Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Markus 7: 31—37.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Markus 7: 31—37.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Meermalen werd ons voorgehouden de wonderschoone Bruidegom der Gemeente, deze heerlijke, wijïe, zachtmoedige Man der Gemeente, haar eeuwige Beschermer en Behoeder, Die een eeuwig onverbreekbaar Verbond met haar maakt, hetwelk ook de dood niet kan te niet doen. Maar deze genade, deze zeer heerlijke Bruidegom in Zijne schoonheid, macht, goedertierenheid en barmhartigheid wordt in de Heilige Schrift voorgehouden aan eene Bruid, van wie het heet: „Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie Ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten". (Jes. 54 : 11.) Nu is ons wel bekend uit de Heilige Schrift, alsmede uit het leven en de ervaring, welk eene heerlijkheid in het verborgen geloofsleven met Hem wordt gesmaakt. Immers dat zijn Zijne vertroostingen, de openbaringen Zijner liefde. Zij komen evenwel niet zonder dat onweder, zonder die verdrukking en die troosteloosheid; want al het zichtbare komt er tegen op: zonde, wet, duivel, dood en het aanklagende geweten. In een huwelijk echter gaat het zoo, dat men bij elkaar blijft in armoede zoowel als in rijkdom, in kwade zoowel als in goede dagen, in dagen van ziekte zoowel als in dagen van gezondheid. Jesus nu is juist het schoonst in Zijne kruisgestalte, en wij ervaren het meest van Zijne liefde, genade, macht en trouw, wanneer Hij met ons gaat langs wegen, die wij nooit gekend hebben, door onbezaaide landen, door groote diepten. Daar zullen wij Hem eerst recht leeren kennen, zooals Hij gekend wil zijn, dat Hij is de Bruidegom Zijner Gemeente, als waarachtig God en als waarachtig mensch.
Hebben wij den troost uit Gods Woord ontvangen: „Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt menschen; maar Ik ben Uw God, spreekt de Heere HEERE" (Ezech. 34 : 31), dan weten wij en hebben het ervaren, en het is onze eenige troost, dat wij m e n s c h e n zijn, dat God geene halveengelen van ons wil hebben, maar dat het heet: „in menschen een welbehagen!" God veroordeelt alle huichelarij en aanmatiging. Maar gaat een mensch daarheen zonder aanspraak op eenig recht, als een arm zondaar, die zich echter uitstrekt naar de genade des Heeren Jesus, dan heeft hij behoefte aan iets, nml. om aan de hand van eenen Leidsman te gaan, Dien Hij aanbidt als zijnen God, Die echter met hem gevoelt als een mensch. Wij zijn het zoo spoedig vergeten, dat wij, wanneer wij voor God belijden, dat wij menschen zijn, ook te belijden hebben, dat Zijne Majesteit ongeschonden moet blijven; immers moet Zijn gebod gehandhaafd blijven ; wij hebben te doen met den volkomenen wil Gods. En nu hebben wij daartoe geene macht.
Wij zingen „Moet ik dan iu deze woning Nog een tijdlang zijn geplaagd"; daar vraag ik nu in de eerste plaats: waarmee? De vreeselijkste plaag, die ik ken, is: ik moet gelooven en kan niet! het moet er zijn en het is er niet! Daar moet worden doorgebroken. Waar niet doorgebroken wordt, daar is geene ruimte voor vrije beweging, daar is geen goed geweten, daar is geene rust. Daar zouden wij dan wel gaarne zeggen : Ik ben een mensch, en ik ben een zwakke mensch ! Maar al zijt gij nog zoo zwak, gij hebt eenen sterken Bruidegom; al zijt gij nog zoo blind, gij hebt Eenen, Die ziet; al zijt gij nog zoo zonder bescherming en tegenweer, Hij bezit de macht alleen. Maar Hij, Hij gaat met de Zijnen zoo door dit leven heen, dat Hij met de Zijnen zwak wil zijn, opdat zij, eer zij het vermoeden, Hem aangrijpen en aanbidden als den sterken God. Hij is met de Zijnen zwak, wil met hen in alle dingen verzocht zijn, om hen zoo uit alle verzoeking te verlossen. Hij heeft, terwijl Hij te beschikken heeft over hemel en aarde, met Zijne Bruid in zwakheid willen zijn. Hij kan wel huppelen, maar, waar de Bruid moet kruipen, daar huppelt Hij niet, maar kruipt met haar en is geduldig. Maar hoewel Hij in zwakheid daarhenen gaat, Hij staat nochtans in de macht Zijner sterkte. Twee dingen worden bij iederen Christen verheerlijkt: hel lijden Christi, maar ook de macht Zijner opstanding; gaat het ook door den dood henen, het komt nochtans uit den dood weder te voorschijn.
