Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 29 en 30.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 29 en 30.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hetgeen de Apostel Paulus dengenen, die God vreezen in al hunne nooden en smarten, in al hunne aanvechtingen als zekere, betrouwbare waarheid toeroept: „Laat den moed niet zinken, laat de hoop niet varen, volhardt in weerwil van de tegenwoordige duisternis: alles moet u ten goede medewerken!" — dat heeft eenen vasten grond. Het is niet maar eene schoone, troostrijke gedachte, maar eene eeuwige waarheid Gods, die de duivel ons wel voortdurend ontstrijden en bij ons in verdenking brengen kan en zal, die hij evenwel niet omver kan stooten, maar die God uit iedere duisternis weder te voorschijn zal doen komen. En waarin deze zekerheid, deze vastheid ligt, heeft de Apostel, gelijk wij in het voorgaande hebben gezien, ook reeds uitgesproken in het 28stl: Vers, waar hij spreekt van dezulken, „die naar Zijn voornemen geroepen zijn". Daar is het dus geen toeval, dat iemand daartoe behoort en daaraan deel heeft, — daar is het niet de vrije wil des mensehen, naar welken hij komt aanloopen, — daar is het niet de kracht van z i j n besluit, waardoor hij het kon vasthouden, — maar daar is het een voornemen Gods, daar heeft God het Zich voorgenomen en voert Hij het uit met Z i j n e almachtige hand. Daar heeft Hij alles overdacht, geregeld en vastgesteld, den ganschen weg, dien de Zijnen hebben te gaan, waarop Hij hen leidt; daar heeft Hij, Die Zelf het Begin is van alles, Hij, Die eeuwig is, het begin in Zijne hand, maar ook het einde, en daar is het een voornemen der genade, een voornemen om barmhartigheid te verheerlyken, zoodat bij den mensch alles van het begin tot het einde, tot den laatsten ademtocht, geen werk, geene verdienste des menschen is, maar alleen genade, alleen vrije, eeuwige ontferming. En waar het zoo staat, kan het daar anders, — hetzij wij het voor het oogenblik inzien of niet, — kan het daar anders, of alle dingen, naardien het toch in Gods hand ligt en uit God voortkomt, moeten ons ten goede medewerken? Daarom volgehouden in den tegenwoordigen strijd, en de vrijmoedigheid niet weggeworpen, — zij heeft eene groote vergelding des loons.
Dat dit zoo is, en dat ons heil en onze zaligheid geheel en alleen in Gods hand ligt en daarin juist vast en zeker is, zien wij uit de volgende woorden, waarin de Apostel het voornemen Gods blootlegt: W a n t die H ij t e v o r e n g e k e n d h e e f t , die h e e f t H i j ook te v o r e n v e r o r d i n e e r d , d e n b e e l d e Z i j n s Z o o n s gel i j k v o r m i g te z i j n . De Heere Jesus zeide eens tot Zijne discipelen: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jesus Christus, Dien Gij gezonden hebt". (Joh. 1 7 : 3 . ) In de ware kennis van God en Jesus Christus ligt dus het eeuwige leven, — in eene kennis, die voortkomt uit de ervaring; uit de bevindelijke kennis, welk een God en Vader de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus is, en welk een Heiland en Verlosser Hij, de Heere Jesus Christus Zelf is. God zoo in waarheid te kennen, is iets verhevens, maar al ons kennen is toch stukwerk. Nog veel verhevener echter, ja de grond van alle heil en zaligheid is: van God gekend te zijn. — Er is wel is waar eene kennis van de macht Gods, en deze is algemeen. God kent al Zijne schepselen, en voor Zijn oog is niets verborgen. Hier echter is sprake van een kennen in 't bijzonder, niet van een kennen, waarmee God alle menschen zonder onderscheid kent, maar van een kennen, waarnaar Hij uit de groote menigte der in zonden verlorene menschheid, in Zijne liefde en barmhartigheid een deel heeft verkoren, om hun, die met alle anderen in dezelfde verdoemenis en in denzelfden dood