het eerste en tweede gebod: Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb; gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben. De Heere Jesus heeft den duivel elke verzoeking uit de hand geslagen; de verzoeking: ik moet brood hebben, maar heb niets, ik ben een kind Gods, de Vader geeft het mij niet, nu verschaf ik mij zelf het brood. Voorwaar, wanneer niet de Geest Christi ons vervult, verslaat de duivel ons allen daarmee. Vandaar, dat men oneerlijk handelt, dat men op zijn best genomen borgt, niet wetende, of men het betalen kan, en dan denkt: Ik betaal het eens weer op eenen goeden dag, als God het mij geeft, ik ben immers een kind Gods. Of men bidt niet om verstand, men heeft het immers reeds, men vergadert de overgeschoten brokken niet, stelt geene orde op zijne zaken, telt het kleine en geringe niet en zegt: „Wat ik hebben moet, dat moet ik hebben, ik schaf het mij aan, ik ben een kind Gods !" Had Jesus niet kunnen zeggen: „Gij duivel, Ik zal u eens toonen, dat Ik de Zoon Gods ben ! gij steenen, wordt brood!" ? Hij doet het echter niet. Dat is Mijns Vaders zaak, denkt Hij, kom Ik om, zoo kom Ik om ! Zekerlijk, de mensch blijft in leven, en verkrijgt eer, geld en goed, wanneer hij bij Gods Woord blijft en zich niet zelf zoekt te helpen. „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat."
De Heere Jesus heeft den duivel verdreven met het Woord, heeft hem driemaal geslagen met het Woord Gods Zoo heeft Hij voor mij overwonnen en handhaaft mij in deze overwinning. De trap ben ik opgegaan, ik ga haar ook weer af; — wij behoeven niet te vliegen, waar wij moeten kruipen; en wat baat mij de geheele wereld? werd ik ook paus, ten slotte haalde mij toch de duivel! ik houd mij aan den Heere en Koning van alle landen: Hem behoort de aarde; ik houd mij aan Hem en bezit alles met Hem.
Zoo heeft de Heere Jesus ons den Heiligen Geest verworven, zoodat wij, hoe gruwelijk wij in Adam zijn, nochtans gehouden worden in Gods gebod, in Zijnen genadigen en heiligen wil. Dan moet ook komen, wat geschreven staat: „En de engelen kwamen en dienden Hem".
Januari 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Markus 1: 9—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's