Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pinksteren, het feest der uitstorting des Heiligen Geestes. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pinksteren, het feest der uitstorting des Heiligen Geestes. (Vervolg.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het was onze verkeerdheid, die God almachtig er toe bracht, om te verheerlijken en te openbaren Zijne eeuwige genade door Jesus Christus, door Zijn Woord. Het was de verkeerdheid des menschen ook op den dag van het Pinksterfeest, die den Heiligen Geest bewoog, oin den Apostel deu mond te openen, om uit de Heilige Schrift aan te toonen, wat er geschiedde. De Geest komt neder met een geluid als van eenen geweldigen wind, en Hij is niet nedergedaald, of Hij vindt tegenstand, verkeerdheid en spot; er komt evenwel geen vuur om de goddeloozen te verteren, maar een stroom, om met kracht over alles heen te bruisen, en de menschen, of zij willen of niet, gevangen te nemen met de macht van eeuwige liefde en ontferming.
Van alle discipelen was Petrus het diepst vernederd en aan hem "was het openbaar geworden, hoe er zelfs geen zweem van liefde tot den Heere Jesus in den mensch is ; het moest er bij hem toe komen, dat hij met Johannes sprak, niet: „ik", maar: „de discipel, wolken Jesus liefhad." Petrus kan dan ook niet vragen naar spot, hoon en zonde tegen den Heiligen Geest; hij weet het wel, hij zelf heeft het ervaren, hoe de mensch met handen en voeten zijne zaligheid tegenwerkt, opdat hij toch maar niet door God verlost worde.
P e t r u s , s t a a n d e m e t de e l v e n , v e r h i e f z i j n e s t e m, e n s p r a k tot h e n : G i j J o o d s c h e m a n n e n , — gij, die God behoordet te loven, — en g i j a l l e n , d i e t e J e r u s a - l e m w o o n t , d i t z i j u b e k e n d , en 1 a a t m i j n e woo r d en t o t u w e o o r e n in g a a n . W a n t d e z e n z i j n n i e t d r o n k e n, g e l i j k g i j v e r m o e d t , w a n t h e t is e e r s t de d e r de u r e van den d a g , — en dat weet gij allen zeer wel, dat een Jood nooit, veel minder op dezen dag, vóór den middag, dat is vóór de zesde ure, i e t s gebruikt, en daarom zijn voorzeker ook dezen niet dronken. Hij spreekt niet van zichzelven, maar de overige discipelen neemt hij in bescherming. En nu komt hij opeens met het Woord In plaats van te zeggen: „Als gij zoo goddeloos zjjt, dan zal de hemel voor u gesloten blijven en niets daaruit op u nederkomen!" doet hij den hemel wijd open, zoodat de rijkdom der genade en ontferming nederstroomt.
Maar dit ia h e t , wat gesproken is door den Profeet J o ë l : En het zal z i j n in d e l a a t s t e dagen, — in de dagen, toen Petrus dit zeide, de dagen sinds Christus' verschijning in het vleesch, de dagen dus, waarin wij leven, deze achttienhonderd jaren, — en het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, I k zal u i t s t o r t e n "Wie heeft uitgestort? Jesus, zooals wij lezen Vers 33: „Hij dan, door de Rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Yader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort". Wie wil uitstorten ? God! Wie heeft uitgestort? Jesus! Steekt uwe vingers in de teekenen der nagelen en uwe handen in de wonde Zijner zijde, en weest niét ongeloovig, maar geloovig en zegt: „Mijn Heere! en mijn God!" Dan hebben wij Hem, den waarachtigen God, en het eeuwige leven. „Ik zal uitstorten", zegt Hij, stroomen van levend water, niet maar een weinig, maar eene volheid van ontferming en genade, zoodat het gansche hart Gods over een arm zondaar wordt uitgestort, om hem te behouden. Er ligt in dit woord „uitstorten" eene macht; het ziet niet op enkele droppels, het duidt niet enkel een besprengen aan, maar liet uitstorten van eenen ganschen stroom, en mogen uwe zonden nog zoo vele zijn, deze stroom neemt ze weg. Gods hart is vol van genade en ontferming, om deze uit te storten in alle ledige harten, en Hij heeft altijd nog meer, Hij is eene onuitputtelijke Bron. Waar slechts armoede en ellende, waar slechts zonde en behoefte is, daar vrage men, — ja God wacht daarop niet eens, maar wil uitstorten. Hij zegt niet: Mijnen Geest, maar: van M i j n e n Geest. Geeft de Heere dus maar een weinig van Zijnen Geest, zoo is dit een eeuwig vloeiende stroom. Dat heeft de Kananesche vrouw wel ondervonden, toen zij Hem achternariep: „Ja Heere, maar ook de hondekens eten van de kruimkens, die vallen van de tafel hunner heeren". Dus een weinig, — slechts van Gods genade en ontferming, en — de mensch is rijker aan heerlijkheid dan alle engelen, aan allen denkbaren rijkdom en gelukzaligheid.