liggen, eeuwig leven, eeuwige zaligheid te schenken. Zoo kent Hij de Zijnen, en wel niet eerst na hunne bekeering, maar Hij heeft hen te voren gekend, eer zij geboren waren, gelijk Hij tot Jeremia zeide: „Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend !" Eer de wereld geschapen was, heeft Hij hen reeds voor oogen gehad als voorwerpen Zijner eeuwige liefde. Dit „te voren" doet de Apostel ook op andere plaatsen uitkomen, bijv. Ef. 1 : 4, wanneer hij zegt: „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld", en Vers 11: „Wij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, Die alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil". En dat doet de Apostel, opdat wij het toch zouden vasthouden: Hij is de Eerste, en niet wij, — gelijk ook de Heere Jesus eens tot Zijne jongeren zeide: „Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren". Die Hij zoo te voren, d. i. van vóór alle eeuwigheid gekend heeft, die kent Hij ook in den tijd, zoodat zij hiervan zeker en gewis mogen zijn, dat Zijn trouw Vaderoog over hen open is in al hunne nooden en gevaren. Daarom zegt de Heere: „Ik ken Mijne schapen", — en wederom betuigt de Apostel: „Het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen, die Zijne zijn". Daarom zegt de Heere ook tot Mozes: „Ik ken u bij name", — d. w. z. niet maar zoo in het algemeen, zoo oppervlakkig, maar persoonlijk. En evenzoo lezen wij Rom. 1 1 : 2: „God heeft Zijn volk niet verstooten, hetwelk Hij te voren gekend heeft". Dat God de Zijnen, die Hij zalig wil maken, te voren gekend en ip Zijn hart opgenomen heeft, zoodat Hij hen kent, gelijk een vader en eene moeder hunne kinderen kennen, is niet geschied, omdat God iets goeds in hen zou hebben gezien, waardoor Hij bewogen zou zijn; niet om hun goed hart, niet om hunne voornemens en besluiten, niet om eenige heiligheid, welke ook, die Hij bij hen gevonden heeft, is het geschied, maar alleen om Zijne liefde, om Zijne barmhartigheid en genade, — „niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade" (2 Tim. 1 : 9), „naar het welbehagen van Zijnen wil" (Ef. 1 : 5).
Degenen nu, die God zoo in Zijne eeuwige liefde te voren heeft gekend en in Zijn hart opgenomen, met oogen der liefde heeft aangezien, die heeft Hij ook te voren verordineerd. Hij heeft een bepaald doel met hen op het oog. Hij laat hen niet in de wereld geboren worden, als het ware zonder oogmerk of doel, bij toeval, zonder Zich er voorts om te bekommeren, wat er van hen zal worden, — neen, maar Hij heeft hen te voren tot iets bestemd of verordineerd; en wanneer wij lezen: God heeft hen tot iets verordineerd, dan wordt daarmee bedoeld, dat Hij ook den ganschen weg, die tot dit doel leidt, gelegd, dat Hij ook de middelen, die noodig zijn tot bereiking van het doel, bereid heeft, zoodat het begin, het midden en het einde in Zijne hand liggen. Dat zegt ons Gods Woord. Dezen -wondervollen samenhang doorzien wij wel niet zoo met onze oogen; maar wij, die den Heere kennen, die iets van de waarheid Zijns VVoords aan onze harten hebben ervaren, laten wij terugzien op den levensweg, dien wij tot hiertoe hebben afgelegd, — is het niet eene wonderbare, onafgebrokene keten van leidingen Gods met ons tot op den huidigen dag, om daar te komen, waar wij nu zijn, hetzij in het uitwendige, hetzij in het geestelijke? liet einde is er nog niet. God heeft liet. in Zijne hand, maar wat wij tot hiertoe hebben ervaren, dat Zijne hand alles leidt, waarborgt ons het einde, het heerlijk einde, dat de hand dos Heeren ons ook daarheen zal brengen.
Waartoe heeft nu de Heere degenen, die Hij te voren gekend heeft, ook verordineerd? Om d e n b e e l d e Z i j ns Z o o n s g e l i j k v o r m i g te z i j n . Dus niet om gelijkvormig te zijn aan het beeld A d a m s , maar aan het beeld C h r i s t i.
