Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 30—33. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 30—33. (Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

W a a r o m heeft Israël, die de Wet der rechtvaardigheid zocht, — de Apostel zelf verzekert en betuigt, dat Israël dit : gedaan heeft, — waarom heeft hij de Wet der rechtvaardigheid niet verkregen, namelijk de zekerheid, dat hij voor God rechtvaardig was, dat hij vrede met God had? waarom heeft liij niet het getuigenis bekomen, dat hij Gode behaagde (vergel. Hebr. 11 : 2), maar werd hij verworpen? O m d a t , zegt de ApoBtel, z i j d i e z o c h t e n , n i e t u i t h e t g e l o o f , m a ar a l s u i t de w e r k e n d e r W e t , d. i. als moest het uit de werken der Wet komen. Zij wilden haar niet daar zoeken, waar zij alleen te vinden is, — niet daar, waar God haar nu eenmaal gelegd heeft, en waar men haar alleen vinden kan. Als wij iets zoeken, waar niets is, zullen wij dan iets vinden ? En hoe zouden wij als uit de werken der Wet, hoe zouden wij in onze werken gerechtigheid vinden, daar wij toch zeiven geheel onrechtvaardig zijn, daar wij in zonde ontvangen en geboren zijn, daar wij midden in den dood liggen, zoodat al onze werken, ook de op zichzelven beste, vroomste, heiligste werken, die eenen schijn van gerechtigheid hebben, doode werken z|jn, en onrein en bevlekt zijn? D&arom hebben zij haar niet verkregen, omdat zij den weg hadden versmaad, dien Johannes de Dooper hun reeds had aangewezen, of, zooals de Heere Jesus het noemde, omdat zij den raad Gods tot hunne zaligheid hadden verworpen. Zij wilden niet zalig worden als goddelooze Heidenen, maar als vrome, als rechtvaardige Joden. Zij wilden zich niet laten doopen en daarmee belijden, dat zij voor God niet beter waren dan de Heidenen en dus alleen uit genade zalig konden worden, maar als kinderen Abrahams meenden zij op de zaligheid aanspraak te kunnen maken als op een recht. De waarheid: „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme", — wilde er niet bij hen in, evenmin als wij het kunnen leeren en vasthouden, zoo niet God door Zijnen Heiligen Geest ons daartoe brengt en daarin houdt. De zaligheid moest niet om niet geschonken worden, zij moest geene gave, geen geschenk der vrije genade zijn, maar op de eene of andere wijze verdiend en verworven worden, en dus tegenover God een recht zijn. Daarom juist hebben zij haar niet verkregen, daarom konden zij haar niet verkrijgen, gelijk zij in het algemeen nooit wordt verkregen door ons doen, door onze werken, door hetgeen wij zijn, vermogen en volbrengen, maar eenig en alleen door het geloof, d. i. door ja en amen te zeggen op hetgeen God zonder ons, j a buiten ons in Christus tot stand gebracht heeft, op het volkomene werk, dat op Golgotha volbracht is, en waarin alleen onze gerechtigheid en zaligheid ligt. Waar dit „om niet", waar dit „uit genade, alleen uit genade" wordt verworpen, daar geraakt men voortdurend met God in strijd; de Wet werkt toorn, zij kan niet volkomen, niet rechtvaardig maken, er blijft altijd nog iets te doen over, nooit wordt de Wet bevredigd. Of God, óf de mensch; óf gave, genadegave, óf verdienste; óf werk, óf geloof. Altijd dit „óf — óf"; — een derde of een middelweg is er niet. God heeft het gansche heil, de gansche zaak onzer zaligheid overgegeven aan den Held, heeft haar in de hand Zijns Zoons gelegd en uit des menschen hand genomen, zoodat wij van onzen kant met al ons doen er geheel en al overschieten. Maar dat wil de mensch niet, daaraan stoot vleesch en bloed zich voortdurend, daaraan heeft zich ook het volk der Joden gestooten, gelijk de Apostel zegt: Z i j h e b b e n z i c h g e s t o o t e n a a n d e n s t e e n des a a n s t o o t s (Vers 32), d. i. aan den Heere Jesus Christus, aan den in vleesche gekomene, aan Hem, Die gekruisigd werd; gelijk van het Woord des kruises elders wordt gezegd, dat het voortdurend den Joden, d. i. hun, die zich voor rechtvaardig hielden, eene ergernis, en den Grieken, d. i. hun, die zich voor wijs hielden, eene dwaasheid is.