Waarop wil God van Zijnen Geest uitstorten? Op het heilige? Op het vrome? Op eene uitgelezene, uitverkorene schare? Op vleesch! Is het mogelijk? God is Geest en wij zijn vleesch, — dezen staan tegen elkander. Vleesch kan God niet uitstaan, en God kan geen vleesch dulden in Zijne tegenwoordigheid. Vleesch is alles, alles, wat zondig, wat verkeerd, wat gruwelijk genaamd wordt, — en toeh, God wil het doen! Hoe is het mogelijk? Kan dat zijn ? Ach, wanneer men goede werken meent te hebben, dan heeft men vertrouwen op God; wanneer echter de zonde opkomt, dan laat men God varen, wil niets meer van Hem weten en keert Hem den rug toe; dan maakt men in zijnen hoogmoed duizend verontschuldigingen en wil den Heere God niet begrijpen. Maar het Woord werd vleesch en had Zijne woning onder ons, en Hij, de Middelaar Gods en der menschen, de Mensch Jesus Christus, Hij brengt Geest en vleesch te zamen. Er is dus een grond, waarop God, Die Geest is, op alle vleesch van Zijnen Geest uitstort. Eu wij hebben er behoefte aan, dat de Heilige Geest komt, want al heeft de Heere Jesus voor alle zonde en schuld betaald, God verzoend en alles volbracht, het vleesch, ja alle •vleesch heeft er toch niets aan, tenzij zich de gemeenschap des Heiligen Geestes verheerlijke. Hoe komt een mensch tot het geloof? Al wordt ook het lijden en sterven des Heeren ons allen voor oogen geschilderd, al worden rotsen gespleten en graven geopend, toch zijn er zeer velen in de Gemeente, die het Woord hooren en dood blijven ; zij blijven dood, tenzij op hen nederdale de Heilige Geest. Zoomin de mensch iets tot zijne geboorte kan bijdragen, zoomin zal hij iets bijdragen tot zijne wedergeboorte; geen mensch komt uit zichzelven tot God en tot den Heere Jesus Christus; er is in het hart veel te veel vijandschap en wereldzin, lust tot de zonde en tot het eigen ik, dan dat een mensch zou vallen voor den levenden God, om aan te nemen genade, vrije genade. Als niet de Geest Gods van den hemel nederdaalt en het hart verbreekt, dan blijft het zoo hard als een steen. De Geest Gods moet komen en het hart door de liefde en het bloed van Jesus verbreken en verbrijzelen. — „Maar, een mensch kan toch bidden, en dat is toch reeds een begin van het Christelijk leven !" Och wat, bidden ! Wie in waarheid bidden kan, kan hemel en aarde maken. Almachtige genade, de Heilige Geest is noodig, zal de mensch het ééne woordje „Abba" voor God uitspreken.
