Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De troost van Christus' hemelvaart. 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De troost van Christus' hemelvaart. 1)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij willen met elkander overdenken de hemelvaart van ons Hoofd, onzen Koning, onzen Hoogepriester Christus Jesus. Onder hemelvaart verstaan wij, dat onze heilige Heiland van deze aarde, waarop Hij bijna vier en dertig jaren had rondgewandeld, is opgenomen in den hemel. Dit geschiedde voor de oogen Zijner geliefde discipelen ; en daarbij verschenen hun twee mannen, twee engelen, in witte kleederen, — het was alsof zij zoo op eens waren komen aanvliegen, en dezen zeiden tot hen, niet alleen, dat de Heere in den hemel opgenomen was, maar ook, dat Hij alzoo zou wederkomen op de wolken des hemels, gelijk zij Hem hadden zien henenvaren. (Hand. 1 : 9 — 11.)
Dit nu is eene waarheid, die buitengewoon troostrijk voor ons is, want wij moeten allen sterven; vroeger of later treft ieder dit lot, en mogen er ook inenschen zijn, die in 't geheel niet aan dood en eeuwigheid denken, ik hoop toch van u allen, dat gij het voor gewichtig houdt, eenen troost te bezitten, — eenen troost, waarvoor? Juist voor dezen donkeren weg, voor dezen donkeren gang door het dal des doods. De mensch toch is geen dier, maar heeft eene onsterfelijke ziel, en moet eens voor God verschijnen en rekenschap geven van alles, wat hij gedaan heeft. — Om u de waarheid te zeggen, ik ben niet gaarne op eene plaats, waar ik geenen bekende heb; wat heb ik er aan! ik ben niet gaarne op eene plaats, waar ik geenen vriend heb, en wat heb ik er aan, als ik mijnen vriend niet als beproefd ken! Niemand wil in de hel, daar is men immers ten prooi aan eene eeuwige, vreeselijke pijn en verdoemenis. Met de werken des duivels is men anders, voornamelijk het jeugdig geslacht, doorgaans beter op de hoogte dan met de dingen der Godzaligheid. Den duivel en al de booze geesten der hel kent men van nature zeer goed, want er zijn er genoeg in iederen mensch: nijd, boosheid, haat, ongerechtigheid, de eene verkeerdheid voor, de andere na! Niemand zou gaarne in de hel willen, maar waar dan heen ? Naar eene plaats, die tusschen hemel en hel in ligt, zooals de Roomschen die hebben, naar een vagevuur? Maar dat is eene plaats, —- wie kan er aan gelooven ? want er staat niets van in den Bijbel. Dus naar den hemel? Maar nu vraag ik u : waar gaat g i j heen? wat is het doel u w e r reis door dit aardsche dal? „Hemelwaarts!" antwoordt gij mij, „hemelwaarts!" Weet gij dan ook, dat gij in den hemel zult komen ? Zulk eene reis is eene gevaarlijke onderneming! Weet gij dan, dat gij werkelijk in den hemel zult komen? En wat wilt gij dan eigenlijk in den hemel doen, zoo gij er eenmaal komt? „Ja, daar is bevrijding van alle pijn en smart, van allen vloek!" O, mijn kind, gij hebt misgerekend! nergens is meer pijn dan bij God, wanneer men namelijk Hem niet heeft gevonden als eenen genadigen God en verzoenden Vader. — Hebt gij eenen vriend in den hemel? „Ja, ik heb er eenen vromen vader en eene vrome moeder en grootmoeder!" Maar dje kennen u niet, die staan niet aan de hemelpoort, om u open te doen! Hebt gij er geenen anderen vriend? „Neen, wie zou dat dan zijn?" Wel Hij, Die allereerst voor uwe zonde en ongerechtigheid betaald heeft, want onrechtvaardigen en onreinen komen den hemel niet binnen! Hebt gij Hem alzoo gevonden, Die voor al uwe zonde en schuld heeft betaald? Antwoordt gij: „Ja, Dien zou ik wel gaarne gevonden hebben, want het is mij toch te doen, om in den hemel te komen!" — welnu, dan wil ik u te hulp komen met het dierbare Evangelie.
