Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De opstanding van Jesus Christus uit Mozes en de Profeten. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De opstanding van Jesus Christus uit Mozes en de Profeten. (Slot.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vestigt de 16de Psalm ons oog op de opstanding Christi als den troost der geloovigen van alle tijden, en bepaalt de 21'te Psalm onze aandacht bij den Christus, als Dengene, Die eeuwig leven voor de Zijnen verworven heeft, nog vele andere Psalmen geven mede heerlijke getuigenissen omtrent het feit der opstanding.
In Psalm 22 lezen wij bijv.: „Ik ben uitgestort als water, en al Mijne beenderen hebben zieh vaneengescheiden, Mijne kracht is verdroogd als eene potscherf, en Gij legt Mij in het stof des doods". Het is duidelijk dat dit van Jesus' smarten aan het kruis gezegd wordt; evenzoo Yers 17: „zij hebben Mijne handen en Mijne voeten doorgraven". Maar ais wij nu Yers 23 lezen: „Ik zal Uwen Naam Mijnen broederen vert e l l e n ! " dan spreekt het vanzelf, dat de Christus na den dood aan het kruis in het graf moest gelegd worden en uit het graf moest opstaan, anders kon Hij immers niet den Naam des Heeren vertellen en God in het midden der Gemeente prijzen. Dit moeten wij steeds vasthouden: waar van Christus' lijden wordt gesproken, daar wordt steeds een lijden tot den dood bedoeld, en Christus moest dus uit dit lijden opstaan. Lezen wij bijv. Ps. 2 : 1 en 2: „Waarom woeden de Heidenen, en bedenken de volken ijdelheid ? De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heere en tegen Zijnen Gezalfde!" dan spreekt het vanzelf, dat zij het er op toegelegd hebben om God te dooden, en dat het hun ook gelukt is. Maar als wij nu Vers 4 lezen: „Die in den hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten", dan spreekt het wederom vanzelf, dat Hij weer uit het graf te voorschijn is gekomen. Yan dergelijke dingen lezen wij in Ps. 18 : 2 en 3: „Ik zal U hartelijk liefhebben, Heere, Mijne Sterkte! De Heere is Mijne Steenrots, en Mijn Burg, en Mijn CJithelper; Mijn God, Mijne Rots, op Welken Ik betrouw; Mijn Schild, en de Hoorn Mijns heils, Mijn hoog Vertrek". Daar is immers enkel kruis en lijden; God is nergens een Uithelper, dan waar men in nood is; hoe kan Hij een hoog Vertrek zijn, dan waar men zonder beschutting en bescherming is ? Eerst als men geheel verlaten is, komt Hij met Zijnen troost. Vers 5: .Banden des doods hadden Mij omvangen, en beken Belials verschrikten Mij", dat wil eigenlijk zeggen: Ik heb zulke nooden en angsten doorstaan, als zelfs de verdoemden in de hel niet te verduren hebben Vers 6: „Banden der hel omringden Mij, strikken des doods bejegenden Mij"; de Heere lag dus in het graf; de smarten des doods konden Hem echter niet houden. „Toen daverde en beefde de aarde", Vers 8, dat geschiedde bij Christus' opstanding. En nu komt ook nog al het andere. Vers 17: „Hij zond van de hoogte, Hij nam Mij, Hij trok Mij op uit groote wateren", uit de hel. Vers 18: „Hij verloste Mij van Mijnen sterken vijand", van dood en duivel, „van Mijne haters, omdat zij machtiger waren dan Ik". Vers 20: „Hij voerde Mij uit in de ruimte", uit het graf, en wentelde den steen af. God heeft Hem verhoogd, omdat Hij God eerde. — Hetzelfde lezen wij ook Ps. 1 1 0 : 6 . Onze Heere heeft onder de Heidenen gericht gehouden en eenen grooten slag geslagen, toen Hij aan het kruis hing; daar heeft Hij alle vijanden en de gansche macht der duisternis te schande gemaakt; Hij heeft hunnen overste verslagen, toen Hij op Golgotha, naar de voorzegging in het paradijs, den duivel den kop vermorzelde. — Evenzoo Ps. 6 8 : 2 2 : „Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijne schulden wandelt".