Eu ook dat is naar de Schrift, ook dat is in overeenstemming met hetgeen de Profeten reeds lang te voren verkondigd hebben. Daarom vervolgt de Apostel met te zeggen: G e l i jk g e s c h r e v e n is: Z i e t , Ik l e g in Z i o n e e n e n s t e en d e s a a n s t o o t s , en e e n e r o t s der e r g e r n i s ; en e en i e g e l i j k , die in H e m g e l o o f t , zal n i e t b e s c h a a md w o r d e n . (Vers 33.) Deze woorden zijn genomen uit den Profeet Jesaia, en de Apostel heeft, evenals bij de twee vroeger aangehaalde plaatsen uit den Profeet Hosea, ook nu weder twee teksten samengevoegd. Wij lezen namelijk Jes. 28 : 16 : „ Daarom, alzoo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik leg eenen grondsteen in Zion, eenen beproefden steen, eenen kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten". Dat zeide de Heere tot hen, die voor de "Wet ijverden, die leerden: „gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig!" (Vers 10.) En Paulus verbindt daarmee Jes. 8 : 13 en 14 : „Den Heere der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uwe vreeze, en Hij zij uwe verschrikking. Dan zal Hij ulieden tot een heiligdom zijn; maar tot eenen steen des aanstoots en tot eenen rotssteen der struikeling den twee huizen van Israël, tot eeneb strik en tot een net den inwoners te Jerusalem". Dezen tekst heeft ook Simeon voor oogen gehad, toen hij het Kindeke Jesus op den arm nam en profeteerde: „Deze wordt gezet tot eenen val en opstanding veler in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden". Dit nu is de bedoeling des Heeren met deze woorden: „Ziet", — d. w. z.: opent uwe oogen om te zien, wat God gedaan heeft. AVij lezen zoo dikwijls in de Schrift: „Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!" — die hoore naar hetgeen Gods Woord zegt, naar hetgeen de Geest tot de Gemeente zegt. En evenzoo vinden wij dikwijls in de Schrift dit woordje „ziet", waardoor onze opmerkzaamheid gewekt en gericht wordt op hetgeen de Heere ons voor oogen houdt, en waarop wij tot heil en zaligheid onzer ziel te letten hebben bij al hetgeen van de zijde der wereld en van het zichtbare de zinnen bekoort en kluistert. Alzoo: „Ziet", spreekt de Heere, „Ik leg in Zion eenen steen des aanstoots", — want de beproefde, kostelijke hoeksteen, die de grondsteen der Gemeente is en alles te zamen houdt, is tevens door God gelegd tot eenen steen des aanstoots en der struikeling voor allen, die bet geloof verachten en als uit werken der Wet rechtvaardig willeu worden. Ik leg Hem, spreekt de Heere; het is niet door menschen geschied, God Zelf heeft het gedaan, het is naar Zijnen eeuwigen raad en voornemen. Dat is een woord, gelijk aan het woord in den tweeden Psalm, waar de Heere ook zegt tot hen, die beraadslagen tegen Hem en Zijnen Christus, zeggende: „Laat ons Hunne banden verscheuren en Hunne touwen van ons werpen", — : „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid!" — als wilde Hij zeggen: Als Ik Hem daartoe gesteld heb, dan blijft het daarbij, en geene macht ter wereld zal het gelukken, dezen troon omver te werpen. En wanneer Hij zegt: „Ik heb dezen steen gelegd", dan wil dat ook zeggen: niemand zal daaraan iets kunnen veranderen, of deze ordening Gods omverwerpen. Wat God gedaan heeft, blijft staan. God heeft dezen steen gelegd in Z i o n , — niet in de wereld, die van het Woord Gods niets wil weten, maar onder het volk Gods, in de Gemeente, onder hen, die Gods Woord hebben en verstaan, die daarin ervaren zjjn, — onder hen is deze steen, d. i. Christus, gelegd tot eenen steen des aanstoots en eene rots der ergernis of der struikeling.