Dit Evangelie schenkt ons den troost, dat er Een is, Wiens Naam is: eeuwige Liefde, eeuwige Ontferming, Wiens Naam is: de Heere uit den hemel. Deze kwam van uit den hoogen hemel, en het Woord werd, wat ik ben en wat gij zijt, het Woord werd vleesch (Joh 1 : 14); en toen Het vleesch werd, heeft het Zijne tent willen opslaan onder ons, en is gekomen in den toestand, waarin wij door onzen afval van God ons bevinden. Toen is vervuld geworden het woord: „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen". Hij stond dus hierbeneden voor Gods gericht in de plaats dergenen, die de Vader IIem gegeven had, nam al deze armen en ellendigen, verlorenen en in hunne zonden gevangenen in Zich op, en zeide van hen, dat zij been van Zijn been, en vleesch van Zijn vleesch waren; Hij had hen lief, betaalde hunne schuld, verzoende hunne misdaden, zoo schrikkelijk en gruwelijk als zij zijn, reinigde hen in het waterbad Zijns Woords, nam den toorn en vloek van hen weg, en nam dien op Zich, en toen Hij alles volbracht had, kon Hij hier niet langer blijven, maar heeft de aarde verlaten, is opgenomen in de heerlijkheid en heeft daarmee ook reeds al de Zijnen met Zich in de heerlijkheid opgenomen.
Het dierbare Evangelie predikt ons: onze dierbare Heere en Heiland, onze Profeet. Hoogepriester en Koning, de Bruidegom Zijner Gemeente is nu hoog verheven aan de Rechterhand des Vaders; daar is Hij, daar leeft Hij. Nu kan Hij alles doen, wat Hij wil, Hij kan sluiten, zoodat niemand opent, openen, zoodat niemand sluit. Hij kan alles doen, wat Hij wil; den meest verlorene, den ellendigste, den armste bekleedt Hij met Zijne gerechtigheid, vergeeft hem genadig al zijne schuld, en der ziel, die met Hem worstelt, steekt Hij den ring aan den vinger, den trouwring, en schenkt der arme ziel de verzekering: „Ziet, Ik kom haastiglijk!" en: „Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn!" gelijk Hij gebeden heeft: „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt!"
Zoo is dan onze Heere Jesus Christus daarboven in den hemel
1.) ons een getuigenis en onderpand van onze rechtvaardigheid voor God;
2.) om den Zijnen daar woning te bereiden;
3.) om een Voorspraak der Zijnen te zijn;
4.) opdat wij allen, die in Hem gelooven, IIem zeer dicht bij ons hebben ;
5.) om ons voor den hemel toe te bereiden;
6.) eindelijk wacht Hij, tot de door God bestemde tijd voorbij is; dan komt Hij op de wolken des hemels, en neemt in de eeuwige heerlijkheid op allen, — ja, welke allen? — allen, die in zichzelven geene heerlijkheid meer zien en vinden, en toch zoo gaarne de heerlijkheid Gods zouden willen hebben ; maar zij is er niet, en zoo moeten zij dan eenen Heiland hebben, en o, zij zijn verblijd, van liarte verblijd, als zij mogen zingen en zeggen: „Zoo ik U maar heb, Heere Jesus Christus!"


Zijn hier voor het aangezicht des Heeren jongelieden, zoo vermaan ik hen en spoor hen aan, om in hun hart aan den hemel te denken, opdat daarnaar hunne begeerte beginne uit te gaan, opdat gij, jongelieden, toch eens vraagt naar den weg; want het smart mjj dikwijls aan mijn hart en het brandt mij in mijne beenderen, zoovele kinderen te zien, die in de catechisatie zitten en het goede woord hooren, maar ach, — en het is alsof' de onders niet medewerken, niet bidden en niet worstelen met God voor hun zaad, — zij blijven dood. Nu baat de leer alleen niets, maar er moet in het hart een verlangen, een honger en dorst daarnaar zijn. — Er zijn ook volwassenen in ons midden, bij wie de hemel ook geene vraag des harten is; ik zou hun daarom raden, om, eer het te laat is, dit te bedenken: Wij varen óf ter helle, óf komen in den hemel. Maar wat, zoo wij geenen vrede gemaakt hebben met God? wat, zoo wij niet in waarheid uit den dood in het leven zijn overgegaan? niet in waarheid met den Heere Jesus vereenigd zijn? Dan droomt men wel van eenen hemel, maar men komt er niet in!