„Op alle vleesch", staat er. Het vleesch — vergeten wij het niet, — is een gruwel in Gods oogen. God weet wel, dat de mensch, bij al wat hij hoort, toch onbekeerd blijft; Hij weet wel, dat de mensch angstig wordt, wanneer hij krank wordt en denkt, dat hij moet sterven; dan doet hij als een visch, die op het droge gehaald wordt. God weet wel, dat de mensch op zijn vleesch, op zijnen lust, op zijne gierigheid blijft zitten, dat hij bang is voor God, dat er niets dan een vreezen en schuwen van God in hem is. De mensch maakt zich en anderen wel wat wijs, maar het waarachtige, innerlijke, verborgene leven is er niet. Arme menschen, die wij zijn! Het vleesch is zoo hoogmoedig, dat het steeds van God dingen gelooft, die het van den duivel moest gelooven, maar niet van God! Wat heeft toch God niet al gedaan! Ilij heeft Zijnen eenigen, geliefden Zoon gezonden in deze wereld, en deze Zoon is miskend en verworpen door alle vleesch, en men heeft Hem den spotnaam „Jesus de Nazarener" gegeven. Welaan, het zij Zijn eerenaam, — deze J e s u s de Nazarener was een Man, niet van den duivel, hoewel Hij alzoo gescholden werd, gelijk de wereld steeds het laatste woord wil hebben; daarom gaan ook de overpriesters na al de wonderen op Golgotha toch naar Pilatus en zeggen: „Deze Mensch, Die een verleider was, heeft gezegd, dat Hij ten derden dage zou opstaan, zoo laat ons Zijn graf verzekeren", — maar toch, maar toch is Hij een Man van God, en dat weet gij allen zeer wel! En deze Man van God is onder u l i e d e n betoond door k r a c h t e n , en wonderen, en teekenen, die God door Hem gedaan heeft. Moet gij dit ook niet op uzelven toepassen ? hebt ook g|j niet beleefd, dat de Heere Jesus wonderen gedaan heeft in ons midden ? Gij kinderen, dat gij ouders hebt, dat gij te eten, dat gij kleeren en schoenen hebt, dat gij gedoopt zijt in den Naam van den Drieëenigen God, — het is alles van den Heere Jesus ! Ouders, volwassenen, wat gij zijt en hebt, het is van den Heere Jesus. Dat gij gedragen zijt tot op dezen dag, het is enkel lankmoedigheid en ontferming, of gij nog den Heere Jesus mocht danken. Dat God uwe woonplaats nog verschoond heeft, in weerwil van al de gruwelen, die in haar geschieden, vanwaar komt dat? Voorwaar, zoo niet het Lam Gods de zonde der wereld gedragen had , het zou met dat alles gedaan zijn. Wie onzer heeft niet ervaren, dat, als er nood was vanwege de zonde, de Heere JeBus hem liefelijk vertroost heeft? Als er geldnood was, als ziekten ons kwelden en wij reeds op het sterfbed lagen, — de Ileere Jesus bracht hulp, de Heere Jesus schonk genezing. Zijne teekenen, wonderen en daden hebben geen einde. De weinige brooden, hoe heeft Hij ze vermenigvuldigd, zoodat de man kon leven met vrouw en kind, zonder dat men wist hoe. Arm vleesch! hoe zijt gij verstrikt in het zichtbare! hot gaat u om niets anders dan om uwe lusten! om het ellendige, vervloekte geld! om de ellendige, vervloekte eer! Gierigheid en zelfzucht drijft het arme vleesch, — en God ? en God ? Hij komt en zegt: „Ik zal uitstorten van Mijnen Geest op vleesch !" Zullen dan onreine dieren in den hemel komen ? Het schaap en de wolf zullen samen weiden. De koe en de berin zullen met hare jongen te zamen nederliggen, en een zoogkind zal zich vermaken over het hol van oenen adder. (Zie Jes. 11 : 6 — 8.) Dat zijn de wonderen, de wonderen van eeuwige ontferming. Of hebben wij soms Christus niet ook aan het kruis gehecht? Hem niet door de handen der onrechtvaardigen gedood ? „Gij