Laat ons nu terugkeeren tot de Handelingen der Apostelen. Blijkens het tweede Hoofdstuk van de Handelingen haalde Petrus den 16de" Psalm aan, om aan te toonen, niet alleen dat Christus van de dooden zou opstaan, maar ook, dat Hij met al de Zijnen in het graf zou gaan en daarna opstaan; dat dus Christus in het graf ging, niet om Zijnentwil, maar om den wil dergenen, die de Vader Hem gegeven heeft. Nu lezen wij Hoofdstuk 3: 13: „De God Abrahams, en Izaks, en J a k o b s " ,— de God der levenden; God heeft het niet met dooden te doen, maar voor Hem leven allen; de God, Die woord en trouwe houdt, — „de God onzer vaderen heeft Zijn Kind Jesus v e r h e e r l i j k t " ,— opgewekt, en gezet aan Zijne Rechterhand in den hemel, — „Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zou loslaten. Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden", — hij bedoelt Barabbas, — „en den Vorst des levens hebt gij gedood"; — dat is eene paradox, want de Vorst des levens heeft alle leven in Zijne hand en Zijne macht, Hij kan niet gedood worden; geschiedt het echter toch, dan laat Hij Zich vrijwillig dooden, en doet Hij dit als Middelaar en Borg, om ons uit nood en dood te verlossen. „En den Vorst des levens hebt gij gedood, Welken God opgewekt heeft uit de dooden, waarvan wij getuigen zijn !" Nu, wat zou dat, dat Hij opgewekt is? Wel, dit, dat Hij nu allen, die in Hem gelooven, met Zich uit dood, graf, en alle macht der hel heeft geleid, zoodat nu de volkomene rechtvaardiging Christi aanwezig is en de kracht der opstanding voor al de Zijnen, opdat zij opstaan in het geestelijk leven, opdat hunne lichamen verheerlijkt uit hot graf te voorschijn komen en er ook in alle lichamelijke nooden alle mogelijke hulp en uitkomst zij. Want nu Hij is opgestaan, is het handschrift, dat tegen ons getuigde, verscheurd, alle schuld uitge delgd, en schenkt Hij ook allerlei zegeningen voor dit leven. Vers 16 : „En door het geloof in Zijnen Naam heeft Zijn Naam dezen" — den kreupele die aan de deur des tempels bedelde — „gesterkt". Petrus en Johannes waren hem voorbijgegaan; toen had hij hun om eene aalmoes gevraagd. Petrus had gezegd: „Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geve ik u: in den Naam van Jesus Christus, den Nazarener, sta op en wandel". En hem grijpende bij de rechterhand, richtte hij hem op, en terstond werden zijne voeten en enkelen vast. — Nu zegt Petrus, dat hij en Johannes dit niet hadden gedaan, maar het geloof in den Naam van Jesus Christus, den Opgestane, en in den geloovende heeft Jesus Zijnen Naam verheerlijkt en bevestigd. Het kan niet uitblijven, als wij gelooven, dat Hij is opgestaan, dan hebben wij vertrouwen in Zijnen Naam, en leggen alle zonde, nood en dood op Hem, houden aan om verlossing, en wanneer wij Zijnen Naam aanroepen, bevestigt Jesus, wat Zijn Naam vermag, — „en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in u aller tegenwoordigheid". „En nu, broeders! ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe oversten". (Vers 17.) Gi) hebt Jesus yan Nazareth gedood ; gij wist echter niet, wien gij dooddet, en welke weldaad gij hebt verworpen. En nu gij zoo bekommerd zijt, willen wij u vergeving verkondigen. Yers 18: „Maar God heeft alzoo vervuld, wat Hij door den mond al Zijner Profeten" — let wel: al Zijner Profeten — „te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou", — dat de Christus lijden zou, maar ook dat Hij zou opstaan, dood en duivel overwinnen, zonde wegnemen en de rechtvaardiging van de zonde aanbrengen. Yers 19: „Betert u dan, en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden", d. w. z. wendt u niet langer van den Heiland af, Hem den rug toekeerende, maar wendt u tot Hem, en zegt: Ik heb gezondigd tegen U! ik heb U niet gekend, maar nu hoor ik, hoe barmhartig Gij zijt! Werken baten hier niet, want het heil staat alleen bij Hem! — Nu vervolgt Petrus aldus (Yers 26): „God, opgewekt hebbende Zjjn Kind