Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profeet Jesaia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profeet Jesaia

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaia is ontegenzeggelijk de vorst onder de Profeten; wat hij geschreven heeft, vindt zelfs genade in de oogen der wereld. Inderdaad, al wat hij op schrift gesteld heeft, draagt een verheven, vorstelijk stempel, ja zulk een stempel, dat gansche geslachten van professoren zich met het onderzoek daarvan lauweren verwerven kunnen. Overal straalt er een diepe, fijne geest door; met alle levenskringen blijkt hij wel vertrouwd te zijn; hoog en laag verkeeren met hem en hij met hen. Men meent zelfs, dat hij aan Davids geslacht verwant geweest is. Daarbij kent hij de naburige volkeren, Egypte, Assur, Babel, Moab, Tyrus, en hij haat hen allen te zamen met eenen xechtmatigen haat, dewijl hij het gevaar doorziet dat hunnerzijds het volk zijner liefde bedreigt. In zijn optreden had hij nog eenige overeenkomst met Elia en Eliza. Hij doet nog wonderen evenals zij (38 : 8—21); op zijn gebed komt de Engel des Heeren en slaat honderd vijf en tachtig duizend Assyriërs voor Jerusalem (de bekende pest, 37 : 36). Jesaia behoort echter tot den tijd van de mannen van het woord; zijn werk is hoofdzakelijk inwendig, verborgen. Hij is de bode van eenen onzichtbaren God, Die Zich door Zijne gerichten doet kennen, als Hij verworpen wordt. Hij heeft meer diepte dan breedte. Een man als Jesaia komt zelfs, om het volk te verstokken. (Hoofdst. 6.) Hij stelt de gevolgen voor oogen van eene langdurige, Gode vijandige ontwikkeling, en zijne redenen zijn een schat, dien de tijdgenooten verwierpen eu dien slechts toekomstige geslachten recht gewaardeerd en verstaan hebben. Men kan zich voorstellen, dat zijn leven meestal moeilijk was. Hij heeft met het ontmoedigend gevoel te worstelen, dat zijne waarschuwingen vruchteloos gehoord worden. Het heeft bovendien het voorkomen, als kwam hij te laat, nadat reeds alles uit en voorbij is. (Hoofdst. 6.) Er was een lang tijdperk van afval en verachting van God voorafgegaan, en als hij en de andere Profeten optreden, staan zij meestal reeds aan het ziekbed, ja aan het sterfbed des volks; zij verkondigen het gericht, en de genezing slechts voor eene verre toekomst. Israël had Mozes gehad, doch niet naar hem gehoord, de Wet Gods ontvangen, maar die Wet verworpen, en thans liet het zich ook door de Profeten niet meer bekeeren; in één woord, het stond met Israël al evenzoo geschapen als met het volk onder het Nieuwe Verbond. Toen de ware, de hoogste Profeet op aarde verscheen, was men reeds geheel versteend, men was reeds geheel verdwaasd in de leer derzulken, die de eigengerechtigheid liefhadden en van de gerechtigheid Gods afkeerig waren. In het kort, men verlustigde zich in allerlei dingen, waarmede men zich voor God en Zijne Profeten zocht te handhaven, om slechts niet gedwaald te hebben en als zondaars bevonden te worden. In zulk eenen hachelijken toestand bevond zich ook Jesaia: elk woord wekte tegenstand, want op ieder woord volgde het verzet van de zijde des zondaars, die meende rechtvaardig gehandeld te hebben. Wanneer wij den toestand der Israëlieten willen beoordeelen, moeten wij ons wenden tot de geschiedkundige boeken, inzonderheid tot het tweede Boek der Koningen en hier vooral tot Hoofdstuk 17: 9 vv. In dat Hoofdstuk wordt ons gemeld, dat Salmanassar het rijk Israël verwoest en de inwoners weggevoerd heeft. Dan volgt eene voorstelling van de strafwaardigheid des volks. Yan het zevende Vers af wordt zij herhaaldelijk met klem voor oogen gesteld. Daarmede vergelijke men, wat Jesaia zelf in Hoofdstuk 5 te verstaan geeft; eindelijk ook Rom. 9 : 32. Israël heeft niet aan zijne bestemming beantwoord, heeft zijn doel niet bereikt, daarom, omdat zij het niet zochten uit het geloof, maar als uit de werken der Wet. Het volk, tot hetwelk Jesaia gezonden werd, had Mozes; het had de Wet Gods; ook waren reeds Profeten tot het volk gezonden; het wilde evenwel niet hooren en zich bekeeren. Het was een tijd, waarin zij „zaken, die niet recht zijn, tegen den Heere hunnen God bemantelden". (2 Kon. 17: 9.) Ook zij waren in eenen doolhof verdwaald en niet meer in staat, om den draad, dien de allerhoogste Profeet bereid was hun in handen te geven, aan te vatten.