Dit zal ons blijken uit het Evangelie, en wij zullen smaken, dat het Evangelie waarlijk een evangelie is. Wij lezen bij Markus Hoofdstuk 7 : 31—37: En H i j w e d e r o m w e g g e g a a n z i j n d e v an d e l a n d p a l e n van T y r u s en S i d o n , k w a m a a n de z e e v a n G a l i l e a , d o o r h e t m i d d e n d e r l a n d p a l en v a n D e k a p o l i s . En zij b r a c h t e n t o t H e m e e n en d o o v e , die z w a a r l i j k s p r a k , en b a d e n H e m , d at H i j de h a n d op h e m l e g d e ; en h e m v a n de s c h a re a l l e e n g e n o m e n h e b b e n d e , s t a k H i j Z i j n e v i n g e - r e n in z i j n e o o r e n , en g e s p o g e n h e b b e n d e , r a a k te H i j z i j n e t o n g a a n ; en o p w a a r t s z i e n d e n a a r d en h e m e l , z u c h t t e H i j en z e i d e t o t h e m : E f f a t h a ! d at i s , w o r d g e o p e n d ! En t e r s t o n d w e r d e n z i j n e o o r en g e o p e n d , en de b a n d z i j n e r t o n g w e r d l o s , en h ij s p r a k r e c h t . En H i j g e b o o d h u n l i e d e n , dat z ij h e t n i e m a n d z e g g e n z o u d e n ; m a a r w a t H i j h un o o k g e b o o d , zoo v e r k o n d i g d e n z i j h e t d e s t e m e e r. E n z i j o n t z e t t ' e n z i c h b o v e n m a t e z e e r , z e g g e n d e: H i j h e e f t a l l e s wel g e d a a n , en H i j m a a k t , d a t de d o o v e n h o o r e n , en d e s t o m m e n s p r e k e n.
Wij lezen van Mozes, den knecht Gods, dat hij de meeat geplaagde mensch geweest is. Maar van onzen Heere en Heiland, den Koning en Bruidegom onzer ziel, lezen wij nog iets veel ergers, bijzonder in het 53s t e Hoofdstuk van Jesaia. De Evangelist Mattheüs doet ons overal de koninklijke hoogheid en heerlijkheid van onzen Goël en Bruidegom zien; Markus echter toont ons, dat Hij is geweest als Jakob, die zeide: „Indien men dezelve maar éénen dag afdrijft, zoo zal de geheele kudde sterven; ik zal mij op mijn gemak als leidsman 'voegen '. (Gen. 33: 13 en 14.) Daarom heeft Markus zoo veel bijzonders, waarop hij vooral de aandacht vestigt. Zoo lezen wij bijv. Hoofdstuk 1 : 1 1 niet, zooals wij bij Mattheiis, Lukas en Petrus vinden: „Deze is Mijn geliefde Zoon", maar: „Gij zijt Mijn geliefde Zoon"; Markus verhaalt ons, hoe de Heere Jesus het „Deze is Mijn geliefde Zoon", door den Yader van den hemel gesproken, heeft verstaan tot Zijne eigene sterking, toen Hij Zich van Zijne heerlijkheid ontledigd had in de Jordaan. Zoo lezen wij ook Vers 33 vv.: „En de geheele stad was bijeenvergaderd omtrent de deur. En Hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren; en wierp vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden", hetgeen de menschen niet deden. „En des morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit." En wat deed Hij ? Dankte Hij ? Was Hij vol roem over het genezen van zoo vele kranken en het uitwerpen van zoo vele duivelen ? Neen, — Hij bidt! En waarom bidt Hij ? Hij bidt den Yader, om toch tot Hem te brengen armen en ellendigen, die gebroken zijn van harte, en ach, wat verkreeg Hij in plaats daarvan ? Het volk verdrong zich om Hem heen, om uitwendige weldaden. — Zoo ook hier.
