Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 25—29. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 25—29. (Slot.)

2 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit zal waar blijven, hoe veel ook door alle eigengerechtigen daartegen iogebraoht moge worden: God heeft de w e r e l d liefgehad, niet de vrome Farizeën, God ontfermt Zich over allerlei Heidengespuis, over een volk, dat gansch en al verloren is, waarover reeds het oordeel der verdoemenis, en zulks met recht, uitgesproken is. Dat heeft Ilij van ouds her gedaan, dat doet Hij ook nu, wil de Apostel zeggen, wanneer Hij Heidenen aanneemt tot Zijn volk, tot het volk Zijns eigendoms. Maar ook het andere is waar: wanneer God hen, welker is de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst van God en de beloftenissen, — hen, die zichzelven zoo in 't bijzonder voor het volk Gods hielden, en zich daarop beroemden, — wanneer Hij dezen verwerpt en het oordeel aan hen voltrekt, zoo doet Hij geen onrecht, maar handelt naar gerechtigheid, en wel zooals Hij van ouds her heeft gehandeld en geoordeeld. De Apostel haalt dan ook, om zulks te bewijzen, twee plaatsen aan uit den Profeet Jesaia. Wij lezen Vers 27 en 28: En Je sa ia roept over I s r a ë l : Al ware het g e t a l der kinderen I s r a ë l s g e l i j k het zand der zee, zoo zal het o v e r b l i j f s e l behouden worden. Want Hij vole i n d t eene zaak en snijdt ze af in rechtvaard i g h e i d , want de Heere zal eene a f g e s n e d e ne zaak doen op de aarde. Over de vertaling en uitlegging van het laatste dezer beide Verzen loopen de meeningen der geleerden zeer uiteen De vertaling van Luther komt hierop neer, dat de Heere met Zijn oordeel al den geestelijken hoogmoed en <le eigengerechtigheid zal bezoeken, waardoor het dan eerst tot ware gerechtigheid zal komen. En dat is voorzeker naar de beteekenis juist. Willen wij de woorden zoo nauwkeurig mogelijk vertalen, dan luiden zij aldus: „Want het woord voleindigend en in gerechtigheid samenvattend (zegt Hij dit), want een samenvattend woord of oordeel zal de Heere op aarde ton uitvoer brengen". De beteekenis is: God vat alles, wat Hij namelijk zoo dikwijls en uitvoerig gezegd heeft, naar gerechtigheid in deze korte uitspraak, dit kort oordeel samen: het overblijfsel zal behouden worden, en dit oordeel zal Hij ook ten uitvoer brengen in het land. — Of dus Israël zich er nog zoozeer op mocht beroemen, dat het zoo talrijk was geworden als het zand aan den oever dor zee, dat dus de belofte Gods aan hetzelve vervuld was, dat het den Goddelijken zegen deelachtig was, —slechts het overblijfsel zal behouden worden, niet allen, niet het meerendeel, slechts een klein hoopje En zoo wordt immers steeds op de kleine kudde, op dat weinige volk, op het kleine overblijfsel gewezen, dat God Zich, waar Zijne oordeelen komen , heeft doen overblijven. Zoo lezen wij Jes. 4 : 2 en 3: „Te dien dage zal des Heeren Spruit", — d. i. onze Heere Jcsus Christus, waarachtig God, en waarachtig Mensch, — „zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering", niet allen, maar „dengenen, die het ontkomen zullen in Israël", — over wie Gods oordeel gekomen is en die zich daaronder gebogen hebben als onder een rechtvaardig oordeel; — „en het zal geschieden, dat do overgeblevene in Zion. en de overgelatene in Jerusalem zal heilig geheeten worden", — namelijk in de heiligheid Christi, — de anderen niet. Zoo ook Jes. 1 0 : 2 1 : „Het overblijfsel van Jakob zal wederkeeron tot den sterken God". Desgelijks Jer. 23 : 3 : „En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb". En Hoofdstuk 31 : 2 en 7: „Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn"; en daarom: „roept luide: O Heere! behoud Uw volk, het overblijfsel van Israël!" Daarom noemde ook Jesaia zijnen zoon door den Heiligen Geest Schear-Jaschu,b d. i. het overblijfsel zal wederkeeren, of zooals het hier in onze taal naar het Grieksch luidt: het overblijfsel zal behouden worden, — en hem moest hij meenemen naar koning Achaz, toen hij dezen de verlossing aankondigde in Christus, in Immanuël. Want het gaat de ganselie Schrift door en herhaalt zich telkens opuieuw. Komt God in het verbond Zijner genade met den rijkdom Zijner zegeningen en weldaden, Zijner geestelijke gaven, Zijner genadegoederen, doet Hij overvloedig aan ons in Zijne