Voor Jesaia bleef dus niets over dan God te rechtvaardigen « n de opmerkzaamheid er op te vestigen, dat de straf het noodzakelijk gevolg was van de zonde. Daaruit wordt het zesde Hoofdstuk verklaard en vooral het gewichtige woord, dat hij het hart van dat volk moest verstokken. (6: 10—13) Zulk eene zending wordt alleen daardoor verklaard, dat in den tijd vóór Jesaia de Heere bij herhaling door Zijne Profeten gewaarschuwd had en telkens Profeten gezonden had, vóór nu deze dag des gerichts aanbrak. Men zou gelooven, dat bij zulk eene machtige redevoering de steenen geroerd en de harten verbroken moesten worden. Opdat evenwel de Profeet zich daaraan niet ergeren zou en dus zelf schade lijden, wordt hem naar Hoofdstuk 6 : 1 3 gezegd, dat de tijd der bekeering voorbij was, omdat die tijd verwaarloosd was, en dat slechts een overblyfsel behouden zou worden. Hetzelfde verschijnsel komt andermaal -voor in Joh. 12 : 4 0 , en wederom in Hand. 28 : 26 bij de Joden te Rome. Het is derhalve niet waar, dat Israël hier voor de eerste maal gewaarschuwd werd, of dat de Profeten eene nieuwe leer verkondigden; dan ware zulk een optreden (Vers 6 —10) onbegrijpelijk geweest, neen, Israël wordt voor het laatst gewaarschuwd, of nog eenigen hooren en onder den donder der laatste gerichten zich bekeeren mogen. Wij hebben dus als het ware in deze Profeten de mannen te zien, die ter elfder ure gezonden werden, en aan den vooravond der gerichten het volk tot bekeering roepen.
Jesaia nu nam eene zeer eervolle plaats i n ; vier koningen heeft liij gekend. Achaz vreesde hem, maar hoorde niet naar hem; Hiskia gaf acht op zijn woord en schatte hem hoog. Hij verkeerde veel met dezen koning, nu eens gaarne, dan minder gaarne gezien; hij predikte nochtans tijdig en ontijdig. Hij trad op in het sterfjaar van Uzzia (6 : 1), en voor het laatst treffen wij hem in het openbare leven aan in het veertiende j a a r van Hiskia. Eene lange reeks van jaren, omstreeks vijftig, was hij als Profeet werkzaam. Hem was tot taak gegeven, om eene groote crisis onder het volk bij te wonen en mede te doorleven, en als een getrouw geneesmeester heeft hij zich aan die taak gewijd. Deze groote taak was, Juda van Israël te scheiden, opdat het niet nu reeds mode zou ondergaan en mede onder de puinhoopen begraven worden, die in het jaar 722 v. Chr. Israël bedolven. Groot was het gevaar; Juda kon er zich niet op beroepen, dat het Teel beter was dan Israël; dat vernemen wij uit 2 Kon. 17 wel anders; ook in Juda had men de zeden van Israël nagevolgd. Zoo lag dan de gedachte voor de hand, dat ook Juda reeds nu uit het land weggevoerd zou worden. De tijdsomstandigheden wezen daarop; het groote wereldrijk Assyrië dreigde, en het kleine Juda was voor die geweldige wereldmacht geen hinderpaal. Met een vogelnest, dat men met ééne hand aangrijpt, worden de volkeren vergeleken tegenover de ontzettende macht van Assyrië (10 : 14.) Daarbij kwam nu, dat het rijk Juda thans in bloeienden staat verkeerde, gelijk nog sinds Salomo zoo niet het geval geweest was, en met de macht en de meerdere vastigheid des rijks nam ook hier de zucht naar genot toe. De liefde tot de wereld, de voorliefde voor uitheemsche zeden, vreemde afgoderij nam hand over hand toe. (27 : 8.) Door zulk een doen en drijven openbaarde zich het volk als rijp voor het oordeel, voor de wegvoering, voor hetzelfde lot, dat Israël toen onderging.