hebt Mij arbeid gemaakt met uwe zonden", zegt Hij, „gij hebt Mij vermoeid met uwe ongerechtigheden." (Jes. 43 : 24.) O, zoo God niet in genade het den Zijnen vergaf, dat zij Christus zoo dikwijls kruisigden, waar zouden wij blijven ? Wat de Joden gedaan hebben, dat hebben zij onwetend gedaan, maar de Christenen doen het willens en wetens. Wanneer de kinderen des Ileeren Hem in het aangezicht slaan en Hem bespuwen, dan weten zij het. Daar stapelt men zonde op zonde, verkeerdheid op verkeerdheid, ongeloof op ongeloof, en werpt voortdurend de vraag op, of Hij wel kracht heeft, om te helpen, of Hij wel den wil heeft om zonde weg te nemen. Indien niet de Vader de Eerste is oin het kind terug te halen, zal het slechts steeds verder en verder van liet vaderlijk huis afdwalen Komt niet de trekking van Boven, zoo blijft de mensch in zijne verkeerdheid zitten, ja geraakt er steeds dieper in; uit zichzelven zal hij nooit terechtkomen, uit zichzelven zich nooit bekeeren. Dat is onze zonde, niet die vele vuile dingen, maar het halstarrig ongeloof des menschen, zijn wereldzin, de handhaving van zijn lieve ik, dat zijn onze zonden, waarmee wij den Heere handen en voeten doornagelen, opdat Hij ons niet zou kunnen heipen. — Hoe heeft de Heere Jesus dit zoo maar over Zijn hoofd kunnen laten gaan, en laat Hij het over Zijn hoofd gaan? Het is de liefde des Vaders, het is de genade Gods, het is alles gegaan naar den b e p a a l d e n raad en v o o r k e n n i s Gods. Hoe? naar den bepaalden raad en voorkennis Gods? Ja, alzoo, dat God bij Zichzelven het raadsbesluit heeft genomen om Zich te ontfermen over het ellendigste en meest verdorvene uit de gansche afgevallene wereld en dat tot Zich te brengen. Voorzeker, God is rechtvaardig! maar al wordt dit ook duizendmaal gepredikt, de rnensch blijft er bij, dat hij het is. God is vroom en heilig, maar neen, de mensch wil het alleen zijn. God is vol ontferming, en toch zoekt de mensch bij God geene liefde, maar slechts bij zichzelven. Wie zal nu het proces verloren hebben, God of wij ? Wij, wij! en ten slotte zal het openbaar worden: God heeft u gekend van uwe geboorte af, en geweten, dat er niets goeds in u is, en dat, zoolang gij het tegen Hem kondt uithouden, gij het ook tegen Hem zoudt uithouden; en daar Hij u heeft liefgehad met eene eeuwige liefde, heeft Hij het met u op de spits gedreven en al uwe ongerechtigheid aan het licht doen komen, zoodat gij openbaar werdt in uwe zonde en schande. Hij komt, brengt niets en heeft niets dan alleen een woord. Maar dit woord, wat predikt het? Kwijtschelding van zonden! Het spreekt niet van beter maken en beter worden, het spreekt niet van vroomheid en heiligheid des menschen, neen, ik laat u geene vroomheid, niemand is vroom, maar ik predik kwijtschelding, vergiffenis van zonden. God komt met het Woord, maar niets wordt er gezien; een Mensch staat daar, zooals andere menschen, en Hij wordt voor „Nazarener"gescholden. Maar toch wordt de kracht van Zijn woord gevoeld, de macht ervaren; omdat Hij echter slechts kwijtschelding predikt en allen hoogmoed des vlecsches ternederslaat, wordt Hij gedood. Kaïn heeft Abel doodgeslagen, maar, wat meer zegt, de mensch heeft zijnen God gedood; daar ligt Hij in het graf! Wie is nu vroom? Gij hebt het Woord verworpen! gij hebt uwen God gedood! Wie is nu vroom ? Hij, Die u niet heeft gedood, hoewel Hij het kon, of gij, die Hem hebt gedood, al kondt gij het niet, zoo Hij het niet had toegelaten? Wie is nu vroom, God of gij?