Er zijn echter ook zielen, die gevoelen: ik ben een mensch door en door! ik weet niet, of ik bekeerd ben, maar vroom ben ik niet! dit weet ik: ik ben een mensch door en door! en die gevoelen, dat zij niet lang meer hierbeneden zullen zijn, — zulke zielen zijn toch bekommerd, zjj vragen daarnaar, hoe zij eens voor God zullen komen. Maar ik ben een zondaar, heet het nu. ik sta schuldig voor God wegens de overtreding van al Zijne heilige geboden, en al had ik ook niets op mijn geweten, — hoe zou ik voor God verschijnen, ik, die vleesch ben, en Hij is Geest! Gerechtigheid en ongerechtigheid kunnen geene gemeenschap met elkaar hebben ! Kunt gij mij een getuigenis en bewijs er voor geven, dat, hoewel ik als een goddelooze verschijn, mij nochtans, nochtans daarboven het oordeel niet treft, mij de vloek niet verplettert, maar ik geborgen zij in den zegen? Kunt gij mij een bewijs, een getuigenis geven, waarop ik leven en sterven kan, dat ik boven bij God, ik, goddelooze, ik, mensch door en door, dat ik daarboven gerechtigheid vind?
Waarom toch heeft onze Heiland en Heere, de Eeuwige, waarom heeft Hij zoo gejuicht, toen Hij opvoer ten hemel ? (Zie Ps 47 : 6 ) Waarom toch waren de wagenen Gods zoovele duizendmaal duizenden? Waarom toch juichte en jubelde de gansche hemel, toen Jesus Christus ten hemelvoer? (Ps 68: 18 en 19.) Hij voer op als Overwinnaar in den slag. dien gij verloren hadt! Hij voer op als Overwinnaar van de zonde, die u te gronde gericht heeft! Hij voer op als Overwinner van den dood, die u gevangen houdt! Uwe gevangenis, waarin gij zit en zucht: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" deze gevangenis is geene gevangenis meer, maar — zoo is het er mee gelegen, zoo ziet er in den hemel uit: — Hij heeft de gevangenis gevankelijk gevoerd en is daarmee naar boven gegaan in de eeuwige heerlijkheid Niet voor Zichzelven is Hij op aarde gekomen, maar voor u, o mensch, die u mensch gevoelt door en door, en in het verborgen, in uwen nacht en nood worstelt en vraagt: zou er voor mjj nog op genade te hopen zijn ? Hij kwam voor u op aarde, uw vleesch en bloed nam Hij aan, en al uwe verzoekingen kent Hij. — Heeft Hij dan standgehouden! Ja, zonder zonde heeft Hij standgehouden, toen Hij in ons vleesch was. De Wet, — gij en ik moesten haar houden, maar hebben haar niet gehoudon. en ach! indien ik haar ook naar de letter had gehouden, ik kan mij toch het verraderlijk hart niet uit de borst rukken, anders zou ik het met mijuen voet vertrappen, maar ook dan was ik niet met Gods Wet in het reine. Maar volkomen, naar den Geest en naar do letter heeft Hij Gods Wet voor u, ja, voor u volkomen vervuld! Is dan werkeljjk voor alle, alle zonden genoeg geschied ? Ik kan geenen oogenblik meer blijven staan, ik heb zooveel ellende bij mij ontdekt, dat al had ik ook heden met tranen en bloed mijne handen gewasschen, ik u niet kan verzekeren, dat ik ze niet morgen weder verontreinig; ja ik weet, dat ik in staat ben, mjj nog een paar seconden voer mijnen dood te bezondigen. Heeft dan de lloere voor al onze zonden, ook voor de zonden, die ik nog op mijn sterfbed zal begaan, betaald? Ja, dat heeft Hij gedaan! „Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneeemt!" (Joh. 1: 29).