Is deze steen door God gelegd als de rechte en eenige grond- en hoeksteen van Zijne Gemeente, van den tempel, dien Hij bouwt, dan is alles, wat uit eigene wijsheid, eigene gerechtigheid, eigene kracht wordt gebouwd, verworpen, — verworpen alles, wat op eenen anderen grond gebouwd wordt. Door onze ongehoorzaamheid in Adam reeds, door onzen afval zijn wij vleesch geworden. Dat willen wij niet erkennen, onder dit oordeel ons niet buigen, maar ons voortdurend handhaven, als waren wij niet vleesch, maar geest, als konden wij God toch wel iets brengen, dat Hij voor goede waar zou moeten aannemen, dat onze gerechtigheid voor Hem zou zijn, of ten minste een stuk daarvan. Zoolang deze gezindheid in het hart is, neemt men aanstoot aan dezen steen, dien de Heere tot eenen hoeksteen gemaakt heeft en die door de bouwlieden voortdurend verworpen wordt, door de bouwlieden, die het Koninkrijk Gods willen bouwen, en denken, dat zij het zijn, die het bouwen verstaan. Dat de Heere het alleen zal zijn, dat Zijne gerechtigheid alleen geldt, dat er van onze zijde niets meer aan toegebracht kan worden, dat al ons heil, onze gansche zaligheid door God in Zijne hand gelegd is, zoodat God Hem alleen aanziet, en wij overschieten met al wat wij zijn en doen, dat het dus genade, alleen genade is van het begin tot het einde, en Hij, de Heere, de Eerste en de Laatste is, — dat kunnen de eigengerechtigen niet erkennen, daaraan nemen zij aanstoot; want hoe zag de Heere er uit, toen Hij in het vleesch kwam? „Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, Hij had geene gedaante noch heerlijkheid", als een Vervloekte is Hij aan het kruis gehangen. En waar zoo aanstoot aan Hem genomen, en de eenige Naam, ons door God gegeven, door welken wij moeten zalig worden, verworpen wordt, daar komt het ook tot een vallen, zoodat het openbaar wordt, voor en na, hoe al onze vermeende gerechtigheid en roem des vleesches niets is, ja een leugen is voor God. Het verborgen verderf komt in allerlei zonden en gruwelen aan het licht.
Gelijk nu het Evangelie van Jesus Christus den een een reuk des levens ten leven, den ander een reuk des doods ten doode is, zoo is het ook met dezen door God gelegden steen. Is Hij den een ten aanstoot en ten val, den ander is Hij tot eene opstanding, — namelijk hun, die gelooven, die zichzelven oordeelen en verwerpen, en God, Die hen veroordeelt, gelijk geven, en als zulken, die des doods schuldig zijn, op dezen steen nederzinken als op den eenigen grond, nadat zij allen eigenen grond verloren hebben, en gelooven op H e m , op dezen grond, — want zoo luidt het in het Grieksch, niet: „in Hem'', maar: „op Hem", — en dezen zullen niet beschaamd worden. Wat zij op dezen steen, op dezen grond, Christus, naar Gods Woord en belofte gelooven, dat zal komen, dat zal vervuld worden, want alle beloften Gods zijn in Christus ja en zijn in Hem amen. Gerechtigheid zal hun deel zijn; met kracht van Boven zullen zij aangegord zijn in hunne onmacht; volharding in de wegen Gods, in de navolging Christi, onder het kruis, zal hun geschonken worden; de Heere zal hen vervullen met Zijnen vrede en troost, juist dan, als zij moedeloos terneerliggen en van droefheid zich niet weten te wenden of' te keeren; eene sterke hand van Boven zal hen houden, hen leiden door de woestijn dezes levens en eindelijk na het volbrachte pelgrimsleven door het dal der schaduwen des doods tot de eeuwige heerlijkheid. Zij zullen niet beschaamd worden, zelfs niet in het gericht, die, op dezen steen liggende, geloofd hebben.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 9 : 30—33. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's