Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Vraag en Antwoord 45 van den Heidelbergschen Catechismus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Vraag en Antwoord 45 van den Heidelbergschen Catechismus.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vr. Wat nut ons de opstanding van Christus?
Antw. Ten eerste heeft Hij door Zijne opstanding den dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijnen dood ons verworven had, kon deelachtig maken; ten andere worden wij ook door Zijue kracht opgewekt tot een nieuw leven; teu derde is de opstanding van Christus een zeker pand van ouze zalige opstanding.

Wij lezen 2 Kon. 13: 20 en 21: „Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars. En het geschiedde, als zij eenen man begroeven, dat zij, ziet, eene bende zagen; zoo wierpen zij den man in het graf van Elisa; en toen de man daarin kwam en het gebeente van Elisa aanroerde, werd hij levend, en rees op zijne voeten". Deze geschiedenis geeft ons, naar ik meen, een duidelijk begrip van de opstanding Jesu Christi, wat betreft de weldaad, die wij daarvan hebben. — De beenderen van Elisa hadden geen leven in zich om eenen doode levend te maken, maar Elisa had gepredikt het Woord des levenden Gods. Nu was hij wel gestorven, maar het Woord bestond nochtans, het Woord van den levenden God, Die niet sterft. Het volk Israël echter, van God afgevallen als het was, had het levende Woord laten varen. Daarom kwamen zij nu in -de benauwdheid, en werden door de Moabieten overvallen en verdrukt. Nu geschiedde het, dat zij eenen man begroeven, en, terwijl zij daarmee bezig zijn, zien zij de Moabieten ; het wordt hun bang; zij denken: ach, die zullen ons gevangen nemen en dooden! Waren zij nu bij het AVoord van den levenden God gebleven en hadden zij daarheen de toevlucht genomen, dan behoefden zij niet te vreezen voor de Moabieten. Dat wilde God hun nu toonen, dat er waarlijk in Zijn Woord, zoo men zich daaraan houdt en daarheen de toevlucht neemt, eene kracht ligt, om ook het onmogelijke te volbrengen, en uit iederen nood, uit iederen dood te verlossen. Daarom gebeurde het, dat, toen zij den man in Elisa's graf wierpen, en hij de beenderen van Elisa aanroerde, hij weder levend werd, en rees op zijne voeten. Zoo kon het volk nu zien: nemen wij onze toevlucht tot Gods ontferming en gelooven wij Zijn Woord, dan zullen wij leven en van alle lijden verlost zijn. De levendmakende kracht ging alzoo van God uit, niet van de beenderen van Elisa, maar wel door zijne beenderen heen, opdat zij, die door Elisa Gods Woord ontvangen hadden, ook tot Gods Woord de toevlucht zouden nemen. God wil dus daarmee zeggen: Bekeert u tot Mij, zoo zult gij verlost zjjn! Zie, Israël, zoo ziet het er te midden van nood en dood voor u in den hemel voor Gods troon uit! Neem tot Hem uwe toevlucht en ervaar, hoe gij geholpen wordt. Maar de menschen hebben eerst de vlucht genomen en toen het groote wonder gezien; zij hebben niet eerst geloofd en toen gezien; want juist als wij in zonde, nood en dood ons bevinden, toont God niet alleen wat Hij kan, manr ook wat Hij doet en wil doen.
Overwegen wij nu de kracht der opstanding Jesu Christi, en leggen wij daarbij tot grondslag de eenvoudige Vraag van onzen Heidelbergschen Catechismus: „Wat nut ons de opstanding van Christus"? „Ten eerste heeft Hij door Zijne opstanding den dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijnen dood ons verworven had, kon deelachtig maken; ten tweede worden wij ook door Zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven ; ten derde is de opstanding van Christus een zeker pand van onze zalige opstanding".