De Heere is geheel Galilea doorgegaan, heeft geene stad, geen dorp overgeslagen; tot aan de landpale van Tyrus en Sidon is Hij gekomen en heeft ook aldaar gepredikt; thans is Hij op Zijne reis door de tien steden, waarover Hij later het „wee u" heeft uitgeroepen, maar nu predikt Hij daar nog. Daar brachten zij tot Hem eenen doove. Kan hij hooren ? Neen, een doove hoort niets. De man was echter niet alleen doof, maar hij was zelfs doofstom; hij had van zijne jeugd, van zijne geboorte aan niets kunnen hooren, en door de gewoonte was zijne tong vastgegroeid, zoodat hij ook niet in staat was te spreken. Hij kon dus niets hooren en kon niets zeggen. „En zij baden Hem, dat Hij de hand op hem legde". Waartoe begeerden zij dat? Zij wilden, dat Hij hem genas, öf dat Hij hem zegende.
Maar, wat vernemen wij hier uit het Woord, wat gebeurt hier? Hebben wij niet voor ons Hem, Die eens wezens is met den Yader ? Hem, van Wien geschreven staat: Hij spreekt, en het is er, Hij gebiedt, en het staat er! den Almachtige? Ja, Hem hebben wjj voor ons. Maar deze Almachtige is gekomen, om te vervullen de Wet, het gebod Gods, hetwelk bestaat in waarachtige liefde Gods en des naasten. Wij zouden Hem nu wel is waar veel kracht toeschrijven, en zeiven gaarne zeggen : „Ja, als ik de Heere Jesus ware, dan zou ik het ook doen"; of wij zeggen: „Ja, het gebod gaat mij niet aan, ik ben een arm zondaar, ik leef en sterf op de genade Jesu Christi". Zoo gij echter in waarheid een arm zondaar zijt, dan zijt gij door Gods Wet overtuigd, en zijt gij door Gods Wet overtuigd, dan hebt gij geleerd, dat gij moet gelooven in Jesus; en wanneer gij hebt gezien, hoe het u onmogelijk is te gelooven, dan hebt gij ook ervaren, hoe Hij op verrassende wijze gekomen is met Zijne genade, en dan heeft Hij ook in u gewerkt het derde stuk van den Heidelbergschen Catechismus: liefde Gods en des naasten. God legt den Zijnen voortdurend den eenen of anderen nood op, niet om ons door den nood dood te drukken, maar opdat wij de handen uitstrekken naar Hem, Die met ons gaat als een lankmoedige Bruidegom, opdat wij Hem aangrijpen en met Hem worstelen en bidden, en zoo ervaren, dat wij te midden van graf en dood niet tevergeefs op den levenden God hebben gehoopt.
Waarom legt nu echter de Heere Jesus den doofstomme niet enkel de handen op? Waarom zeide Hij niet maar: „Oor, open u! tong, word los!" Waartoe nam Hij hem van de schare alleen? waartoe dit steken van Zijne vingers in de ooren? waartoe dit spuwen? dit aanroeren zijner tong? waartoe deze blik naar den hemel, dit zuchten, dit spreken: Effatha? De kerkvaders wisten daarop geen antwoord te geven; zij dachten: Jesus wist, dat de mensch wederom zou zondigen, en daarom zuchtte Hij zoo. Dat weet de Heere Jesus echter wel van ons allen; immers heeft Hij gezegd: „Ik heb geweten, dat gij gansch trouwelooselijk handelen zoudt, en dat gjj van den buik af een overtreder genoemd zijt. Om Mijns Naams wil zal Ik Mijnen toorn langer uitstellen!" Luther tracht het ook te verklaren, maar slaat toch mis. Hij zegt: „Wij moeten nooit vergeten, dat Jesus menscli is geweest, zooals alle mensohen, nu eens wat levendiger, dan weer wat trager, nu eens wat opgewekter, dan weer wat gedrukter". Er is nog een andere tekst, waar wij bijna hetzelfde vinden, nml. Hoofdstuk 8 : 22 vv.: „En Hij kwam te Bethsaïda; en zij brachten tot Hem eenen blinde, en baden Hem, dat Hij hem aanraakte. En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek, en spoog in zijne oogen, en legde de handen op hem, en vraagde hem, of hij iets zag. En hij, opziende, zeide: Ik zie de menschen, want ik zie hen, als boomen, wandelen. Daarna legde Hij de handen wederom op zijne oogen, en deed hem opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen ver en klaar".