barmhartigheid, zoo maakt zich de mensch daarvan een recht voor God, eenen grond des heils en der zaligheid, een voorrecht, waarom hij zelf beter, heiliger en Gode welgevalliger zou zijn dan anderen, waarom hij op anderen zou mogen neerzien, en hij vergeet, dat het genade is en genade blijft, en waar het genade is, daar kan er geene sprake van zijn, dat hij boter zou zijn dan anderen, — kan God het dezen anderen niet evengoed schenken, wanneer Hij wil ? — of dat hij God zou kunnen verbinden en verplichten door hetgeen Hij hem toch heeft gegeven. „Wat hebt gij" zegt de Schrift, „dat gij niet hebt ontvangen ? Wat roemt gij dan, alsof gij het niet ontvangen hadt?" Deze waarheid hoort men echter niet gaarne, men houdt oor en hart daarvoor gesloten. Daarom zegt ook de Apostel: „Jesaia r o e p t over Israël"; hij roept, hij schreeuwt liet hun toe, die niet willen hooren, dat Gods oordeel komt over allen hoogmoed des vleesehes, over alle huichelaars, over alle eigengerechtigen, en dat slechts zij, die zich onder dit oordeel buigen en zichzelven wegwerpen, — dat slechts dit „overblijfsel" zal behouden worden. Dat houdt hij den Joden van zijnen tijd voor, toen liet evenzoo ging, dat de groote menigte ten oordeel rijpte, en enkelen, weinigen behouden werden. Het ging naar het door God vast besloten en alles samenvattend oordeel, dat Hij ook volvoerde, al droeg Hij ook de vaten des toorns in groote lankmoedigheid: het overblijfsel, slechts het overblijfsel zou behouden worden.
En om dit overblijfsel blijft de belofte staan, en regeert God nog met Zijne genade^ gelijk Paulus in het 29ste Vers met de woorden van Jes. 1 : 9 zegt - . I n d i e n d e H e e r e Z e b a ö t h ons g e en z a a d h a d o v e r g e l a t e n , — bij Jesaia lezen wij: „een weinig overblijfsels", — zoo w a r e n wij a l s S o d o m g e w o r d e n, e n G o m o r r a g e l i j k g e m a a k t g e w e e s t . DatzeidedeIleere toenmaals door Jesaia tot degenen, die kwamen met de veelheid hunner offers, met de brandofferen der rammen 'en het smeer der vette beesten, en die in het voorhof verschenen en spijsoffer en reukwerk brachten, — die dus meenden een vroom, een godsdienstig volk te zijn, dat veel bad, en waarvan de Heere toch moest zeggen: „Een os kent zijnen bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, maar Israël heeft geene kennis, Mijn volk verstaat niet", — zij onderdrukten weduwen en weezen, en hielpen hen niet. En het gansche door God zoo hoog verhevene en hoog begenadigde Jerusalem en Juda zou verdelgd zijn geworden als Sodom en Gomorra, zoo niet God Zich een overblijfsel, een zaad had doen overblijven, om hetwelk Hij het gericht nog vertraagde on de vatem des toorns nog met groote lankmoedigheid droeg. Indien er tien rechtvaardigen in Sodom waren geweest, zoo zou de stad gespaard zjjn gebleven. Er was destijds in Jeruzalem en Juda een overgebleven zaad, dat Gode de eere gaf en met de goddeloosheid niet meedeed. Om dat overblijfsel alleen verschoonde God nog en hield den toorn in, zoodat deze nog niet ontbrandde, zooals over Sodom.
En welke is de grond, dat de Gemeente, waartoe wij behooren, nog staat en gebleven is tot op den huidigen dag ? Is het de waardigheid van de groote meerderheid? Dat weten wij wel beter! Ach, welke gruwelen ook onder ons! welk eene goddeloosheid, huichelarij en ongerechtigheid onder hen, die zich voor iets bijzonders houden. Voorwaar, God had ook ons reeds lang moeten treffen in Zijnen toorn en Zijn gericht en ons van Zijn aangezicht wegdoen, maar Hij heeft nog een zaad doen overblijven, een overblijfsel bewaard, dat Hern in waarheid vreest, en om datzelve waakt Hij nog over de gansche Gemeente in genade en barmhartigheid eu draagt ook de vaten des toorns in groote lankmoedigheid. God zal allen geestelijken hoogmoed en vleeschelijke gerustheid verdoemen en verwerpen. Wie zal dan echter Zijnen toorn en Zijn rechtvaardig oordeel ontgaan ? Slechts hij, die zichzelven verwerpt, wordt niet verworpen; die van zichzelven belijden: „Ik ben niet waardig een zoon genaamd te worden", die zullen genaamd worden: „Kinderen des levenden Gods". En het woord, het oordeel Gods blijft staan: „Het overblijfsel, slechts het overblijfsel zal behouden worden".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 25—29. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's