De Catechismus zegt, dat Christus door Zijne opstanding den dood overwonnen heeft. Dat hebben wij zoo te verstaan: toen Christus in het graf lag, bevond Hij Zich als onze Borg in de macht der hel; hoewel Ilij alreeds alles volbracht en Zijne ziel in de hand des Vaders overgegeven had, toch bevond Hij Zich, in het graf zijnde, als onze Borg in do macht der hel. Daarom zegt Petrus Hand. 2 : 2 4 : „Alzoo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden". En Jesus zegt in Psalm 16 : 11: „Gij zult Mij het pad des levens bekend maken". Dat is de weg om uit de macht der hel en des grafs te geraken. De duivel zal zich nooit meer hebben verblijd dan toen bij ook den lleere gebracht had onder de menigte der dooden, die door zijne verleiding gestorven en zoo eene prooi geworden waren der eeuwige verdoemenis. De anderen echter, die hij in zijne macht had, waren schuldig, maar Jesus was onschuldig, en de duivel had dus misgerekend en zich te vroeg verblijd; hij moest Hem weder loslaten, en was zoo zijne macht kwijt. Dat betuigt ook de Apostel Paulus Hebr. 2: 14: „Overmits dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij — Jesus Christus — ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Ilij door den dood", d. i. door Zijnen dood de verlossing aanbrengen zou. Jesus toch kon niet sterven, zoo Hij geen vleesch en bloed aan Zieh had gehad; Jesus was geen geest, maar waarachtig God en eveneens waarachtig Mensch, en als waarachtig Mensch is Hij gekomen oin voor ons te lijden en den dood te sterven, dien wij verdiend hadden; vandaar dat de Schrift zegt: Ilij is desgelijks derzelven deelachtig geworden, „opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen zou al degenen, die met vreeze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren". „Der dienstbaarheid onderworpen", — een verontrust geweten is immers een dienstknecht des doods, in een verontrust geweten heerscht dood en verdoemenis, en zulk een geweten wordt zoo vastgehouden door de banden des doods, dat geene menschelijke overredingskracht in staat is het daaruit te verlossen; een verontrust geweten is vol vreeze des doods en beeft bij de gedachte aan de eeuwigheid en den oordeelsdag. Hoe wordt nu zulk een geweten van zijne banden bevrijd? Zulk eene ziel kan alleen verlost worden door iemand, die in dezelfde banden ligt, waarin zij aich op het oogenblik bevindt, en voor de eeuwigheid vreest; I en in deze banden lag Een, Wiens Naam is Jesus, en toen Hij voor u daarin lag, zijn de banden door Hem verscheurd, en gij hebt niets te vreezen. Komt nu Christus met Zijne kracht en Zijnen Heiligen Geest in het hart, om het den mensch aan te zeggen, dan juicht het verslagen geweten en wijkt de vreeze des doods, want de ziel heeft gehoord en geloofd, dat Een voor allen de macht des doods heeft te niet gedaan, dat Een voor allen den duivel, die voortdurend voor Gods rechterstoel spreekt: „Die zondaar is mijn, en ik eisch naar recht, dat hij sterve!" met zulke eischen heeft te niet gedaan. De duivel heeft echter niet kunnen gelooven, dat Hij den Zoon Gods in zijne macht had, en dat Deze in Zijne liefde, gerechtigheid en genade sterker was dan de duivel. Zoo heeft Jesus, doordat Hij in het graf lag en vervolgens opstond van de dooden, den duivel te niet gedaan met zijn geweld des doods, om den mensch naar de hel te sleepen en hem in zijne benauwdheid en vertwijfeling in den eeuwigen dood te houden. Zoo heeft Jesus door Zijne opstanding den dood overwonnen.
Dit nu heeft Jesus ons ten goede gedaan; Hij heeft het niet voor Zichzelven gedaan, maar opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijnen dood verworven had, kon deelachtig maken. — Jesus heeft dus door Zijnen dood gerechtigheid verworven. Ilij stierf immers onschuldig, Hij is den Vader gehoorzaam geweest tot den dood. Nu Hij dus zoo stierf, stierf Hij der zonde, om onze zonde te verzoenen, om voor onze schuld te betalen, om onze ongehoorzaamheid weg te nemen. Dat juist is Zijne genade, dat Hij, Die daar is de Zoon Gods, op Zich neemt al onze zonde en schuld en voor ons tot zonde en schuld gemaakt wordt, met Zich wil omdragen ons vleesch en bloed, onze zwakheid en verdoemenis, dat Hij als de Zoodanige wil sterven en alzoo wil blijven in gehoorzaamheid aan God. Christus is niet voor Zichzelven gehoorzaam geweest, maar voor anderen, in de plaats van anderen, gehoorzaam als Borg en Middelaar. Allen, die de Vader Hem gegeven heeft, zijn ongehoorzaam en moeten daarom sterren, hun innerlijk ik is zoo volslagen ongehoorzaam en verdorven, dat er aan geene gehoorzaamheid te denken valt. Daar treedt echter Jesus op als Borg en is volkomen gehoorzaam aan het Goddelijk gebod, aan den wil des Vaders; Ilij • volbrengt voor de Zijnen hun dagwerk, opdat volkomen volbracht zij, wat volbracht moet worden. — Ziedaar de gerechtigheid, die Hij ons door Zijnen dood heeft verworven.