In het beeld Gods was de mensch oorspronkelijk geschapen. Adam heeft dat door zijne ongehoorzaamheid verloren, en toen hij eenen zoon gewon, gewon hij dien niet meer in Gods beeld, maar naar zijn eigen, Adams, beeld, naar het beeld van den gevallenen mensch. En zoo zijn wij allen gewonnen en geboren. Dit nu is het beeld Adams, dat de mensch staat in eigene kracht, eigenen wil, eigene gerechtigheid, dat hij het oordeel Gods, hetwelk hem prijsgeeft aan don dood, voortdurend wil logenstraffen, om zichzelven voor God te handhaven, als ware er toch nog iets goeds aan hem, en juist, waar hij het bij zichzelven zoekt, terwijl hij toch afgevallen is van God, Die zijn leven was, komen er bij hem allerlei werken des vleesches aan het licht, als daar zijn: overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, toovenj, vijandschap, twist, nijd, toorn, gekijf, tweedracht, muiterij, haat, moord, dronkenschap, vraatzuchtigheid, waarvan geldt en blijft staan: die deze dingen doen, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. — In zulk een verderf liggen wij allen van nature; wij dragen het beeld des aardschen, het beeld Adams. Maar uit dit verderf wil God hen, die Hij in Zijne barmhartigheid te voren gekend heeft, verlost hebben, tot roem Zijner genade, en zoo heeft Hij hen te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. En hoe was dan dit beeld? toen Hij, de Zone Gods, op aarde was? O, in vleesche is Hij geopenbaard, en gerechtvaardigd werd Hij in den Geest. In het vleesch gekomen, ging Hij daarheen in de zwakheid des vleesches, als Een, Die van Zichzelven niets had, Die uit Zichzelven niets vermocht: als Een, van Wien in waarheid gezegd werd: „Wie is er blind, als Mijn Knecht, en doof, gelijk Mijn Bode, Dien Ik zende? Wie is blind, gelijk de Volmaakte, en blind, gelijk de Knecht des Heeren?" (Jes. 42 : 19). In deze zwakheid, in deze onmacht en armoede hield Hij Zich door den Geest, Die op Hem was, alleen aan Zijnen Vader, vraagde alleen naar Diens wil, naar Diens Woord en gebod, hield Zich aan hetgeen geschreven staat, — nam het alles uit den rijkdom, uit de volheid des Vaders, hield Zich in het gebed aan Hem, en zoo deed Hij in het geloof Zijne teekenen en wonderen, zoo bleef Hij in gehoorzaamheid tot den dood, j a den dood des kruises, zoo droeg Hij smaad en verachting, was de verachtste en onwaardigste van allen, zoo wederstond Hij elke verzoeking, zoo overwon Hij zonde en wereld, duivel en dood, en kwam zegevierend uit den dood te voorschijn met een verheerlijkt lichaam, is opgestaan, ten hemel gevaren, is ingegaan in do heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was, heeft Zich gezet ter Rechterhand Gods en heeft alles beërfd. Dat Hij echter zoo verhoogd werd, geschiedde niet voor Hemzelven, maar voor allen, die de Vader Hem gegeven heeft, die Hij te voren gekend en den Zoon gegeven heeft, opdat zij in en met Hem verhoogd zouden worden — uit de macht der zonde en des doods, uit de verlorenheid, waarin zij liggen, om deel te hebben aan Zijne heerlijkheid, aan Zijne volkomene verlossing, zoodat het van hen zal gelden: „Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft". Daar gaat het echter met dezen ook in zwakheid des vleesches, door armoede en onmacht; men heeft niets, en men vermag niets uit zichzelven, men heeft niets dan het Woord, het naakte Woord, en hoe dikwijls schijnt dit nog gelogen te hebben! hoe dikwijls schijnt het, alsof God den mensch verlaten had! men weet en verstaat niets, en als een blinde moet men voortdurend bidden: „Heer, ai, maak mij Uwe wegen, door Uw Woord en Geest bekend". Maar juist zoo leidt de Vader Zijne kinderen door lijden tot heerlijkheid, door de duisternis tot het licht, zoo houdt Hij hen door voortdurenden strijd heen in Zijn Woord en gebod, dat niet des duivels wil gedaan worde, maar men met de wereld breke, den smallen weg ga, door de enge poort, en niet vrage naar spot en hoon. Zoo lijden wij met Hem, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. In dien weg aanschouwen wij met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel en worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. (2 Cor. 3: 18.) Zoo overwinnen wij ook in Hem, Die de wereld overwonnen heeft, en gaat het ook door dood en graf tot de opstanding en het leven, alzoo, dat ook onze vernederde lichamen veranderd zullen worden, opdat zij gelijkvormig worden aan Zijn heerlijk lichaam.