In den hemel komt niets, dat onrein is. Gods Zoon daalt uit den hemel neder, maar Hij keert niet terug, zooals Hij nedergedaald is. Het Woord daalt uit den hemel neder en wordt vleesch; het Woord, de eeuwige Zoon Gods, neemt dus ons vleesch en bloed aan. De mensclielijke natuur wordt niet verheerlijkt, wordt niet vergoddelijkt, maar de menschelijke natuur wordt in barmhartigheid en liefde opgenomen in het Woord. Welke menschelijke natuur heeft Hij aangenomen? Is het niet die menschelijke natuur, die ook de onze is? Toen Hij waarachtig mensch werd uit het vleesch en bloed der maagd Maria door de werking des Heiligen Geestes, is Hjj de Zone Davids geworden, de Zoon Abrahams, de Zoon des menschel , Adams Zoon, de Zoon van zoovelen, als van Adam af, vleesch en bloed met zich omdragende, de belofte verkregen hebben. De menschelijke natuur, die bedorven is, heeft Hij in Zich opgenomen, en Hij draagt in Zijn lichaam, Zelf zonder zonde, onze zonde, schuld en vervloeking; Hij ueemt hot op Zich om te vervullen het gebod der liefde, de gansche Wet. Nu heeft Hij de Wet of volbracht, óf niet volbracht. Heeft Hij haar niet volbracht, dan kan Hij niet worden opgenomen in den heiligen hemel, dan komt Hij er niet in. Vaart Hij dus ten hemel op met gejuich, dan heeft Hij de Wet volkomen vervuld, en Hij juicht: „De mensch, de mensch, dien Ik in Mjj opgenomen heb, hij is rechtvaardig, hij is rein voor U, o Mijn Vader, en als eenen rechtvaardigen mensch breng Ik hem tot U ! " Zonde, schuld en nood zal nu wel hierbeneden in het ondermaanBche blijven, maar daarboven, achter de wolken, is het daarmee gedaan, en zoo waar als Jesus leeft, zijt gij met Hem verheerlijkt, en zit gij rein en heilig en onbevlekt in den hemel. Zoo hebt gij dus het bewijs, het getuigenis en onderpand, dat daarboven voor u gerechtigheid is.
Het is eene levensvraag, ik herhaal het, — want eenmaal zwijgt voor u deze mond, — opdat ik dan rein zij van uw bloed, maar ook opdat er geen klauw van Gods volk in de macht des duivels blijve. Het is eene levensvraag: Zou er voor mij, die mensch ben door en door, — eeu iegelijk legge hier af allen waan van geestelijkheid! menschen zijn wij! alle waarachtige heiligheid, alle waarachtige wandel in de geboden Gods komt van den Heere, is een werk des geloofs, een werk des Geestes, opdat er voor ons geen roem zou overblijven, — zou er voor mij, onrechtvaardige, goddelooze, nog hope zijn? zou er voor mij daarboven gerechtigheid zijn? Zou er werkelijk daarboven geene Wet zijn, die mij veroordeelt? Het is de vraag eener rechtvaardige ziel, die te midden van ongerechtigheid dit erkent: God moet Zijn recht behouden ; eerder verzink ik in den diepsten afgrond, dan dat er iets van Gods rechtvaardigheid zou afgaan! Maar juist dan wordt de mensch mensch, de sterkste boom een riet, en wél hem, zoo hij een gekrookt riet is! Yoor de Majesteit van Hem, Die opvoer boven alle hemelen, wordt de mensch zoo klein, o zoo klein, en heeft geen woord meer te zeggen. Broeder, zuster, vertwijfel niet in den nood uwer ziel, omdat gij u mensch gevoelt door en door en volstrekt geene gerechtigheid hebt: daarboven is eene eeuwige gerechtigheid voor u! En wordt gij ook den ganschen dag geplaagd, en is uwe straffing alle morgens nieuw, vertwijfel n i e t ! de kwijtbrief is geschreven, dat alles betaald is! daarboven ligt die voor u gereed!
Het geloof is niet werkeloos. Jesus is ook niet werkeloos. Wat doet Hij dan daarboven? Zit Hij op Zijnen troon, en laat Hij Zich door de engelen lof toebrengen, zonder iets te doen? Hij is op dit oogenblik bezig, om u Zijn genadig Woord te brengen door den mond van Zijnen dienaar. Hij is niet werkeloos, maar voortdurend bezig, en houdt een waakzaam oog over Zijn huis, over Zijne Gemeente; Hij houdt niet op. nu zit Hij in Zijn raadhuis, dan is Hij werkzaam in Zijn ambt voor het welzijn der stad Gods, opdat hare fonteinen niet door de vijanden worden verstopt en hare rivieren niet worden afgesneden, maar lustig stroomen, dan weder is Hij bezig handel te drijven en t e zorgen, dat al Zijne armen en ellendigen