Deze gerechtigheid zal echter niet hier op het blad, in het boek, of in de lucht leven, maar deze gerechtigheid zal ons deelachtig gemaakt worden. Christus is alzoo opgestaan, om ons de gerechtigheid, die Hij ons door Zijnen dood verworven had, deelachtig te maken. Paulus schrijft Rom 4:23 vv.: „Nu is het niet alleen om zijnentwil (d. i. om Abraham) gei schreven, dat het hem toegerekend is, maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die gelooven in Hem, Die Jesus onzen Heere uit de dooden opgewekt heeft; Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking". — „Overgeleverd om onze zonden", — dit „overgeleverd" is een huiveringwekkend woord! Iemand overleveren is zooveel als : hem van zich werpen, gansch en al overgeven aan de eeuwige verdoemenis, geheel van zich stooten, prijsgeven aan den duivel, aan alle macht der hel en allen moedwil der menschen, gelijk wanneer men iets walgelijks, afschuwelijks, schandelijks van zieh werpt eu wegslingert in den afgrond en er niets meer van wil weten. De heilige Heere wordt zonde voor ons, en nu Hij zonde wordt voor ons, wordt Hij ook als een zondaar aangezien. (2 Cor. 5 : 21.) De gezegende Heere wordt vervloekt voor ons en wordt aangezien als een vervloekte, als Een, Die de zonde van millioenen mensehen draagt. Zoo wordt Hij beschouwd door den heiligen God, door de heilige Wet, en wordt als zonde uitgestooten. Zoo heeft God Hem overgeleverd oin onze zonden, opdat wij in eeuwigheid niet van God verstooten en overgeleverd zouden worden. Hij heeft onze zonden gedragen, heeft eene volkomene genoegdoening aangebracht en heeft eene volkomene verzoening gevonden. Nu moet het openbaar worden voor het gericht Gods, voor Zijnen rechterstoel, voor den hemel, voor de wereld en voor alle duivelen: de Man, Die daar in de ge- | vangenis des grafs ligt, is onschuldig! Hij heeft geleden, Hij is gestorven, Hij is door de Wet beschouwd als zondaar, en zij heeft Hem naar recht veroordeeld, maar Hij heeft van geene zonde geweten; wat Hjj gedaan heeft, heeft Hij gedaan voor anderen, alsPlaatsbekleeder voor anderen. Hij heeft genoegdoening aangebracht, heeft volkomen betaald, Ik ben tevreden, hier is de kwitantie, laat Hem vrij! En de Gevangene kwam uit met de gevangenis, en nam de gevangenis gevangen. (Ef. 4 : 8 .) Wat Hij opstond, Hij deed het niet voor Zichzelven. Het zou Godslastering zijn, om van Hem te verklaren: Hij was in Zichzelven onschuldig. Zou ik zoo iets op de lippen nemen, om van den heiligen God te zeggen : Hij is schuldig, of onschuldig? Alles aan Hem is heilig! Komt Hij nu, na als misdadiger in de gevangenis te hebben gelegen, er uit, dan heeft Hij de banden gedragen voor andoren, dan heeft Hij in de gevangenis gelegen voor anderen, en wordt uit de gevangenis geroepen, en bewezen is het: Hij heeft de straf ondergaan, Hij heeft aan de Wet genoeggedaan, daarom komt Hij onschuldig te voorschijn, ja onschuldig als onze Borg. Wie heeft dan nu de onschuld? wie heeft de gerechtigheid? Zij, die de Yader Hem gegeven heeft, zij, die nederliggen in ketenen en banden, die zich in de gevangenis bevinden, zij hebben de gerechtigheid ! De gerechtigheid, die Hij verwerft, de kwijtschelding, die Hij ontvangt, houdt Hij niet voor Zichzelven, zij is voor de Zijnen, die moeten haar hebben! De gerechtigheid is voor de Zijnen, de heiligheid, de onschuld, de vrijheid, het leven, alles is voor de Zijnen, zij moeten het alles hebben ! — Zoo heeft Hij den dood overwonnen, heeft den duivel overwonnen, de zonde en schuld overwonnen, zoo heeft Hij alles overwonnen, opdat Ilij ons de gerechtigheid, die Hij ons door Zijnen dood verworven heeft, kon deelachtig maken — Hij deelt deze gerechtigheid uit; dat doet Hij in Zijne genade door de prediking des Woords, dat doet Hij, doordien Hij bij het Woord ons den Heiligen Geest geeft, opdat wij Christus door een waarachtig geloof ingelijfd en alzoo Zijne weldaden deelachtig worden.