Jesu?, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij eenen iegelijk van u afkeere van uwe boosheden". God heeft dus Zijn Kind Jesus niet opgewekt voor Hem Zeiven (d. i. voor Jesus), ook niet voor Zichzelven, maar heeft Hem opgewekt voor ons, eerst voor de Joden, en dan ook voor de Heidenen, opdat een iegelijk, die komt, hetzij als Jood of als verworpen Heiden, ervare, dat Hij voor ons is opgewekt. Hier zien wij de kracht der opstanding Christi! Jesus was immeis in den hemel, hoe is Hij dan gezonden? Alzóó is Hij gezonden, dat Hij komt met Zijn goed en genadig Woord en Zijnen Heiligen Geest, en bekeering schenkt, opdat een iegelijk zich afkeere van zijne boosheden,— „opdat Hij ulieden zegenen zou", — niet vervloeken en verdoemen, want nadat Hij opgestaan is van de dooden, heeft Hij dood en duivel alle macht ontnomen en voor de zonde betaald, en houdt de kwitantie in de hand en betuigt, dat de Gemeente rein is in Zijn Woord, door deze kwitantie, met Zijn bloed onderteekend, en vermaant, dat een iegelijk zich afkeere van zijne boosheden, waarmee hij God in den weg staat en zichzelven wil helpen, of hij niet door eigene vroomheid zalig kan worden; want dat is eene gruwelijke boosheid des menschen, daarvan moeten wij ons bekeeren, door ons tot Jesus te wenden en te gelooven, dat Hij het eenigen alleen, dat Hij het geheel en al is.
Zoo lezen wij ook in het vierde Hoofdstuk, want uit de opstanding Christi putten de Profeten en Apostelen allen troost voor de Gemeente. Wanneer zij volkomene vergeving van zonden verkondigen, dan putten zij dezen troost uit de opstanding Christi, want door Zijn lijden en Zijnen dood heeft Hij voor alle zonden volkomen betaald, maar het kon nog niet in de Gemeente worden aangetoond en bewezen, dat er waarachtig betaald was, dat Christus volkomene rechvaardiging had aangebracht, en daarom ook allen, die in Hem gelooven, volkomen gerechtvaardigd zijn. Op grond van deze weldaad alzoo prediken de Apostelen vergeving van zonden. Daar is een grond, — en kan men niet komen met eene barmhartigheid, die in de lucht hangt, neen! God moet genoegdoening hebben, volkomene genoegdoening, want er is geen troost voor de bekommerde ziel, als zij niet weet, dat God rechtvaardig is en blijft, wanneer Hij zonde vergeeft. Dit put ik niet uit Christus' dood aan het kruis; de kwitantie, het bewijs, de zekerheid daarvan heb ik in de opstanding van Christus uit de dooden. Zoo spreekt dan ook Petrus in het vierde Hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen. Het verdroot namelijk de overpriesters, dat de Apostelen in den tempel predikten, dat Jesus opgestaan was van de dooden. Zij kenden alleen eene opstanding des vleesches, zij wilden eenen Messias, Die kwam om hen van het juk der Romeinen te bevrijden, maar hen voor het overige met rust liet, — aan vergeving der zonden hadden zij geene behoefte. Daarom verdroot het hun, dat de Apostelen aldus predikten. Zoo werden dezen dan voor den raad geroepen, en wat doet God? Wij zouden naar de leer der verwerping zeggen: Kajafas, Hannas, enz. zijn verworpen, want zij hebben gezondigd tegen den Heiligen Geest, en Jesus gekruisigd, en toen Hij opstond, verscheen Hij niet aan de overpriesters, maar aan de diep gezonkene vrouwen en aan Petrus en de andere discipelen, die uit vreeze voor de Joden met geslotene deuren zaten. Maar God, wat doet Hij ? Hannas, Kajafas en het gansche hoogepriesterlijk geslacht zullen tocb nog eenmaal het woord van behoudenis hoorenj nemen zij het aan, zoo nemen zij het aan, verwerpen zjj het, dan is God des te meer gerechtvaardigd. Vers 8 vv.: „Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks, en gij ouderlingen van Israël! Alzoo wij heden rechterlijk onderzocht worden over de weldaad aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezond geworden is, zoo zij u allen kennelijk, en het gansche volk Israëls, dat door den Naam van Jesus Christus, den Nazarener, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de