Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 5 — 8 (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 5 — 8 (Slot.)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het 6e Vers zegt Paulus. dat het bedenken des vleesches de dood is. Waarom is het bedenken des vleesches de dood? D a a r o m , dat het v i j a n d s c h a p is t e g e n God, aldus vervolgt de Apostel in het 7e Vers. Men mag van zichzelven gelooven, dat men voor God, voor Gods Woord en waarheid ijvert, dat men de zaak Gods voorstaat en bevordert, — dit bedenken is vijandig tegen God. Dat heeft de Apostel Paulus wel aan zichzelven ervaren, toen hij voor den godsdienst ijverde, toen hij meende, alles voor God over te hebben, alles voor Hem te willen doen, en op eens gewaar werd, dat hij juist bij zijnen ijver met opgeheven schild tegen den Heere inging, als de stem van den hemel in zijn oor en hart drong: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij ?" God heeft den weg des heils en der zaligheid gelegd, en o, op welk eene heerlijke, op welk eene wonderbare wijze! Alle engelen Gods hebben vol verwachting er naar uitgezien, hoe God den raad des vredes zou ten uitvoer loggen; Zijnen Zoon zond Hij, het Liefste, dat Hij had, gaf Hij over, en aan het kruis werd het voleind. Toen Hij uitriep: „Het is volbracht!" was het gansche werk voleindigd, stond het er volkomen, er was niets meer aan toe te voegen. Het was uit onze hand genomen, en in de hand des Heeren gelegd, in de hand des Heiligen Geestes. En waar het nu alzoo staat, is het daar geene vijandschap, als de mensch dit niet wil laten gelden, maar zelf nog met de eigene handen er tusschen tracht te komen, om, zooals hij zich inbeeldt, het werk nog meer volkomen te maken ? als hij het geloof laat varen en het wederom zoekt in eigen doen en werken, als ware Gods werk niet volkomen, niet volbracht? Heerlijk was de eerste schepping; ziet, het was alles zeer goed, al het geschapene verheerlijkte God, zijnen Schepper, — ook de mensch, geschapen in het beeld Gods. Maar de vijand naderde, vol nijd over het welbehagen Gods, dat Hij had in Zijne heerlijke schepping; de vijand wekte wantrouwen in het hart des menschen, verleidde tot ongeloof, en . . . verwoest was de eerste schepping door de zonde. Wonderbaar heerlijk is de tweede schepping; zij staat op eenen eeuwigen grond, welke is Christus Jesus; God heeft daarin Zijn welbehagen, wijl Zijne gerechtigheid en heiligheid, Zijne barmhartigheid en genade, Zijne eeuwige liefde aan hot kruis verheerlijkt is; alles is volbracht, „geloof!" ja „geloof alleenlijk!" heet het nu. Is het nu geene vijandschap jegens God, geene Hem vijandige gezindheid, waar men voortdurend komt met allerlei bedenkingen van „indien" en „jamaar", en men dit wondervolle werk der nieuwe schepping niet wil laten gelden, maar telkens daartusschen komt met het eigen doen, willen en loopen? Daarmee stoot men God voortdurend van den troon, van den troon Zijner genade, om zichzelven er op te zetten, zich eene verdienste te verkrijgen en aanspraak te kunnen maken op een recht. God zal niet de Schepper zijn, en wij Zijn werk, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen, — maar wij willen schepper zijn, zeiven het willen werken en volbrengen, willen zijn als God, — is dat geene vijandschap? Het bedenken des vleesches maakt God voortdurend tot eenen leugenaar, het zal niet waar zijn, wat Hij van ons getuigt, wij willen beter, vromer, heiliger zijn, dan Gods Woord ons kent, en kunnen wij het niet ontkennen, gevoelen wij er ons van overtuigd; o, welk een haat, welk eene vijandschap komt er dan op tegen zoodanig getuigenis! Niets kan de mensch minder verdragen, dan dat hem zijne zonde, zijn ongelijk ontdekt wordt, waar hij dacht voor rechtvaardig te kunnen doorgaan, en dat hij opgeschrikt wordt uit zijne valsche rust. Vandaar dat Achab van den Profeet Micha zeide: „Ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad!" Vandaar Paulus' klacht over de Galaten : „Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?" God wil geven , scheppen, werken, genade verheerlijken, juist dewijl Hij God is; deze eer wil vleesch Hem niet laten, integendeel, het bedenken des vleesches is : zelf werken, zelf volbrengen, verdienen, verwerven. Zoo gaat het bedenken des vleesches rechtstreeks