Het spreekt vanzelf, dat geen mensch van nature naar deze gerechtigheid vraagt of er aan denkt; het is de Heere, Die den mensch leert, dat hij des doods is. Men heeft wel van die menschen, die, wanneer zij een weinig ziek worden, ook een weinig aan het sterven denken, en beginnen te schreien, maar wie gevoel krijgt van zonde en schuld, zoodat hij zich niet meer weet te helpen, die moet genade, die moet gerechtigheid gevonden hebhen, de zonde moet weg zijn, of hij moet weten, hoe het daarmee staat, en of er eene betaling en verzoening is. Daar kan men zich niet helpen met den van buiten geleerden Catechismus; er is leven, het Woord betoont zich werkzaam in het hart. Men gevoelt zich des doods, men gevoelt, dat men goddeloos en vol van ongerechtigheid is, men doet zijn best, maar komt nooit tot eene gerechtigheid, zooals men zich die inbeeldt, die men zou kunnen voelen en tasten, en bij zich in den zak dragen, — neen! men wordt meer en meer verstoken van alle gerechtigheid, wordt meer en meer een arm dier, en toch moet men een goed geweten hebben, en hoe kan men dat, als men weet: er is eene groote schuld te betalen, morgen is zij vervallen, dan komen de dienaren der hel en brengen mij in de eeuwige gevangenis. Nu moet ik weten, of het waar is, wat mijn geweten zegt, dat mijne schuld zoo groot is, ik moet weten, of het waar is, wat ik gehoord heb van een goed Man, Die voor mij betaalt, opdat ik Hem moge gevonden hebben en één met Hem moge zijn in geloof. Nu wordt het geweten tot rust gebracht, er komt iemand en zegt: „Vrees niet! wat zoekt gij den Levende bij dedooden?" (Luk. 24 : 5.) Hij heeft de gevangenis verlaten, en gij, gevangene, hoor! ik verkondig u vrijheid! gij zijt vrij! De Wet kan u niet meer veroordeelen, gij hebt geene schuld meer; zie in het ledige graf Christi en zie de doeken, door de hand der engelen samengerold.
Zoo komen wij vanzelf tot het tweede punt van het Antwoord: ten andere worden wij ook door Zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven. Dat is echter een zwaar stuk. Er is een oud leven, dat is het leven in Adam. Wie geen ander, geen nieuw leven ontvangt, die is des doods. Het oude leven wordt echter eenen mensch ontnomen in de opstanding, in de wedergeboorte; dan ontvangt hij een nieuw leven, en heeft hij dit nieuwe leven ontvangen, dan gaat het hem, als wanneer een mensch jong is, dan is hij blijde, frisch, vroolijk, terwijl hij, oud zijnde, zwak en krom is, en nauwelijks zijne handen kan gebruiken. Het nieuwe leven nu ligt in Christus, zoodat men het niet ziet, en is het oude leven ook voor het oog des geloofs weg, het is nochtans aanwezig en wil het nieuwe leven boven het hoofd groeien en het verstikken, en dat gelukt het maar al te zeer, want wij zijn nu eenmaal door bet zichtbare gansch en al gevangen genomen. Zoo kan het niet anders, of een mensch, al heeft hij ook het nieuwe leven ontvangen, zou toch door het oude leven overweldigd worden, zou omkomen en het nieuwe leven verliezen, indien niet de Heere Jesus zoo machtig ware, om voortdurend het nieuwe leven niet alleen te onderhouden, maar ook voortdurend als uit den dood te voorschijn te roepen. Ja, zoo is liet naar de ervaring! Zoo dikwijls iets geschieden moet om Gods wil, zoo dikwijls een werk Gods gedaan, waarachtig geloof geoefend moet worden, dreigt het leven, dat de Heere eenen mensch gegeven heeft, voortdurend verstikt te worden. Dan moet de Heere bet weder opwekken. O, wanneer wij eene valsche leer aanhangen, dan kunnen wij allen geestelijk levend zijn, dan kunnen wij onszelven ook levend maken; men heeft zoo allerlei middelen daartoe. Maar waar het in de ziel waarheid is, daar blijft het ook waar, dat God hot Zijnen beminden als in den slaap geeft, dat de Heere eeuwig voor de Zijnen waakt, en daar doet Hij nog, zooals Hij deed in Gethsémané, toen de discipelen sliepen : Hij bad en wekte hen op uit hunnen slaap. Yandaar, dat geen kind Gods te eenigen dage roem voor zichzelven heeft, maar de Heere is gekomen en heeft gezegd: „Sta op uit de dooden!" en de mensch gaat en doet wat hij niet had willen doen, hij zou eenen anderen weg gekozen hebben, maar liij gaat en doet Gods wil. Zoo is het onze wil, maar het blijkt, dat het Gods wil en niet onze wil, niet de wil van ons vleesch, ook niet van ons vrome vleesch is. Veel gemakkelijker kan men uit harde doornen liefelijke bloemen te voorschijn roepen, dan dat een kind Gods eene daad doet, die in God gedaan is. Dat is een voortdurend scheppen en in het aanzijn roepen als uit de dooden. De kiem is er, het zaad is er, het zaad van het onvergankeljjke Woord, maar zal er vrucht gedragen worden, zal er iets in gerechtigheid geschieden, zoo moet er kracht van boven komen, kracht uit de opstanding Christi, en dit is de kracht, die opwekt tot een nieuw leven.