brood hebben. Hij verschijnt voortdurend voor den troon der Majesieit met de heerlijkheid, die de Yader Hem gegeven heeft. Hij verschijnt voortdurend voor de eeuwige Majesteit met de gerechtigheid, die Hij verworven, met de heiligheid, die Hij aangebracht heeft. Hij verschijnt voortdurend voor de Majesteit Gods als Broeder der broederen. — En hoe zien deze Zijne broederen er uit ? O laat ons niet denken, dat er tusschen ous en den hemel wolken zijn ! Yoor God ligt alles naakt en geopend. Hoe zien nu de broederen er u i t ? Zij mogen er uitzien, zooals zij er uitzien, Hij schaamt Zich niet hen broeders te noemen; en Hij heeft de eedzwering Gods, met Hem is gemaakt het Verbond des vredes, en Hem is geschonken het Verbond der genade. En Hij, de God van allen, die de Vader Hem gegeven heeft, wil, dat Zijn God ook hun God, en Zijn Vader ook hun Vader zij. O, al de heilverdiensten van Christus, Zijn heilig lijden, Zijn angst, Zijne bittere smart, en wat Hij aan het kruis gesproken heeft, al Zijne gebeden, het zijn geene zaken, die tot het verleden behooren, maar alles leeft in den hemel. De Heere is werkzaam voor u, voor mij, en voor al de Zijnen tot aan de einden der aarde, waar maar een arm kind is, niet heilig en vroom, maar dat toch gaarne heilig en vroom zou willen zijn; des Heeren oogen zijn open over zulk een volk, over u, over u, die nederligt in den nacht en de bange ure van nood en aanvechting des doods, in angst en smart; voor u, voor u is Hij werkzaam, neem slechts Zijnen Naam op uwe lippen, roep Hem aan, en gij zult zien: Zijne ooren luisteren naar het geroep van al degenen, die niet vroom zijn en het toch zoo gaarne zouden willen zijn, die niet -vroom zijn, en zij zijn het toch, die geene liefde bij zichzelven vinden en zich daarover aanklagen, en toch zij hebben liefde l Zijne ooren luisteren naar hun geroep, Hij hoort het geroep der jonge raven (Ps. 147 : 9), Hij hoort het geroep der armen en ellendigen; „Hij wendt Zich tot het gebed dergenen, die gansch ontbloot zijn, en versmaadt hunlieder gebed niet".. (Ps. 102 : 18.)
De Heere komt met raad en met heil. Gij bevindt u op den weg des levens, gij hebt den zwaren ransel op den rug en den stok in uwe hand, arme gezel, uwe voeten zijn gezwollen, gij kunt bijna niet meer voort, uwe moeder is niet bij u, en Godv ja, waar is God! gij hebt niets meer en moet uw brood bedelen, gij moet aan den weg blijven liggen, en ach, er komen misschien nog verscheurende wolven en beren of slangen, zoodat gij niet zeker zijt van uw leven ! U volgt echter de Koningszoon, Die geeft u eenen penning, waarmee gij stellig zult rondkomen; Hij steekt u eenen ring aan den vinger met eenen kostelijken steen, en de engelen Gods zien hem wel; gij meent wel, dat het maar glas is, en de duivel zegt dat ook, maar de engelen Gods zien hem en kennen u daaraan, en deze ring is u een pas, zoodat gij overal eenen geopenden weg vindt en allerwegen hulp en troost verkrijgt! En nu vooruit, Mijn vriend! zegt de Koningszoon, Ik heb de wilde dieren voor u gedood, gij komt aan in eene schoone stad, en wordt opgenomen in het paleis Mijns Vaders. Hij heeft gezegd, dat Ik daarvan een groot armenhuis mocht maken, om al Mijne armen en ellendigen daarin op te nemen, en Ik ben heengegaan, om het huis daarvoor in te richten en u woning te maken (Joh. 14 : 2.) Gij zult niet slechts zoo n kleine woning hebben van zes of" zeven planken en daarmee in don grafkuil gaan, maar juist daar doorheen en daaruit komt gij in de schoone, prachtige zaal. De Heere bereidt u die woning, Hij heeft gezegd: „In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen." Er zijn hier niet zooveel armen en ellendigen, als daarboven woningen zijn; al worden zij ook geroepen van de wegen en heggen, nog roept de stem: Er is nog plaats! Dat is Zijn ruime Vaderhart! Heb toch in uw hart, mijn kind, niet zulke bekrompen gedachten van God, dat gij zoudt denken, dat Hij u niet wil aannemen vanwege.uwe zonden! bedenk toch, welk eenen Vader gij hebt! Hij draagt u met uwen ganschen last, zoo gij niet meer voort kunt; zoo doet God.