Meent gij, dat onze lieve Heere en Heiland het zoo gemakkelijk heeft kunnen wegblazen? Die gedachte komt alleen van onzen hoogmoed, van het onverstand, van het vleesch en ons verkeerde hart. Zoo iets leert de mensch gaarne, dan kan hij zich van zijne schuld en zijnen plicht ontslaan. Daarvandaan komt dat onvaste in het zoogenaamde Christendom; daarvandaan komt het, dat men niet blijft staan, waar men moet blijven staan; en dat niet komt, wat de martelaars nog voor drie eeuwen hebben gezongen:
Ontneemt ons alles vrij,
Geen baat hebt gij daarbij, —
Het Rijk zal ons toch blijven!
Maar Jesus heeft Zich vernederd, heeft Zich ontledigd van al Zijne heerlijkheid en Majesteit, en is gehoorzaam geworden tot den dood, ja den dood des kruises. Adam, ja, die heeft kracht gehad, Adam heeft macht gehad; hij had het Woord en stond in het beeld Gods; maar hij heeft het Woord losgelaten en is gevallen. En nu komt van uit den hoogen hemel het Woord, Dat bij God was, en Dat Zelf God is; Het komt en wordt vleesch en woont onder ons. Hij wordt in gedaante gevonden als een mensch, een waarachtig mensch onder de menschen, zonder zonde, zooals wij die hebben van onze geboorte aan, maar bij dat alles een waarachtig mensch, in een vleesch, dat van God afgevallen is. Hij komt, om te volbrengen den wil Gods: God lief te hebben boven alles, en den naaste als zichzelven. Hij komt, om te doen den wil Gods, om te verheerlijken Zijne eeuwige genade en barmhartigheid, om te verheerlijken de gerechtigheid Gods en Zijne heiligheid en waarheid, opdat door Hem vervuld worde, hetgeen wij lezen Jes. 35: 3 vv.: „Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast; zegt den onbedachtzamen van harte: Weest sterk en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter wrake komen", om Zich te wreken aan Zijne en uwe vijanden. Jesus komt „met de vergelding Gods, Hij zal komen en ulieden verlossen. Alsdan zullen der blinden oogen opengedaan worden, en der dooven ooren zullen geopend worden; alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen".
Daar is Hij nu, een kind onder het hart eener moeder, een kind, zooals alle andere kinderen zijn; Hij wast op, en neemt toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de menschen Wij vinden Hem, twaalf jaren oud zijnde, in den tempel, en Zijne lieve ouders weten niet, wat zij aan Hem hebben, begrijpen niet, Wiens Kind Hij in waarheid is. De lieve moeder schijnt vergeten te zijn de wonderlijke geboorte en de woorden van Simeon ; zij bewaart wel is waar de woorden in haar hart, maar weet toch niet wat haar knaapje voor een knaapje is. En als Hij begint te leeren en in Zijne liefde en barmhartigheid vergeet te eten, komen Zijne moeder en Zijne broeders en zusters, en meenen, dat Hij buiten Zijne zinnen is. En de discipelen, ja, zij noemen Hem wel Rabbi, maar metterdaad bewijzen zij toch, dat zij meenen, meer verstand van deze dingen te hebben dan de Heere.
Maar de mensch veracht deze wondervolle genade, dat God is gekomen, geopenbaard in vleesche; want hij heeft vergeten, dat hij vleesch is, dat hij vleesch en bloed met zicli omdraagt. Zoo wil hij dan naar zijne philosophie ziel en lichaam scheiden, bouwt een klooster of werpt op eene andere wijze Gods Wet ter zijde. Maar de Heere Jesus is gekomen, en heeft dit ééne in Zich: den wil Gods te doen.