De Heere Jesus Christus als de Eerste, — de Zijnen achter Hem, Hem na. Zoo is het Gods wil. Alles door den Heere Jesus Christus. Daarom voegt de Apostel e r b i j : O p d a t H ij d e E e r s t g e b o r e n e zij o n d e r v e l e b r o e d e r e n . Yele kinderen wil de Vader hebben. Zijne tafel en Zijn huis moeten vol worden. Wij hebben een schoon beeld daarvan bij het feest der eerstelingen, dat op Paschen werd gevierd. Dan Ipg de geheele oogst afgesneden op de aarde en lag dus in den dood, afgesneden door den sikkel des doods. Dan werd echter eene garve genomen en in den tempel voor het aangezicht des Heeren geheiligd; dat was de garve der eerstelingen, waarin al de andere garven, de gansche oogst, voor den Heere gebracht en Hem geheiligd was. Daarom zegt de Apostel 1 Cor. 15 : 20 en 23: „Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden en is de Eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn", en: „de Eersteling Christus, daarna die van Christus zijn". Wederom zegt hij Col. 1 : 18: „Hij, Die het Begin is, de Eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de Eerste zou zijn". Zoo wordt dan ook hier de Heere genoemd: de Eerstgeborene onder vele broederen. Hij schaamt Zich niet, hen broeders te noemen, gelijk Hij na Zijne opstanding aan Maria Magdalena de opdracht gaf: „Boodschapt Mijnen broederen"; — want zij allen zijn immers van Eenen, beiden, én Die heiligt, én die geheiligd worden, — Hij, de Heere Jesus Christus, door den Vader gezonden als de grond des heils, als Borg, Middelaar en Plaatsbekleeder, en zij, de uitverkorenen, die de Vader den Zoon gegeven heeft in den eeuwigen raad des vredes, — die Hij dus te voren verordineerd heeft, den beelde Zijns Zoon gelijkvormig te zijn.
Die nu God te voren verordineerd, uitverkoren heeft, die brengt Hij ook tot het doel; daar heeft Hij middelen en wegen bepaald, zoodat alles in elkander sluit, onverbreekbaar als de schakels in eene keten, zoodat wij het in waarheid eene gouden keten des heils mogen noemen, wat de Apostel hier in het 30s,e Vers uitspreekt: d i e H i j te v o r e n v e r o r d i - n e e r d h e e f t , d e z e n h e e f t H i j ook g e r o e p e n , — g e r o e - pen, niet maar met de uitwendige, algemeene roeping, die plaats heeft door de prediking des Woords, welke in alle landen uitgegaan is, maar met de krachtige roeping, bij welke met het Woord te gelijk de Heilige Geest werkt, Die oor en hart opent voor het Woord, zoodat het gaat als bij Lydia te Eilippi, van wie wij lezen: „De Heere opende haar hart, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd". Eene roeping is het, gelijk die tot den jongen Samuël kwam, die tot hiertoe den Heere nog niet kende; maar in den nacht kwam de roepstem des Heeren tot hem: „Samuël, Samuël!" en hij leerde de stem en het woord des Heeren verstaan. Eene roeping, zooals die kwam tot den tollenaar Mattheüs, toen hij op de tol bank zat, vastgehouden door de zonde ; tevergeefs rukte hij aan de banden, zij hielden hem te zeer vast, totdat de roepstem des Heeren kwam: „Volg Mjj!" In dit roepen was de almacht der genade, zij verbrak de banden: hij stond op, en volgde den Heere. Eene roeping, zooals die tot Paulus kwam op den weg naar Damaskus, toen hij de Gemeente, toen hij Christus in de Gemeente vervolgde, en nu op eenmaal tot hem kwam het woord: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij!" en: „IIet ia u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan"; en de verscheurende wolf werd een lam van de kudde Christi. Dat was eene krachtige roeping. Zulk eene roeping komt nu wel is waar niet tot alle uitverkorenen op dezelfde wijze; God heeft hier zoo Zijne verschillende wegen, waarop Hij in het hart dergenen, die Hij te voren verordineerd heeft, deze roeping doet doordringen, en Hij heeft ook Zijne verschillende tijden ; bij den een komt zij reeds in de prilste jeugd tot het hart, namelijk wanneer een kind het geluk heeft van kindsbeen af door godvreezende ouders in Gods Woord, in de goede leer des heils onderwezen te worden, zooals wij bijv. van Timotheüs lezen ; bij anderen geschiedt het later, ook wel