Deze waarheid moeten wij vasthouden, dan weten wij, waaraan wij ons hebben te houden, wanneer voortdurend ons alles ontzonken is. De leer, dat de mensch na de wedergeboorte iets kan en vermag, voert ten slotte slechts tot huichelarij of tot wanhoop. Maar de belijdenis, dat wij midden in den dood liggen, drijft tot het ootmoedig gebed: Heere, maak mij levend door Uw Woord! En dit behoudt in het leven; de Heere komt en verheerlijkt aan eenen doode Zijne wonderbare macht, zoodat een mensch gelooft, al ziet hij niets dan het tegendeel. Dat is schoon uitgedrukt in Rom. 6 : 5 : „Want indien wij met Hem ééne plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding"; wantin de praktijk worden wij gebracht tot denzelfden dood, zoodat alle macht ons ontnomen wordt, zoodat er overblijft een zuchtend schepsel, dat roept vanwege zijnen dood, ja in 't geheel niet meer roept, maar nederligt, en dood is. De Heere Jesus wacht niet naar ons, maar wanneer Hij iemand het leven wil geven, dan neemt Hij hem als het Hare bij de haren en zet hem hier of daar neer, en vraagt naar de geheele wereld niets. Of er kracht is of geene kracht, of er geloof is of niet, de Heere kent de Zijnen. Daar is een gebroken riet, Hij neemt het in Zijne hand, en met dit gebroken riet licht Hij de wereld uit hare voegen.
Dat is dus het tweede punt, dat wij door Zijne kracht worden opgewekt tot een nieuw leven. Dat bidt ook Paulus in zijnen Brief aan de Efeziërs, Hoofdstuk 1 : 18 vv.: „Opdat gij moogt weten, welke zij de hoop van Zijne roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van Zijne erfenis in de heiligen; en welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons. die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht", — aan ons, die gelooven, ja, die gelooven! Geloof, — dat is het onmogelijkste, dat zich laat denken, dat op den menschelijken akker niet kan groeien. Ach, wie geloof heeft, slechts als een mosterdzaad, die zegt met den Profeet Habakuk, mogen ook alle nooden over hem heengaan: „Ik zal in den Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils. De Heere Heere is mijne sterkte; en Hij zal mijne voeten maken als der hinden, en Hij zal mij doen treden op mijne hoogten. Voor den opperzangmeester op mijn Neginoth!" Geloof! — ja, hoe komt een Christen aan geloof? „Wij gel >oven naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt en heeft Hem gezet tot Zijne Rechterhand in den hemel; verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; en heeft alle dingen Zijnen voeten onderworpen, en heeft Hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen". De lleere God heeft dus al Zijne kracht gelegd in Christus, toen Hij Hem van de dooden opwekte, en nu gaat van Hem deze kracht uit in de Zijnen, en werkt in hen, opdat zij gelooven. Want als wij opgewekt worden tot een nieuw leven, zoo is Hij de Aanvanger en Voleinder van hetzelve, de Eerste en ook de Laatste. Hij grijpt bij de hand, richt op, geeft moed en genade, om te hopen en te verbeiden, op Hem te zien en de oogen gericht te houden op den Heere God, al heeft men ook niets, en al ziet men ook niets, en te zeggen: „Verblijd u niet over mij, o mijne vijandin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in de duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn! Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd!" (Micha 7 : 7 — 9.) Maar wat zegt de Heere? „Die Mij eeren, zal Ik eeren!" en zoo bevelen wij vrouw en kind, have en goed, lichaam en ziel in de handen van onzen getrouwen Schepper.