dooden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond". Jesus Christus werd gekruisigd, God heeft Hem opgewekt van de dooden, en nu geldt Zijn Naam alleen voor God, opdat in dezen Naam gepredikt worde vergeving van zonden, en Hij verheerlijkt worde in al wat ellendig is. Dat deze mensch gezond is, komt voort uit Christus' opstanding uit de dooden! Vers 11: „Deze is de Steen, Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is!" Wanneer een huis gebouwd wordt, kiest men eenen voortreffelijken steen uit, waarop het gansche gebouw moet rusten; maar de bouwlieden, de overpriesters, die aan den geestelijken tempel bouwden, hadden den eenigen Hoeksteen verworpen, en eenen hoeksteen genomen, zooals de wereld dien heeft, en die spoedig tot zand wordt. Wie nu wil bouwen, moet wel toezien, waarop hij bouwt; de mensch heeft echter geen verstand, hij bouwt immer verkeerd, en het gansche gebouw stort eindelijk in. Zoo bouwden nu ook deze bouwlieden; den waren Hoeksteen hadden zij verworpen; God doet echter hun gebouw instorten en bouwt een ander; Hij brengt den verborgenen Hoeksteen te voorschijn met het woord: „Genade, genade zij Denzelven!" (Zach. 4 : 7.) Daar hebben wij dus de opstanding uit de dooden. Zooiezen wij ook Ps. 118:22: „De Steen, Dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een Hoofd des hoeks geworden!" dat wil zeggen : Jesus van Nazareth, Die gekruisigd werd, is door God opgewekt en verheerlijkt, en is nu de Hoeksteen, waarop het geheele geestelijk gebouw is opgetrokken. Petrus zegt verder, Vers 12: „En de zaligheid is in geenen anderen: want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door weikon wij moeten zalig worden"; want nu I I i j is opgewekt, is Hij opgewekt met de Zijnen, die God de Vader Hem gegeven heeft, zoodat de dood zoo min over hen . kan heerschen als over Christus. Christus is gerechtvaardigd in den Geest van alle zonde, van alle aanspraken des duivels, | toen God Hem opwekte. (Rom. 1 : 4, 1 Tim. 3: 10) Zoo er nog een penning te betalen ware, zoo God nog iets te vorderen had, zou Jesus niet uit het graf zijn opgestaan; want om onze zonden word Hij in het graf gelegd. Maar nu Hij is opgestaan, is daarmee het bewijs geleverd, dat er geene schuld meer voor God is, dat alles betaald is, en er eene volkomene gerechtigheid is aangebracht voor degenen, die gelooven. Wij hebben haar echter niet in onze hand, maar zij ligt in Christus; Hij is de rechte Man, om steeds tot Hem de toevlucht te nemen, tot Hem henen te vlieden, opdat Hij het Middelpunt onzer gedachten zij, en al onze zuchten alleen naar Hem uitgaan. „En de zaligheid is in geenen anderen: want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij m o e t e n zalig worden!" God luistert naar geenen anderen naam; gij moogt komen met welken naam gij wilt, in den naam van den heiligen Petrus of Paulus, van de heilige Barbara of Thekla, Christus in den hemel is alleen de rechte Pleitbezorger, en Hij zegt: Al wat gij bidt in Mijnen Naam, zal u gegeven worden! En Hij predikt, dat wij tot God zullen komen zooals wij zijn en ons bevinden, en zeggen: Heere God, Uw Zoon heeft het gezegd! Abba, Vader! Uw Zoon heeft het gezegd! Daarom heet het ook verder, Vers 33: „En de Apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding van den Heere Jesus; en er was groote genade over hen allen". De Apostelen waren alzoö vervuld van Jesus' opstanding en betuigden dit met groote kracht. Maar wat baat mij het getuigenis van de opstanding van Jesus Christus? d i t moet ik weten, dat i k uit de macht van dood en duivel verlost word! Ik kan het niet, millioenen van schulden liggen op mij, ik heb den grafsteen moedwillig op mij geworpen, ik kan niets, ik ben gebonden en gevangen ! alzoo moet d i t het getuigenis mijns harten zijn: in Jesus' opstanding ligt iedere andere opstanding, ook iedere geestelijke opstanding, de opstanding uit iederen nood, uit eiken dood.