eerst aan het einde des levens, mogelijk eerst op het sterfbed, zooals bij den moordenaar, die een kruis tot sterfbed had. Want het gaat hiermede zooals in de bekende gelijkenis, waar een heer des huizes uitging, om arbeiders te huren in zijnen wijngaard ter derder ure, ter zesder en ter negender ure, — j a eindelijk ook ter elfder ure, en ook toen nog eenigen in zijnen wijngaard riep, d. w. z . : de Heere riep hen in Zijne navolging, in Zijnen dienst, in Zijn heil. Zoo kan de krachtige roeping des Heeren iemand aangrijpen te midden van zijne wegen der zonde, te midden van zijne ongerechtigheid of eigengerechtigheid, en hem op eenmaal daaruit rukken; bij een ander gaat het zoo allengskens en in stilheid, — maar, hoe het ook zij, altijd is het toch Gods krachtige roeping, de almacht Zijner genade, die den mensch verlost van de heerschappij der duisternis en overzet in het Rijk Zijns lieven Zoons, doordien Hij door Zijnen Heiligen Geest tot waarachtig berouw en waarachtige bekeering brengt, waarachtig geloof werkt, en zoo eenen wezenlijken ommekeer teweegbrengt.
Daarmee komen wij nu tot de volgende schakel in deze keten, en deze duidt de Apostel aan met de woorden: En d i e H i j g e r o e p e n h e e f t , d e z e n h e e f t H i j ook ger e c h t v a a r d i g d . Waartoe toch roept de Heere de Zijnen, die Hij te voren gekend heeft? Hij roept hen tot het kruis Christi, Hij roept hen tot de gemeenschap met dit kruis. Zij komen voor een gericht te staan, allen, die krachtiglijk geroepen zijn; voor dit gericht, het gericht Gods, staan zij niet als heiligen, als vromen, als rechtvaardigen, maar als onheiligen, als onrechtvaardigen, als zondaars, als dezulken, die ganseh en al bevlekt en onrein zijn, die op duizend niet één kunnen antwoorden; zij moeten van zichzelven betuigen: „Het gansche hoofd is krank, en het gansehe hart is mat, van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve". (Jes. 1.). En nu, hoe zal het gaan voor Gods gericht, voor dezen heiligen Rechterstoel ? Zal het gaan naar het woord : „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het Boek der Wet, om dat te doen?" Zullen zij zulks over zich hooren uitspreken? Ja, zij buigen zich onder dit oordeel als onder een rechtvaardig oordeel, zij wagen het niet, hunne oogen ten hemel op te slaan; maar de Heere opent hun het oog, zoodat zij zien, wat zij te voren niet gezien hadden; Hij opent, hun het oor, zoodat zij hooren, wat zij te voren niet gehoord hadden: de liefelijke stem Zijns Evangelies. Zij zien, zij hooren, dat het gericht gehouden is. God heeft de zonde, al hunne zonden, den berg hunner schuld gelegd op het Lam, op Zijnen Zoon, — het werd van Hem geëischt; en h o e het van Hem geëischt werd, hoe de straf op Hem lag, dat zien wij in Gethsémané, dat zien wij op Golgotha. „De Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen; waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen." Hij ging daarmee in den dood, in het graf; maar dood en graf hebben Hem niet gehouden; de schuld betaald, de eeuwige gerechtigheid aangebracht hebbende, is Hij als Overwinnaar opgestaan, en zoo zien zij in Zijnen dood, in Zijne opstanding zichzelven rechtvaardig gesproken De Heilige en Onschuldige wordt veroordeeld, de moordenaar Barabbas, — ik, ik, — ben vrijgesproken. Zulk een gericht heeft plaats daarboven voor den Rechterstoel Gods, en zoo wagen zij het dan, om met de woorden van den Catechismus uit te spreken: „Rechtvaardig voor God ben ik alleen door een oprecht geloof in Jesus Christus, alzoo dat, al is het dat mij mijn geweten beklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd, en geen derzelve gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder eenige mijner verdiensten, uit loutere genade, mij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, even als had ik nooit zonde gehad, noch gedaan, j a als had ik ook al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zooverre ik zulk eene weldaad met een geloovig hart aanneem". God heeft hen, die Hij geroepen heeft, ook gerechtvaardigd Dat hebben zij niet zeiven gedaan, dat heeft God gedaan in Christus Jesus.