Nu komt het derde punt. Daarvan hebben wij eigenlijk maar weinig begrip; en liet is het grootste stuk. Zoo dikwijls men bij een open graf staat of anders op het kerkhof komt, is het een troostrijk iets, te weten: de opstanding van Christus is een pand van mijne zalige opstanding. Ja, hoe is het mogelijk, dat Christus'opstanding een pand moet zijn van mijne of uwe opstanding? Dat hangt wederom daarvan af, dat wij Christus beschouwen als onzen Burg. Wat doet de heilige Heere, Dien de hemelen der hemelen niet kunnen omvatten, in het graf? waartoe staat Hij op uit het graf? Hij heeft immers al de Zijnen met Zich en aan Zich, Hij komt als Borg uit het graf; niet als een geest, maar met ziel en lichaam. Nu is Zijn lichaam mijn lichaam; is Zijn lichaam in het graf, dan ook het mijne. Wij, die des Heeren zijn, lagen dus reeds in het graf. Hij is onze Borg en doet alles voor de Zijnen. Hij gaat met hen in het graf, om hun ook de zekerheid te geven, dat Hij hen ook met Zich uit het graf wedergebracht heeft. Is nu Cliristns opgestaan, opgestaan voor u en mij, dan heb ik een zeker onderpand van mijne zalige opstanding; want er kan niets zekerders zijn, dan wat mijn Koning voor mij heeft doorgemaakt.
Christus' opstanding is mij een onderpand van mijne z a l i ge opstanding. Ik zou niet gaarne willen opstaan, ik wenschte liever niet geboren te zijn, dan op te staan ter eeuwige verdoemenis. Ik weet, er komt een dag, waarop het heet: Gij dooden, staat op, en komt ten oordeel! Dan komen wij allen uit de graven, en dan begint het oordeel, dan begint de scheiding van goeden en boozen, dan worden de schapen aan de rechterhand gezet en de bokken aan de linkerhand. Nu moet ik weten, of mijne opstanding eene zalige opstanding zal zijn. God heeft het zoo verordend, dat Hij niet alleen den geest wil zalig hebben, maar dat wij geheel zullen zalig zijn met lichaam en ziel; het sterfelijke zal slechts onsterfelijkheid aandoen en het verderfelijke onverderfelijkheid Het spreekt vanzelf, dat ons lichaam verheerlijkt wordt, om gelijkvormig te zijn aan het verheerlijkte lichaam van Christus. De duivel kan het stof eten, maar geene klauw van Gods volk achterhouden, hij moet allen weder uitleveren, opdat zij verheerlijkt worden en met alle engelen Gods eeuwig leven en om Zijnen troon zweven, om Hem te prijzen en het Lam, Dat. ons van al onze zonden gewasschen heeft. — Vanwaar weet gij, dat het zoo geschieden zal? Dat weet gij daaraan, dat Christus opgestaan is van de dooden, daarom zult ook gij eenmaal zalig uit het graf opstaan Men moet echter met Christus vereenigd zijn in het geloof, anders is alle hoop valsch, en de mensch beeldt zich iets in, waarvan toch niets komt. De Catechismus heeft echter menschen voor zich, wien het om troost bang is voor hunne ziel, menschen dus, die den eenigen troost wenschen te bezitten in leven en in sterven, die gaarne zouden willen zijn, zooals God wil, dat zij moeten zijn; die bij God aanhouden: Leid mij, ik weet den weg niet! leer Gij mij, ik ben zoo onverstandig! verleen mij Uwe genade, opdat ik niet mijnen eigenen wil doorzet, maar Uw wil door mij gedaan worde. Dezen troost zullen wij dus hebben, — als wij arm en ellendig zijn, en toch gaarne gerechtigheid zouden willen hebben, gaarne heilig willen wandelen voor God, niet kunnen en toch moeten, dat wij de toevlucht nemen tot den Heiland onzer zielen en weten: de duivel zal geene klauw van ons achterhouden, en wij, hoe ook midden in den dood liggende, zullen nochtans leven, in Jesus' leven.
1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Vraag en Antwoord 45 van den Heidelbergschen Catechismus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's