Ik houd u ernstige woorden voor, woorden des levens, liet sneed destijds den menschen, den menschen, die het hoorden, door het hart; — zoo God wilde, zouden er nog Christenen zijn, wien het door het hart sneed. De mensch wil geene genade, wil geene kwijtschelding van zonden, wil er niet overschieten met al zijn werken, met al zijne vroomheid en heiligheid, zoodat er aan hem geen haar goeds meer zou zijn En nu God? Heeft Hij Hem, Dien gij gedood hebt, — ik belijd het voor de geheele wereld: Dien ik gedood heb met mijne zonden, — heeft Hij Hem heimeljjk uit het graf genomen, in den hemel gezet en gezegd: „De wereld verdient niets! zij is verkeerd en blijft verkeerd?" Neen! Hij roept Hem uit den dood te voorschijn, geeft Hem macht, om uit den dood op te staan. En de Heere, Die in het graf ligt, is Hij misschien vol wrok, omdat de menschen Hem zoo verwierpen? is Hij misschien vol toorn, zoodat Hij roept, dat God de Vader moge komen en de gansche wereld verdoen ? Neen, maar in het graf bidt Hij, zooals Jona in den buik van den visch, en looft God zeggende : M i j n h a r t is v e r b l i j d en M i j n e t o n g v e r h e u gt z i c h ; j a ook M i j n v l e e s c h z a l r u s t e n i n vrede. W a n t Gij z u l t M i j n e z i e l in de h e T n i e t v e r l a t e n , noch U w e n H e i l i g e o v e r g e v e n , oin v e r d e r v i n g te z i e n! Waarom is Zijn hart verblijd? en waarom verheugt zich Zijne tong? Om zijne eer? Neen, dan ware Hij niet aan het kruis gekomen, dan ware Hij niet in het graf gelegd! Neen, dat zijn hart vroolijk is en Hij God prijst, dat doet Hij als Middelaar en Borg van al degenen, die de Vader Hem gegeven heeft. Zij hebben Hem geslagen en bespot, aan het kruis gehecht en gedood ; maar Hij vraagt niet naar zonde, niet naar verkeerdheid, Hij vraagt er niet naar, dat zij Hem hebben gedood, dat zij Hem zelfs in de hel hebben gebracht, Hij vraagt niet naar dat alles. Het proces is gewonnen! de mensch is openbaar geworden in zijne goddeloosheid en ongerechtigheid: het is overtuigend bewezen, dat liij zijnen God heeft gedood Nu wil de Heere uit het graf te voorschijn komen en zich zetten ter Rechterhand des Vaders, en zegt tot den Vader: „Ik heb U gehoorzaamheid gebracht, heb al Uwe geboden vervuld! Al wat Uwe eeuwige gerechtigheid eischt, Vader, daar is het! Nu wil Ik niet, dat dezen in het verderf nederdalen, ik heb eenen eeuwigen losprijs voor hen betaald!'' „Wat wilt Gij, Mijn Zoon? eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uwe bezitting!" „Mijn Vader, Ik heb alles verzoend en vergaderd in den hemel en op de aarde, maar het is niet genoeg, — Gij hebt Mij immers den Heiligen Geest beloofd, geef Hem Mij nu, opdat Ik Hem uitstorte over alle vleesch. Ik heb daarvoor betaald, voor U ligt de kwitantie, geschreven met Mijn bloed ; voor U ligt alles in gerechtigheid, te midden van zijne goddeloosheid, alles heilig en rein, te midden van zijne onheiligheid. Ik heb betaald en den Geest verworven, geef Hem Mij nu naar Uwe belofte." En de Yader zegt: „Mijn Zoon, daar hebt gij alles! beschik over hemel, aarde en hel, over al het verlorene, over alle vleesch! doe er mee, wat Gij wilt!"
En de eeuwige Geest, door Welken de Zoon Zich Gode onstraffelijk heeft opgeofferd, de Heilige, — o, wonder van ontferming ! — de Heilige Geest wordt uitgestort over alle vleesch ! Wij zijn den duivel te slecht! de duivel zou niet eens gaarne met ons voor God verschijnen! en de Heilige,— er staat niet slechts: de „Geest", maar: de Heilige Geest, — komt en wordt uitgestort op het vleescli, het onreine, vervloekte vleesch! — In het dagelijksch leven weten en verstaan wij het zeer wel, dat bij het onreine rein water moet komen, opdat het onreine rein worde. Maar wie zou, gezond zijnde, in aanraking willen komen met eenen pestlijder? Men zou zeggen: de Geest beefde en deinsde terug, toen Hij, de Heilige, zou uitgestort worden op het onreine, onheilige! Maar dat doet de macht der genade, de macht van Christus' bloed.
O, hier moesten de harten breken en dankbaar worden, zoodat zij zuchten: O God, geef mij dezen Geest der genade en des gebeds! Weest gewaarschuwd: deze Geest wijkt van velen uwer! Yelen van u weten niet, wat de Heilige Geest is! — Op het onreine wil Hij komen, op het harde, dorre en droge! En wanneer God Zijnen Geest uitstort, dan wordt het harde verteederd, het dorre groent en bloeit en staat in vollen luister, en het wordt tot waarheid: „Zing vroolijk", — niet: gij vruchtbare, maar — „gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt! maak geschal met vroolijk gezang, en juich, die geenen barensnood gehad hebt! want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde!" (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Pinksteren, het feest der uitstorting des Heiligen Geestes. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's