En nu komt er weder eene schakel van deze keten, want zoo vervolgt de Apostel: En d i e H i j g e r e c h t v a a r - d i g d h e e f t , d e z e n b e e f t H i j o o k v e r h e e r l i j k t . In het derde Hoofdstuk beeft ons de Apostel de belijdenis in den mond gelegd: „Wij allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods '. Door onze schuld hebben wij deze heerlijkheid verloren, een buit geworden zijnde van zonde en dood. Naar Gods raadsbesluit is door Christi verdienste deze heerlijkheid weder verworven en hun, die God te voren gekend en verordineerd heeft, ten deel geworden. Daarom zegt ook de Heere Jesus Christus in het Hoogepriesterlijk gebed: „En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt". Of is het geene heerlijkheid, wanneer God dezulken, die van nature kinderen des toorns en des duivels zijn, aanneemt tot Zijne kinderen en erfgenamen, zoodat wij mogen zingen:
O, wat is dat een heerlijkheid,
Waartoe wij zijn gekomen;
Gij hebt ons, Heer, door U bereid,
Tot kind'ren aangenomen;
Ons, die vergank'lijk zijn als 't gras,
En niets voor U dan stof en asch,
Ons brengt Gij zoo tot eere!
Is dat geene heerlijkheid, wanneer zij tot Bruid des Zoons Gods gemaakt zijn, zoodat van hen geldt, wat in den 45l t en Psalm (Yers 14 en 15)' staat: „Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; hare kleeding is van gouden borduursel; in gestikte kleederen zal zij tot den Koning geleid worden" ? Ja, zij liggen van nature wel in de macht der zonde en des doods, en zijn overgegeven aan alle vijandige machten; maar God ontfermt Zich over hen van harte. Hij voert hen door de macht Zijner genade, door de kracht der opstanding Jesu Christi voortdurend uit de macht der zonde en leidt hen op den weg Zijner geboden, zoodat het den duivel niet zal gelukken hen neder te werpen, en, zijn zij gevallen, de Heere houdt hen en richt hen telkens weder op. Smaad en verachting moeten zij hierbeneden dragen, — het blijft niet uit, — gelijk hun Koning de Allerverachtste was, zoo ook zijzelven, — in zwakheid en onmacht gaan zij hunnen weg, door allerlei vervolging en aanvechting, onder allerlei druk en kruis, — maar God helpt Zijne ellendigen heerlijk. Dragen zij ook schande voor de wereld, God heeft Zijne heerlijkheid op hen gelegd; zij zijn opgenomen in de overwinning Christi, zoodat het toch immer moet gaan naar Psalm 126: „Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schooven". En eens gaat het dood en graf in, en vergaat het lichaam in den schoot der aarde; dood en duivel schijnen toch nog getriomfeerd te hebben ; maai' terwijl het lichaam ter ontbinding wordt overgegeven, is de ziel des verlosten reeds lang daarboven in de heerlijkheid, bij den Heere, Hem ziende van aangezicht tot aangezicht, om in een eeuwig Hallelujah Hem te prijzen voor al Zijne wonderwegen, langs welke Hij den raad des vredes ook aan hen heeft volvoerd ; ja, ook het aan dood en ontbinding overgegeven lichaam zal opgewekt worden in den grooten dag des Heeren en verheerlijkt uit het graf te voorschijn komen, gelijkvormig gemaakt aan het verheerlijkte lichaam Christi, en zoo voor eeuwig weder met de ziel vereenigd worden in de eeuwige heerlijkheid.
Zoo heeft God hen, die Hij te voren gekend heeft, ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, ook verheerlijkt. Hij heeft hen verheerlijkt in Zijnen eeuwigen vrederaad, Hij heeft hen verheerl i j k t , toen Christus opstond uit de dooden en Zich zette ter Rechterhand Gods, Hij heeft hen ten derde verheerlijkt, toen zij door een waarachtig geloof met Christus vereenigd werden, en Hij verheerlijkt hen voortdurend en zal hen verheerlijken in en bij Zich eeuwiglijk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 8 : 29 en 30.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's