Daar komt nu echter de macht van den nood, van het zichtbare, de macht der duisternis op Hem aan. Wie van u kan eenen doofstomme genezen ? wie van u kan eenen blinde het gezicht hergeven, of eenen doode in het leven terugroepen ? Dat kan geen van ons allen. Maar waar de nood aan den man komt, waar God Zijne genade en barmhartigheid wil verheerlijken, heeft Hij daar niet getoond, wat Hij door zwakke menschen doet? hebben niet de Apostelen zoo velen genezen op het bevel des Heeren Jesus ? — God wilde door den Heere Jesus Christus Zijne genade en barmhartigheid verheerlijken. Deze barmhartigheid en genade wilde Hij alzoo verheerlijken, dat het eeuwige Woord, hoewel gezalfd met den Heiligen Geest, van alles ontbloot zou staan, en Zich nochtans zou houden aan het geschrevene Woord en dat vervullen.
Daar komen zjj dan tot den Heere Jesus, de lammen, blinden, stommen, dooven, melaatschen, en Hij heeft den wil Gods te doen, en Hij wil dezen ook doen; Hij weet, dat Hij daartoe geboren en in de wereld gezonden is, maar gaat, om Zijne Bruid, in de grootste zwakheid daarheen, houdt Zich aan Gods wil en gebod, en laat het Woord niet los. Daar komt nu het volk tot Hem, —- wat moet Hij beginnen met eenen dooven duivel? die kan immers niet hooren! wat met eenen stommen duivel? die houdt zich stil en knerst op de tanden! De Heere Jesus had wel reeds aanstonds in de woestijn den duivel en diens rijk kunnen vernietigen, doch Hij wilde geene uiterlijke macht ontwikkelen, maar alleen de macht des Woords; Hij wilde verheerlijken de genade, liefde en barmhartigheid des Yaders, zonder iets te gevoelen en te zien, en zoo wilde Hij de gansche macht der duisternis en van het zichtbare verpletteren. Nu heeft Hij echter alles tegen Zich. Hij heeft gezegd: „Ik stel Mijn leven voor de schapen". Hij heeft gezegd: „Ik heb zeer begeerd, dit Pascha met u te eten!" Maar al heeft Hij dat ook gezegd, hoort gij Hem misschien ook juichen in Gethsémané, of ziet gij daarentegen daar niet eene worsteling en eenen strijd ten bloede toe. Hoort gij Hem misschien ook roemen en triomfeeren aan het kruis, zooals zoo vele martelaars, ja ook eigenwillige martelaars hebben gedaan ? Neen, maar gij hoort Hem in Zijne benauwdheid roepen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Daar ziet gij Hem in den uitersten nood, de macht des duivels en der duisternis omringt Hem, Hij heeft geen licht en geenen troost van Boven, en nochtans moet het komen! Zoo volkomen heeft Hij Zich willen vereenzelvigen met den persoon Zijner Bruid, en met haar „vleesch zijn van haar vleesch en been van haar been".
Wat de Heere Jesus hier met den doofstomme doet, is niet maar een spel, het gebeurt niet maar voor den schijn. Er is •echter bij het volk geen geloof, en bij den doofstomme is ook geen geloof; hij spreekt niet, zegt geen woord yoor of tegen den Heere, er is geen gebed, niets is er, waarbij de Heere hem zou hebben kunnen aangrijpen. Maar de menscben brengen den man nu eenmaal tot Hem Wat zal Hij doen? zal Hij hem wegzenden ? zal Hij hem schelden ? Dan ware Hij geweest als Mozes, die den rotssteen sloeg, terwijl hij dien niet zou slaan. Zou Hij zeggen: „Wat wilt gij hier? gij zijt immers toch des duivels!"? — Dan zou de gansche hel gejuicht hebben. Neen! De man is doofstom en bezeten, is ellendig en hulpeloos; Hij mag hem niet wegzenden; de Vader heeft Hem opgedragen, Zich over de ellendigen te ontfermen, opdat de ellendigen eenen Heiland zouden hebben, Die medelijden met hen heeft en Zich hunner ontfermt tot op den huidigen -dag. Yeel lichter gaat een mensch midden door eene rivier wanneer die vol water is, dan dat hij genade zou aannemen, als hij zich verloren ziet. En toch is het immers ook Gods gebod aan u, de zonde te leggen op het Lam, niet te vertwijfelen aan Gods genade en ontferming! En toch heeft Hij immers ook tot u gezegd: „Bidt, en u zal gegeven worden !" Maar daar hebben wij dan den kolossus der wereld voor ons, en de macht van het zichtbare. Heeft Jesus echter ooit tot Zijne jongeren gezegd: „Gij kunt het niet!"? of heeft Hij niet veelmeer gezegd: „Gij kleingeloovigen!" en: „Indien gij geloof hadt als een mosterdzaad, zoo zoudt gij tot dezen berg zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen! en het zou geschieden" ?