Slaan wij nu eenen blik op het tiende Hoofdstuk van de Handelingen. Daar vinden wij hetzelfde. Wel heeft Jesus Zijnen discipel Petrus alsook den anderen discipelen de sleutelen des hemelrijks gegeven, en heeft Petrus die ook gehandhaafd op het Pinksterfeest door zijne prediking tot de Joden, maar nu hij ook den Heidenen hetzelfde Evangelie zal verkondigen, wil hij niet; de Joodsche vooroordeelen komen daartegen op en houden hem gevangen. — Er woonde te Cesarea — een voortreffelijk, heilig priester? — neen: een hoofdman! Deze had onder zijne soldaten eenen jongen man, wakker, vlijtig en trouw. Die had ook het ouderlijk huis moeten verlaten en mede ten strijde trekken, maar had in de catechisatie zijnen Catechismus goed geleerd, en nu kwam liij bij dezen hoofdman, die hem gadesloeg en dacht: dat is een knappe, brave jongeling, die zal bij mij blijven. Van hem hoort nu de hoofdman veel van God uit de Profeten, en het maakt indruk op hem, hij geraakt in angst en nood dor ziel, doet al het mogelijke om vrede met God te verkrijgen, en weet niet hoe hij daartoe komen zal. Hij geeft aalmoezen, houdt aan met bidden, maar ten slotte denkt hij: Het baat toch alles niets, de Heere hoort u niet. Laat los en doe weer met de anderen mee, heet het in hem. Hij was in grooten nood, en de duivel kwelde en benauwde hem op allerlei wijzen; maar God was hem nabij met Zijne genade. Hij zendt eenen engel, die aan Cornelius verkondigt: Gij zijt niet vergeten, „uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God!" Wat is dat ? wij worden immers zalig alleen door Christus ! niet door werken, niet door onze aalmoezen en gebeden! Neen, voorzeker niet! maar als het den mensch te doen is, om vrede met God te verkrijgen, dan zoekt hij het eerst op alle mogelijke verkeerde wegen. Het geloof wordt niet maar zoo op eens van den hemel naar beneden geworpen, maar de mensch moet er zich eerst om afgetobd hebben. Zoo is dan ook deze Cornelius eerst goed Roomsch aan het werk geweest, en toen kwam God en maakte hem Gereformeerd. Een engel uit den hemel verschijnt hem en zegt tot hem, dat God aan hem en al zijn worstelen gedacht heeft, en dat hij tot Petrus moet zenden, opdat deze tot hem kome. Maar hoe bereidt nu de Heere Petrus toe, om heen te gaan; want Cornelius is immers een Heidenkind! Petrus gaat op het dak en is daar in liet gebed, en terwijl hjj daarboven is, krijgt hij honger. God bedient Zich nu van de leege maag en toont hem in een gezicht een groot vat of linnen laken, waarin zich allerlei viervoetige en wilde en kruipende dieren bevinden, en eene stem zegt tot hem: „Sta op. Petrus, slacht en eet!" Neen, neen! antwoordde hij, ik heb nooit in mijn leven iets gemeens of onreins gegeten! Maar de stem zeide: „Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken!" En dit geschiedde tot drie malen toe. Daarop neemt God het laken met de onreine dieren, en werpt ze alle in de hel — o neen! ik vergis mij! — Hij neemt ze op in den hemel! Wat moeten die in den hemel? Noem niet gemeen, wat God rein verklaard heeft! — Petrus komt tot Cornelius, en wat predikt hij? Vers 34 vv.: „Ik verneme in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in allen volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam, — aangenaam door de wrerken, of aangenaam door Jesus Christus? Ik wil bij de woorden blijven, — Cornelius heeft niet gezegd: Ik ben boven alles verheven, maar hij heeft recht gedaan, was vriendelijk jegens de soldaten, zijne ondergeschikten, was niet twistziek, enz. Vers 36: „Dit is het woord, dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jesus Christus". Ik kan geenen vrede hebben, wanneer ik weet, dat ik daarboven eene onmetelijke schuld heb, die ik in eeuwigheid niet kan betalen. Nu komt God echter met Zijne prediking: Lieve ziel! in Mijn boek staat niets meer, alles is doorgehaald, er is niets meer, dat tegen u is, — zoo heeft Ilij vrede doen verkondigen door Jesus Christus, en Deze is een Heere van allen, niet alleen van de Joden, maar ook van de Heidenen; niet alleen van degenen, die het geloof reeds bezitten, maar ook van degenen, die het nog niet hebben; niet alleen van degenen, die rechtvaardig zijn, maar ook van hen, die met den tollenaar