Wij hebben dus het teeken en getuigenis, dat daarboven gerechtigheid voor ons is, en dat wij geen gevaar te vreezen hebben, maar ook het tweede deel van het eeuwige genadeverbond zal vervuld worden. Het testament is in orde, het is gemaakt reeds voor den ondertrouw, er is niets vergeten, het is gemaakt vóór uwe geboorte, op Golgotha is het bevestigd in het bloed van Christus, en wordt in den hemel bewaard. Het beloofde land is reeds geschapen, het behoeft niet nog geschapen te worden, het land, dat God aan Abraham in het vooruitzicht stelde, daarboven is het. (Hebr. 11 : 10 en 13—16.) De erfenis, de rijke erfenis is u verzekerd, gij arme bedelaar; wees maar tevreden met den penning, den eersteling der erfenis, dien gij er van ontvangen hebt. Aan uwe oogen ligt het, dat gij den rijkdom niet ziet, en dat gij voor koper houdt, wat toch goud is. De eersteling, dien Hij geeft, strekt ons tot een getuigenis en bewijs van de rijke erfenis, die ons wacht (1 Petr. 1 : 4 ) , — op ieder goudstuk, dat Hij ons in dezen tijd daarvan schenkt, staat het gegrift, — en ieder bewijs van Zijne genade is ons een voorsmaak van de eeuwige heerlijkheid.
Wij moeten evenwel niet denken, dat wij van nature verlangen, om in den hemel te komen. Eigenlijk wil niemand in den hemel; allen zeggen het wel, maar het is gelogen. Hen wil echter ook niet gaarne in het eeuwige vuur, daarvoor vreest men; men wil hier in dit leven blijven, het goed hebben, eten en drinken, vroolijk en gezond zijn, goed zijn brood lebben; daar is de arme menseh op uit, en het andere — och, dat is bijzaak! Welgelukzalig is de mensch, bij wien God het daartoe brengt, dat hoofdzaak voor hem wordt, wat bijzaak is; dan geniet hij alles in waarheid alles, wat God j op deze aarde geeft; dan is een bloempje voldoende, om zijne tranen te drogen, dan is hij tevreden met het kleine en geringe en geniet eerst recht al Gods gaven; anders geniet men niets, of men brengt het door in wellust, nijd en verkeerdheid — Opdat wij werkelijk binnenkomen in den hemel, hereidt de Ileere ons voor, maar steeds op Zijne wijze. Juist tot dat einde heeft Hij Zich gezet in den hemel.
Er zijn velen, die droomen van e^n duizendjarig rijk, waarin de Heere Jesus zichtbaar in Jerusalem zal heerschen en Koning zal zijn Indien dit zoo ware, zou ik allen zoeken te bewegen, era toch den Heere Jesus te bidden, Jerusalem weder te verlaten en Zich in den hernel te zetten, want Jerusalem is zoo ver, mi ar de hemel is mij zoo nabij. Ik moet den Heere Jesus in de nabijheid hebben, ik moet Hem bij mij hebben, opdat Zijn woord vervuld worde: „Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld". (Matth. 28 : 20.) Daarom ia de Heere Jesus ten hemel gevaren, opdat Hij ons nabij, en niet verre van ons z<m zijn. Hij hoort sneller, dan een bliksem, straal uit de wolken schiet. „Eer zij roepen, zoo zal Ik antwoorden." (Jes. 65 : 24.) De gedachte komt in het hart op, en ziet, reeds staat de wagen aan do deur, die ons brengt wat wij begeeren. Daar zien wij, hoe nabij Hij ons is. Daarom is Hij ten hemel gevaren, opdat Hij ons zeer, zeer nabij zou zijn. Met Zijn lichaam? Neen daarmee komt Hij niet. Hij bewaart Zijn lichaam zeer heerlijk in den hemel, omdat het ons lichaam is Hij gaat daarmee niet weer uit den hemel Daar moet Hij blijven, en daar heeft Hij het onderpand en de zekerheid er van, dat Ilij ons allen, die naar Hem verlangen, bij Zich heeft. Wij meenen, dat wij Hem wel zouden willen liefhebben, maar dat Hij ons niet liefheeft. Het is echter omgekeerd: Hij bemint eeuwig en trouw, Hij bemint eens voor altijd, en hoewel Hij straft, Z|jne liefde bli]ft toch rechtvaardig en trouw, waarachtig en eeuwig, en die Hij liefheeft, die heeft Hij lief tot den einde. Daarom wil Hij bewijs en onderpand hebben, dat Hij ons bij Zich heeft, maar met Zijne Majesteit, Geest, Naam en macht is Hij ons te meer nabij. Wat, indien Jesus lichamelijk bij ons ware! dan zouden wij wel Zijne handen en voeten kunnen kussen, en, zoo Hij het toestond, ook Zijnen mond, maar wat zouden wij daaraan hebben? spoedig zou IL| ook de plaats, waar wjj wonen, weder moeten verlaten en ergens elders henengaan, en bovendien zouden velen niet eens tot Hem kunnen naderen, want de koningen, staatslieden en machtigen zouden zich in de eerste plaats om Hem heen verdringen en ons in 't geheel niet toelaten, zeggende: „Wij zijn de rijksten, en wij hebben in de eerste plaats het recht" Na echter is heteene zaak des geloofs, en de Heere komt tot de armen en ellendigen, tot hen, die niets zijn en stuk gestooten wordeu duor wereld, duivel, zonde en nood. Genade, dat is beter dan vleescli, Geest beter dan verstand, en de waarachtige heerlijkheid beter dan de heerlijkheid, die door de wormen verteerd wordt.
