Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 18 — 25. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 18 — 25. (Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel Paulus heeft, — gelijk in het algemeen het Woord Gods — eenen ruimen blik; hij blijft niet alleen bij het Joodsche volk staan, maar ziet op de gansehe Ileidenwereld, — hij blijft niet staan bij de kleine Gemeente, die door Gods Woord reeds vergaderd is, maar laat, om het zoo uit te drukken, zijnen blik ook gaan over de groote wereldzee, waaruit met het net van het Woord Gods, door de prediking des Evangelies, nog zoo vele visschen zullen worden getrokken en tot Gods volk, tot Zijne kinderen vergaderd. En terwijl hij daarop ziet, ziet hij ook al de ellende, al den jammer in de gansehe Heidenwereld, zooals hij die toenmaals voor zich had, en zooals die tot op den huidigen dag nog in de Heidenwereld gevonden wordt, en niet alleen in de Heidenwereld, maar ook overal in de zoogenaamde Christenwereld, waar het Woord Gods niet wordt gehoorzaamd. Uit de toenmalige Heidenwereld rezen velerlei stemmen op, klagende over de ellende van het menschelijk leven, over den jammer, waaronder alles zuchtte, een verlangen om uit dezen nood, uit deze ijdelheid verlost te worden, en tot eenen beteren, vrijeren toestand te geraken. En hoe velen zuchten onder de macht der zonde, onder den drukkenden last der schuld, en verlangen daarvan verlost te worden, — zij zoeken het hier, zoeken het daar, en vinden het niet. Laat ons toch niet denken, dat de menschen, die zich overgeven aan vleeschelijk genot, zich verlustigen in tooneel, spel en dans, en allerlei schandelijke dingen bedrijven, daarin waarachtige bevrediging en wezenlijke vreugde vinden, — neen, voorzeker, op den duur niet! — maar zij willen juist het gevoel van ledigheid in hun binnenste verdooven, de gedachte aan dood en oordeel verdrijven; daarom grijpt de hand naar den beker der vleeschelijke begeerlijkheden, naar den beker der zwijmeling. Alles gaat gebukt onder een zwaar lijden. Waarom dat alles ? O, dat is van Godswege; dat heeft God gedaan. God h e e ft h e t s c h e p s e l aan de i j d e l h e i d o n d e r w o r p e n . Dat is geschied door het woord : „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven," — en de dood kwam, de geestelijke, de lichamelijke, de eeuwige dood.
Ach, welk eene ijdelheid, welk eene erbarmelijke ijdelheid, welk eene bespotting als het ware van den hoogmoed des menschen, dat hij, na gezorgd, gejaagd en gestreefd te hebben, eindelijk in het graf zinkt, en alles met hem te niet gaat! De mensch is uit het paradijs verdreven en heeft te kampen met doornen en distelen, met moeite en verdriet, met teleurgestelde verwachting en hoop, — voorwaar, hij is der ijdelheid onderworpen ! En ook der vrouw wordt haar deel toegemeten, — wat al nooden in den tijd der zwangerschap, wat al smarten bij de geboorte der kinderen, wat al zorg en leed daarna! Vandaar de klachten, zooals in Ps. 39 : 6: „Zie, Gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U: immers is een ieder mensch, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid!" N i e t g e w i l l i g is het schepsel dus der ijdelheid onderworpen, — waarlijk niet! maar het tobt zich vruchteloos af, om zich aan dit oordeel Gods te onttrekken, om Zijn oordeel te logenstraffen. Alles wordt te baat genomen, alle kunst en wetenschap, alle uitvindingen en ontdekkingen, al wat slechts de geest des menschen en zijne begeerte bereiken kan, om zich aan deze waarheid te onttrekken, dat wij in den dood liggen, dat wij der ijdelheid onderworpen zijn, maar, hetzij wij willen of niet, deze ijdelheid, deze ellendigheid komt telkens weder te