spreken: „O, God, wees mij zondaar genadig!'' God heeft hen aan Hem overgegeven, en daar Hij hun Heere is, en hen gekocht heeft met Zjjn bloed, zal Hij er voor zorgen, dat de duivel niemand van hen in zjjne macht krijgt. Verder zegt Petrus, Vers 37: „Gijlieden weet de zaak, die geschied is <Joor geheel Judea, beginnende van Galilea, na den doop, welken •Johannes gepredikt heeft; belangende Jesus van Nazaretb, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren ; want God was met Hem". Zoo kan Hij ook nu nog doen, en genezen, die van den duivel overweldigd zijn. „En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodsche land en te Jerusalem; AVelken zij gedood hebben, Hem hangende aan een hout. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven, dat Hij openbaar zou worden". Nu Hij opgewekt is, komt de «Geest en de kracht: „En heeft ona geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat Hij is Degene, Die van God verordend is tot eenen Rechter van levenden en dooden". Nu Hij de Rechter is en anderzijds alles in Zijne hand heeft: dood, zonde, duivel, leven en genade, zal Hij een goed oordeel -over mij vellen, en mij, hoewel ik een goddelooze en vervloekte ben, vrijspreken! Dat werd den Heidenen gepredikt, en deze vrede maakte hen vrooljjk, en zij werden vervuld met den Heiligen Geest.
Slaan wij ten slotte nog het dertiende Hoofdstuk op. Daar vinden wij, Yers 14, den Apostel Paulus in de synagoge — op eenen Dinsdag? Woensdag? Donderdag? neen! dat hebben •de Apostelen nimmer gedaan; op de werkdagen zal men werken, maar op den Zondag, dan zal men uit Gods Woord leeren! dus op den Sabbat. „En na het lezen der Wet en der Profeten, — het Nieuwe Testament had men toen nog niet, — zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders! indien er eenig woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt. En Paulus stond op, en wenkte met de hand, en zeide: Gij lsraëlietische mannen, «n gij, die God vreest, hoort toe!" Nu verhaalt hij hun veel uit de gewijde geschiedenis, en zegt eindelijk, Vers 26: „Mannen broeders! kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vreezen! tot u is het woord dezer zaligheid gezonden". Vers 29 vv : „En als zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van het hout, en leiden Hem in het graf. Maar God beeft Hem van de dooden opgewekt. Welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen, die met Hem opgekomen waren van Galilea tot Jerusalem, die Zijne getuigen zijn bij het volk. En wij verkondigen u de belofte, die tot de vaderen geschied is": dat God Zijnen Christus zou zenden, en dat Deze zou sterven •en van de dooden opstaan, „dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hunne kinderen, als Hij Jesus verwekt heeft. Gelijk ook in den tweeden Psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd." Indien Hij gestorven is, hoe kan Hij dan Gods Zoon zijn? dan zou God immers eenen dooden Zoon hebben; dat gaat niet, dus moest Hij worden opgewekt. „En dat Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt, alzoo, dat Hij niet meer zal tot verderving keeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zijn!" Hiermee wijst ons Paulus op Jes. 55. Daar lezen wij: „Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is? Neigt uw oor, en komt tot Mij, hoort, en uwe ziel zal leven: want Ik zal met u een eeuwig Verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David". De weldadigheden van David zijn Christus. Hoe zijn zij gewis? O, al gaat ook Christus in den dood en in het graf, Hij komt er toch weder uit in de opstanding, en daarin hebben wij de zekerheid van eeuwige genade; en dit is de troostvolle waarheid, dat Christus daarom van de dooden is opgestaan, opdat wij de zekerheid zouden hebben: wij zijn in Hem opgewekt, en zijn niet meer in onze zonde, maar worden door Zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven, en hebben het zaligste onderpand ook van de opstanding van ons lichaam ten jongsten dage. — En daarop ziende willen wij ons Gode bevolen houden !
11 April 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

De opstanding van Jesus Christus uit Mozes en de Profeten. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's