Jesus blijft Jesus, Die Zijn volk zalig maakt van hunne zonden; Hij is nabij met Zijne genade, om genade te verheerlijken! Komt gij met zonde, is zij u leed, en bidt gij om reiniging, ligt gij terneder in jammer en ellende, en klaagt gij: „Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, en alle duivelen stormen op mij aan! niemand ontfermt zich over mij, ' — Jesus komt om genade te verheerlijken en om Zijnen Geest te verheerlijken, opdat Deze tot ons nederdale, opdat Hij in ons wone, en wij het „mijn" uitspreken en zeggen : „mijn Heere en mijn God ! " opdat wij Hem vasthouden en Hem niet laten gaan, tenzij Hij ons zegene; opdat wij, hoewel wij niets zien en niets gevoelen, hoewel wij niets in de hand hebben, en alle duivelen zeggen: gij zijt verloren! het nochtans getroost wagen in den Naam des Heeren Jesus, — „kom ik om, zoo kom ik om!" Zoo is Hij in den hemel, opdat Hij ons losmake van de banden der ongerechtigheid, opdat wij ons leven lang vreezen vanwege onze zoude, en een waarachtig verlangen hebben naar God, naar gerechtigheid, opdat wij rechte paden maken voor onze voeten, waar zijn en zonder huichelarij voor God en menschen, opdat bij ons waar zij, hetgeen geschreven is: „Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jesus Christus; Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen". (Filipp. 3 : 2 0 en 21.)
Ja, wij zijn nu eenmaal zoo heelemaal kinderen! wat moet toch de Ileere ons eerst alles uit de handen slaan, voor het in ons hart leeft: „Indien ik u vergeet, o Jerusaletn! zoo vergete Mijne rechterhand zichzelve!" Het geringste, dat vleesch en bloed streelt, is voldoende om eenen wijzen Salomo in zijnen ouderdom ten val te brengen, zoodat hij de verfoeisels der Heidenen aanbidt (1 Kon. 11:4—8); is voldoende, om den waarachtig vromen David tot moord en echtbreuk te verleiden; om te maken, dat Demas, nadat hij lang te voren de heerlijkheid des hemels aanschouwd had, de tegenwoordige wereld weder liefkrijgt. (2 Tim. 4 : 10.) Dat wij toch God ten volle vertrouwden en onszelven niet! „Die op zijn hart vertrouwt, die is een zot" (Spr. 28 : 26>; men vertrouwe op den levenden God! Er is eene macht van eeuwige liefde, eene macht des Heeren Jesus, des getrouwen Heilands, Die daar hoog in den hemel zit en nabjj ons is, en deze macht waakt over ons. Moet het dan zoo zijn, zoo laat Hij u eens in de zonde vallen, opdat gij ervaart, dat de mensch mensch is, dat alle vroomheid des menschen niets te beteekenen heeft; maar de heilige Heiland trekt u en houdt u vast met de macht Zijner liefde, niet onmiddelijk, maar door de omstandigheden des levens, die Hij bestuurt, waakt Hij met de macht Zijner liefde en trouw over ons, geeft blijdschap, om te genieten wat God gegeven heeft, om te beschouwen, wat God gemaakt heeft; en toch, en toch: in den hemel is het beste, daar is mijn Vader! Wij vragen daar wel is waar niet naar; maar „trek Gij ons, zoo zullen wjj U naloopen!" (Hoogl. 1 :4.) Het is de trekking des Heeren, en deze trekking gaat bij de Zijnen het gansche leven door. Hij is de Eerste, Hij vangt de harten met de oogen Zijner liefde, verovert ze met de oogon Zijner liefde, maakt lien verslagen door Zijne liefde. Hij geeft telkens liet berouw, zoodat de handen, die zooeven zondigden, zicli weder uitstrekken naar genade; zoodat ik, die zooeven verkeerde wegen bewandelde, nu de knieën buig en smeek om vergeving. Hij is altijd de Eerste, heeft allerlei wegen, om de Zijnen te trekken en vast te houden, nu door ernst, dan door overstelping met liefde; nu door wegen van kruis en verootmoediging, door droefheid, en dan weder door vreugde; nu neemt Iiij, dan geeft Hij, — zoo trekt Hij de Zijnen met de macht Zijner liefde en goedertierenheid, en bereidt hen toe voor de eeuwige erfenis, opdat zij den troost hebben : erfgenamen Gods te zijn, medeërfgenamen van Christus. (Rom. 8 : 17.)