Het eerste Hoofdstuk staat meer op zichzelf als eene inleiding tot het geheel, als het ware een overzicht over het heden van den Profeet. De welmeenende waarschuwingen werden echter in den wind geslagen; erger werd de toestand, toen tot den troon kwam de lichtzinnige Achaz, de zoon van Jotham, de kleinzoon van dien Uzzia, die met melaatschheid geslagen was, omdat hij in den tempel het reukoffer ontsteken wilde. Dezen Achaz werd eene zware tuchtiging toegediend, toen het steeds vijandige rijk Israël en Syrië zieh tegen hem verbonden. De Profeet Jesaia wordt alsnu geroepen, den koning te waarschuwen en hem de hulpe aan te bieden, die hem alleen redden kan. De koning wendt zich af ( 7 : 11) en wil van Goddelijke hulp niets hooren; hij vertrouwt op zijne maatregelen tot afwering van den vijand. In dezen gewichtigen tijd belooft Jesaia de geboorte van den Messias uit eene maagd, de geboorte van Immanuël, en belooft om Zijnentwille redding uit het naderend , dreigend gevaar. Moge ook Achaz ongeloovig zijn, nochtans ontfermt Zich Jehova over Zijn volk, en voor de oogen van don Profeet onthult zich de geboorte van Christus, als het alleen standhoudende en onbeweeglijke in de wisseling der dingen. De redding wordt op den Immanuël, op den Zoon der maagd , gegrond. Intusschen ligt achter de oogenblikkelijke uitredding nog eene ontzettende beproeving. Yan de zijde van Assyrië zal het gevaar Achaz bedreigen. Zijne vijanden werden toenmaals door eenen inval der Assyriërs uit het noorden teruggeroepen, maar deze aanval van het wereldrijk bedreigde tegelijk Juda. Wederom komt de Profeet tusschenbeide en in het achtste Hoofdstuk geeft hij de vaste toezegging, dat voor ditmaal nog het gevaar afgewend wordt, andermaal door de hope op den Immanuël. (8 : 8.) Het is dus eene voorspelling der uitredding, nevens teekenen en wonderen, die van de uitredding getuigenis geven. Het gevaar is uitermate groot; het wordt weggenomen door een beroep op den waren Koning van Israël. (8: 8.) Op deze wijze tart hij, als in eene vesting, den naderenden vijand en dringt hem met een machtig woord terug (Yers 10); zijn volk daarentegen toont hij den rechten steun, de ware Banier.
De gesteldheid der dingen was uiterst hachelijk, maar juist nu treedt de machtige Profeet Jesaia met het woord der profetie op. Ook hij moet klagen (2 : 6 v.v.): dat de kinderen van Juda vervuld zijn met goddeloosheid meer dan het Oosten, vol van allerlei tooverij en verdichtselen; hun land is vervuld met afgoden; zij buigen zich neder voor het werk hunner handen; er zal een gericht komen over alle hoovaardigen, opdat de verhevenen onder de menselien vernederd worden. Onder Achaz was de toestand al zeer bedenkelijk. Om gerust te kunnen zijn, stelde men er prijs op, ook met de naburige volken vrede te hebben door allerlei godsdienstige gebruiken van hen over te nemen. Onder dezen koning vertoonen zich de eerste sporen van dien vuurdienst, waarbij men de kinderen aan de godheid opofferde, d. w. z. hen door het vuur reinigen liet van de bezoedeling der zonde en iets bijzonder heiligs meende te doen, wanneer men hen aldus zuiverde Die dienst was helaas in het noordeljjke rijk zeer verbreid (2 Kon. 17 : 17), ofschoon Gods Wet zulk eenen dienst ten strengste verbood. (Lev. 18 : 21.) De toestand was in het noorden zoowel als in het zuiden zoodanig, dat valsche verdraagzaamheid, milde inschikkelijkheid ten aanzien van den godsdienst der wereld het bestaan van Gods volk bedreigden en de zwaarste tuchtiging van Israël zoowel als van Juda onvermijdelijk maakten vanwege hunne ongerechtigheid en hoovaardigheid. (Hoofdst. 3.) Nochtans moet door de lankmoedigheid Gods Juda eerlang van Israël gescheiden worden, opdat het niet medegesleept worde in het reddeloos verderf, dat in 722 door Salmanasser over Israël gebracht werd. Het is nu de taak van Jesaia, deze scheiding tot stand te brengen. (Hoofdst. 7—12.) Hij heeft hier te doen met den zwakken Achaz, die goed en kwaad met elkaar wenschte te vereenigen, die op denzelfden dag Gode feestvierde en gruwelen liet bedrijven. Tegen hem en zijns gelijken roept Jesaia (Hoofdst. 1) : „Brengt niet meer vergeefs offer". En zoo ontvangt Aehaz in Hoofdst 7 : 10 de boodschap, dat hij wel verworpen is, maar dat eene maagd eenen Zoon baren zal, Dien men Immanuël heeten zal, d. i. „God met ons". In de sterkste tegenstelling staan hier tegenover elkander het huis van David en de maagd : Davids huis is, gelijk het daar voor God staat, onvruchtbaar, daarom zal eene maagd het doen. Voorts wordt nu in het achtste en het tiende Hoofdstuk aan het noordelijk rijk de ondergang aangekondigd, maar van Juda wordt vooralsnog de vijand afgeweerd, juist omdat Immanuël, de Zoon der maagd, hier regeert, Die echter ook volgens Hoofdst. 8 : 22 en 9 : 1 enz. een overblijfsel uit de tien stammen ten zegen zal zijn. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De profeet Jesaia

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's