tegen God in. Het is geen gebrek aan inzicht, geene fout in de belijdenis, — neen vijandschap is dit bedenken, want het o n d e r w e r p t zich der Wet Gods niet. Ja, aan eene menschelijke zedenleer, aan menschelijke wetten en geboden kan vleesch zich onderwerpen, zware lasten kan het vrijwillig op zich nemen en zich daaronder buigen, dan is voor het vleesch niets te zwaar, te moeilijk, te hard, een juk van inzettingen legt de mensch zichzelven op,— maar aan de Wet Gods, waarbij de mensch wegvalt en God alleen verheerlijkt wordt, aan de Tien Geboden in het Verbond der genade onderwerpt zich het bedenken des vleesches niet, het kan er zich wel boven plaatsen, maar niet er o n d e r , zich wel ten r e c h t e r stellen over de Wet Gods, maar zich niet door haar l a t e n r i c h t e n . Want het k a n ook n i e t , zegt de Apostel. Neen, het vleesch kan dat niet, en wel vanwege zijne natuur, die het niet verloochenen, niet afleggen kan. Zoo min de natuurlijke mensch iets begrijpt van de dingen, die des Geestes Gods zijn, die hem eene dwaasheid zijn, en die hij niet kan verstaan, zoo min kan vleesch zich aan de Wet Gods onderwerpen; zijne gezindheid staat hem voortdurend in den weg; immers de Wet maakt den mensch tot zondaar en houdt hem in dezen stand, maar het bedenken des vleesches wil den mensch uit dezen stand wegnemen, wil hem tot eenen heilige maken, opdat niet de genade verheerlijkt zij.
En nu moeten wij niet denken, dat dit bedenken Gode welbehagelijk is, dat Gods welbehagen daarop kan en zal rusten. Ach ja, de mensch verbeeldt zich, dat juist dat Gode welbehagelijk moet en zal zijn, als hij de Wet weder in z i j ne hand neemt, als hij het in eigene heiligheid zoekt, als liij zichzelven reinigt, zichzelven heiligt, — als hij het nevens Christus zoekt in zijn eigen doen, en hij dit gedaan, en dat tot stand gebracht heeft, en hij zoo ver gekomen, zoo hoog geklommen is. Het Woord zegt, dat dit Gode n i e t behaagt. Van Zijnen Zoon, — toen Hij, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegdraagt, afdaalde in de Jordaan, met onze zonden beladen, als ware Hij een zondaar, gelijk wij, als ware Hij een Heiden, die den doop behoefde, — heeft de Vader verklaard: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb". Hoe kan het Hem dan behagen, wanneer wij ons weder van den Zone Gods, van dit Lam Gods afwenden, wanneer wij het weder bij onszelven zoeken, wanneer wij vergeten de reiniging onzer vorige zonden, Christus wederom kruisigen, het bloed des Testaments onrein achten, door hetwelk wij geheiligd zijn, en den Geest der genade smaadheid aandoen? „Zoo iemand zich onttrekt", zegt de Heere (Ilebr. 10: 38), — zoo iemand de genade laat varen, Christus verlaat, zich afkeert van het Verbond der genade en terugkeert tot het verbond der werken, tot eigen verdienste, om eene rechtsaanspraak voor God te verkrijgen, wie dus handelt naar het bedenken des vleesches, en daarmee bewijst, dat hij in het vleesch is, — „Mijne ziel heeft in hem geen behagen." En wederom heet het: „Zonder geloof isjhet onmogelijk Gode te behagen". (Ilebr. 11.) Want hoe kan God daarin een welbehagen hebben, dat men Hem niet gelooft, dat men niet blijft in het geloof, dat men Hem de eer ontrooft, Hem tot eenen leugenaar maakt, zich naast Hem wil handhaven? Kan het den geneesheer aangenaam zijn, wanneer de zieke zijnen raad en zijne middelen veracht en denkt, zichzelven te kunnen helpen? Wij kunnen Gode niet anders behagen dan als voorwerpen Zijner genade, Zijner ontferming. Daarom met onze zonde tot den Heere henen, met onze onmacht, met onzen dood,—ja juist met die zonde, dat wij vleesch zijn, en daarom bedenken dat des vleesches is, juist met die zonde, dat wij deze vijandschap gevoelen, deze vreeselijke vijandschap tegen God, tegen Zijnen weg, den weg der zaligheid, zooals Hij dien gelegd heeft in Christus Jesus, — deze vijandschap tegen de genade, de genade alleen, zooals zij genade is van het begin tot het einde, — zoo, juist zoo tot den Heere henen, — dat is naar den Geest, dat is het bedenken des Geestes, en wij zullen ervaren, dat dit leven is en vrede.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 5 — 8 (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 januari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's