Daar kan men dan wel de wereld vaarwelzeggen, daar twist men niet meer om het mijn en dijn, daar is het uit met de aanmatiging en zelfhandhaving, en men denkt: Weldra kom ik in die kleine planken woning, en dau aanvaard ik de rijke erfenis. Zoo komt dan het verlangen naar den Heere in het hart op, ook dat werkt Hij. Hij heeft ons de belofte gegeven, dat Hij wil komen (Openb. 22 : 20), en dat wij bij Hem zullen zijn. (1 Thess. 4 : 1 7 . ) Wel heeft Hij ons bij Zich, j a Hij heeft i»ns bij Zich, lieve ziel, die daar ligt als verlaten, en denkt, dat de Heere u niet wil aannemen en dat Iiij u prijsgeeft aan duivel en zonde, — Hij is bij u, mijn kind, en gij zijt bij Hem ! gij zoudt anders niet zoo weenen, wanneer het u niet ging, om Hem te hebben; ee^ doode klaagt niet, — waar geklag is, daar is leven ! Iiij heeft u bij Zich en Hij is bij u. Het is echter eene zaak des geloofs. Wie gelooft, die heeft het, en wie het heeft, die heeft dit, dat zijne blijdschap volkomen is, en dat alle droefenis is weggenomen.
Maar waar nu de Heere dit verlangen in het hart geeft, daar moeten wij ook eens komen tot aanschouwen. Ons geloof is stukwerk, en onze kennis is stukwerk, maar één ding is er, dat is geen stukwerk, dat is de liefde. Wat men liefheeft, dat wil men zien. Nu, de Heere Jesus ziet ons wel, maar Hij wil ons daarboven bij Zich in den hemel zien. en wij willen Hem ook zien. Het is wel waar: wie gelooft, die heeft het! maar ons geloof is stukwerk; ons geloof zal echter in aanschouwen veranderd worden.
Waarom sterven wij eigenlijk? Om de zonde? Neen, waarlijk niet! Laat u toch niet door den duivel in de leer nemen maar ga ter school bij den Heere Jesus. Niet om de zonde zult gij sterven, maar omdat Hij u bij Zich wil hebben, omdat Iiij u wil zien van aangezicht tot aangezicht. En daarom zal Hij ook eens uw lichaam opwekken, het uit het graf te voorschijn roepen, opdat de duivel ook niet eenen klauw behoude van Gods volk.
Wordt Zijn volk gerechtvaardigd en verheerlijkt op aarde? Ach, het wordt gesmaad en veracht door de wereld. Dat zal zoo niet blijven! God is rechtvaardig. Eens komt er een dag, dat Zijn volk openlijk gerechtvaardigd en geëerd wordt voor hemel, aarde en hel. Daarom blijft het verlangen en het gebed der Gemeente, dat de dag spoedig kome, waarin de Heere Jesus openlijk voor het oog der gansche wereld verheerlijkt wordt, en met Hom dan ook Zijn Volk. Dan zullen alle machtigen en geweldigen roepen: „Bergen, valt op ons, en heuvelen, bedekt ons voor den toorn Gods en des Lams!" — Dan vangt onze blijdschap aan !


1) Het stuk, dat wij hier onzen lezers bieden, is eene leerrede, gehouden door Dr. H. F. Kohlbrügge 13 Mei 1858, die door een der hoorders werd opgeschreven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De troost van Christus' hemelvaart. 1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's