voorschijn, behoudt telkens weder de overhand. God handhaaft Zijn Woord, Zijn oordeel, en gaat daarvan niet af. Dat doet Hij en heeft Hij gedaan om Z i j n s Z e l f s w i l: opdat Zijn Woord als waarheid blijve bestaan, en opdat Hij met Zijne genade regeere en alleen de heerschappij hebbe. Tot verheerlijking Zijner genade dus. Daarom: om D i e n s wil, D i e het der ij d e l h e i d o n d e r w o r p e n h e e f t . Zoo heet het hier ook: op h o o p , gelijk wij bij den Profeet Zacharia lezen, dat er tot de gevangenen in den kuil, waarin geen water is, gezegd wordt: „Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt". (Hoofdst. 9 : 12.) Neen, toen God de menschen der ijdelheid onderwierp, deed Hij het niet, opdat zij voor eeuwig zouden verloren zijn; niet van harte plaagt Hij de mensehenkinderen, — alsof Hij daarin een vermaak zou hebben, maar toen Hij den vloek uitsprak, liet Hij er op volgen en stelde daarnaast den zegen, — in het paradijs reeds, toen Hij de belofte gaf van het Vrouwezaad, Dat der slang den kop zou vermorzelen, — van den Ileere Jesus Christus, Die de list, de aanslagen dos duivels zou verstoren, — en wederom in het woord, tot Abraham gesproken : „In uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden". Daar strekt zieh deze zegen, aan het kruis Christi verworven, niet alleen uit over de Joden, maar ook over de gansohe Heidenwereld, niet alleen over hen, die zieh voor het volk Gods houden en het ook zijn, maar veel verder: over alle schepselen. Maar hoe zou het verlangen naar dezen zegen, naar deze verlossing, naar de vrijheid, die de kinderen Gods deelachtig zijn in Christus Jesus, in het hart kunnen opkomen, hoe zou het daarin gewekt kunnen worden, indien God ons niet liet gevoeleu, hoe ellendig de zonde maakt, welk een verderf wij door eigene schuld over ons hebben gebracht, — indien God niet het gansche heir van nood en lijden, van zwakheid en ellende over de mensehenkinderen had laten komen, — ja ook het gansche heir van zonde en hartstocht. Niet alsof Hijzelf de oorzaak daarvan zou zijn, maar wij moeten de gevolgen onzer ongehoorzaamheid aan onszelven leeren kennen, en zoo ervaren, hoe nietig, hoe ijdel al ons trachten is, ook al het trachten des vleesches om rechtvaardig en heilig voor God te worden. Daarom heeft God alles der ijdelheid onderworpen, opdat er een verlangen, een vragen zou worden gewekt naar iets vasts, iets blijvends, iets onvergankelijks, naar een eeuwig heil, naar eenen eenigen troost in leven en in sterven, wanneer alle andere troosters ons in den steek hebben gelaten. Door den honger, dien God wekt, drijft Hij henen tot den maaltijd, tot het koninklijke bruiloftsmaal, dat Hij bereid heeft; door de smarten, de hevige smarten, die Ilij verwekt, doet Hij het verlangen ontwaken naar den eenigen Medicijnmeester, Die van elke krankheid geneest, ja, van den dood verlost. Daarom deze ellende in de geheele wereld; want niet de Joden alleen, niet alleen hen, die het Woord reeds bezitten, heeft God op het oog, maar alle kreatuur, de gansche Heiden wereld, opdat z i j v r i j g e m a a k t worde van de d i e n s t b a a r h e id d e r v e r d e r f e n i s , deze onzalige dienstbaarheid, tot de v r i j h e i d der h e e r l i j k h e i d der k i n d e r e n Gods. Yandaar dat het g a n s c h e s c h e p s e l , — ga vrij de geheele wereld door en klop aan welke deur gij wilt, het is overal hetzelfde, — te zamen z u c h t , en te z a m e n als i n b a r e n s n o o d is tot nu toe, in velerlei ellende zich bevindt, en verlangt om daarvan verlost te worden, al is het dan ook op eene geheel verkeerde wijze, — het zoekt, gelijk de Atheners, eenen „onbekenden God", Die het helpe.