Daar staat nu de Heere Jesus; — hoe zouden wij daar gestaan hebben? Daar staat nu de Heere Jesus voor den doofstomme. Niets dan onmogelijkheid heeft Hij voor Zich, en nochtans moet het geschieden, nochtans moet de ongelukkige genezen worden. De heilige Heiland toont aan het volk niet, wat Hij vermag. In het verborgen, in de binnenkamer wil Hij genade en barmhartigheid verheerlijken, maar niemand zal het zien. Er begint een strijd, een strijd op leven en dood, evenals in Gethsémané. Niets heeft de Heere Jesus kunnen wegblazen, in zwakheid gaat Hij daarheen, maar wie tot Hem komt, dien moet Hij helpen, dien helpt Hij. Maar Hij waagt Zichzelven daarbij, de Vader in den hemel waagt Zijn eigen Kind daarbij. De duivel wil den Heere Jesus verslinden, maar de Vader vervult Dezen met den Heiligen Geest, en het Woord kan de duivel niet verslinden. — Men zal enkel met den vinger nooit het trommelvlies in het oor kunnen spannen zooals de snaar van een klavier; ook zal men met speeksel nooit eene tong kunnen losmaken. Gij gevoelt dus, dat de Heere Jesus, dit doende, in den hevigsten strijd was, waarbij Hij Zichzelven waagt. Ontbloot, ontledigd van alle macht, weet Hij toch: dit komt van den Vader, Hij zendt Mij de armen en ellendigen, en is er ook niets, geen gebed, geen geloof, geen woord, nochtans zal de duivel niet triomfeeren, niet zijne macht hebben, maar de barmhartigheid zal verheerlijkt worden.
Zoo steekt Hij dan Zijne vingers in de ooren van den doofstomme en laat door de vingers de liefde en toegenegenheid uitZijn hart stroomen. Speeksel neemt Hij uit Zijnen mond, en daarin is de gansche macht van Zijn innerlijk Ik, en roert daarmee de toug van den ongelukkige aan. Dat deed de Heere Jesus; zoo toont Hij Zijne grootste machteloosheid en toont te gelijk daarin de grootste macht Zijner liefde. Hij ziet op naar den hemel, als Iloogepriester staat Hij daar, Hij zucht, — Hij dankt niet, Hij juicht niet, — Hij zucht een „ach God!" een: „o God!" Dat is een zuchten, hetwelk Hij in Zijn zuchten voor de Zijnen verworven heeft, als zij niets meer kunnen zeggen en opzien naar den hemel. Dit zuchten is dus bij Hem, om de menschen te helpen, om volkomen tot stand te brengen hetgeen, waartoe Hem de Vader gezonden heeft. „Effatha", of „Iiephatha" zegt Hij. Hij haalt met het „He" de macht van het binnenste Zijner ziel op, vat het samen met het „Pha", en het gaat met het „Tha" over den doofstomme heen: Hephatha! En doordien de Heere Jesus zwak is in onze zwakheid, betuigt Hij te gelijk, dat Hij is de almachtige God; de gehoorzaamste Zoon is Hij, Die geene macht wil hebben, maar alle macht neemt uit de volheid der macht Gods.
Zoo was de Heere Jesus, zoo is Hij nog voor Zijne Gemeente en met Zijne Gemeente. En wél ons, zoo wij erkennen, dat Hij met ons zwak en ellendig wil zijn. Hoe groot dan ook de nood en de ellende worde, wij geven het Woord, de belofte en de genade niet prijs; daar hebben wij wel den Heere Jesus in Zijne zwakheid, maar gelijk de muren van Jericho instortten bij het juichen van Israël, zoo zeker moet alles vallen voorde macht der genade Gods. Het kan niet uitblijven, wat ik in mijne ellende vond, en wat ook gij in uwe ellende hebt gevonden, — het einde zal zijn: de Heere heeft alles wel gemaakt!
Februari 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Markus 7: 31—37.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's