En n i e t a l l e e n d i t , zegt de Apostel in het 23,tc Yers, m a a r ook w i j z e l v e n , die de e e r s t e l i n g e n des G e e s t e s h e b b e n , wij ook z e i v e n , zeg i k , z u c h t en in o n s z e l v e n , v e r w a c h t e n d e de a a n n e m i n g tot k i n d e r e n , n a m e l i j k de v e r l o s s i n g o n z e s l i c h a a m s. Immers hoewel wij door het geloof Christus zijn ingelijfd, en alzoo deel hebben aan al Zijne weldaden en zegeningen, —- hoewel Hij onze zonde, schuld en straf gedragen heeft, en wij in Hem vergeving der zonde, gerechtigheid en eeuwig leven hebben, — hoewel wij dus de eerstelingen des Geestes, of: den Geest als eersteling hebben ontvangen, het gaat toch, zoolang wij hierbeneden zijn, door allerlei zwakheid en zonde, door allerlei ellende en verderf, door velerlei verootmoediging, door smaadheid en schande voor de wereld heen; wij moeten hier in geen paradijs zijn, opdat wij d a t paradijs deelachtig worden, dat den moordenaar beloofd werd. Hoewel wij de eerstelingen des Geestes hebben ontvangen, Die ons telkens weder tot Christus heendrijft, tot Zijn offer, tot Zijn bloed, moeten wij toch ervaren, dat wij vleesch zijn, dat wij aan de ijdelheid, de vergankelijkheid, de verderfenis en aan den veelvoudigen dood onderworpen zijn, dat wij voortdurend met de zonde, met ons ongeloof te worstelen hebben, dat onze wandel is, als bij den aartsvader Jakob, met eene verwrongen heup, en zoo is er een verlangen, om, wat wij nu in geloof, alleen in geloof hebben, eens te bezitten in aanschouwen. Zoo verwachten wij de aanneming tot kindereu, na de verlossing des lichaams, ontbonden te wezen en met Christus te zijn, — want zoolang wij in dezen tabernakel zijn, zuchten wij, bezwaard zijnde.
W a n t wij z i j n in h o p e z a l i g g e w o r d e n , vervolgt de Apostel. Voorzeker, het is zaligheid, wanneer men zichzelven oordeelt en veroordeelt vanwege zijne zonden, en dan van God niet geoordeeld wordt, maar van Hem den kus des vredes ontvangt en opene Vaderarmen vindt! Voorzeker, het is zaligheid, wanneer men zich heeft afgetobd onder de Wet met haren vloek, en dan liet woord in zijn hart heeft ontvangen: „Wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven"; wanneer ons in het hart wordt gelegd de eenige troost in leven en in sterven, en wij weten: ik ben niet meer mijns, maar mijns getrouwen Heeren en Zaligmakers Jesus Christus, Die mij gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed; wanneer wij de verzekering ontvangen hebben door den Heiligen Geest uit het onbedriegelijke Woord Gods: eens gaat het uit al de ellende, uit al de ijdelheid, uit al de worsteling en den strijd hierbeneden, de eeuwige heerlijkheid in, dan begint de eeuwige vreugde! Zaligheid is het, maar wij hebben het eerst in hope. D e z e z i e t men niet, w a n t h e t g e e n i e m a n d ziet, w a a r om z a l h i j het ook h o p e n ? En zoo is de troost voor onze oogen verborgen, — ach, hoe dikwijls! Het gaat door de duisternis heen, gelijk het ook heet: „Voorwaar, Gij zijt een God, Die Zich verborgen houdt, de God Israëls, de Heiland!"
Maar, hoewel wij het dus niet in onze hand of in onzen zak hebben, wat het Woord belooft, hoewel wij integendeel voortdurend met allerlei tegenstrijdigheid te worstelen hebben, hoewel wij als het ware slechts hopende aan het venster staan en in de verte zien, er naar uitzien, of het toch niet komt, wat de Heere tot ons gezegd heeft, of Hijzelf toch niet komt met Zijne hulp, met de verhooring onzer gebeden, met Zijn volkomen heil, Zijne volkomene verlossing, zoo v e r w a c h t en w i j h e t met l i j d z a a m h e i d . „Want gij hebt lijdzaamheid van noode; opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloflenis moogt wegdragen". (Hebr. 10 : 36.) Naar het Grieksch echter beteekent het woord, dat hier door „lijdzaamheid" is vertaald : „er onder blijven", namelijk onder het kruis, onder het lijden blijven, dat Qcd ons heeft opgelegd. Daarom volhard! dat niemand onzer zich door het tegenstrijdige late ontmoedigen, maar een iegelijk blijve bij Gods "Woord en gebod, welken weg het dan daarmee ook ga! Zien wij op de voetstappen der schapen, hoe de goede Herder Zijne schapen van ouds her heelt geleid. Hierbeneden zal het geene heerlijkheid zijn. Door den nood, door het lijden van dezen tijd, door de vergankelijkheid en ijdelheid, waaraan wij onderworpen zijn, (rekt Hij ons tot Zich, opdat wij ons aan Hem houden, opdat wij zonder Hem niet kunnen leven, opdat wij aan de genade blijven hangen, en alzoo overwinnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 18 — 25. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's