Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Exodus 2 : 24 en 25, (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Exodus 2 : 24 en 25, (Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob. En God zag de kinderen Israëls aan, en God kende hen.

Maar wat is de reden, de grond er van, dat God hun gekerm hoort ? Is het, omdat zij nu verbroken van hart zijn, omdat zij zuchten en schreien? O, geenszins. God ontfermt zich niet om, maar op het gebed. Wie heeft verbroken en verslagen gemaakt? Wie heeft hen doen schreien tot den Heere? Niet waar? het is Gods Woord, het geschiedde in Zijne wegen, 't kwam door de tucht Zijns Woords en des Heiligen Geestes. Wij lezen dan ook hier: „God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en mot Jakob". Er staat niet: God gedacht aan iets van de kinderen Israëls, bijv. aan hunne goede gezindheid, aan hunne rechte gestalte, aan hun berouw of leedwezen over de zonde, of daaraan, dat zij recht biddende waren. Ook staat er niet: God gedacht er aan, dat zij toch Zijn volk waren, — zoodat men daaruit de gevolgtrekking zou kunnen maken: ik behoor tot Gods volk, en daarom zal Hij mij niet verstooten, maar met Zijne genadige hulpe steeds nabij zijn. Neen, niets daarvan. God zag, om zoo te zeggen, de kinderen Israëls voorbij. Hij gedacht aan Zijn verbond. Zijn verbond met de kinderen Israëls? Neen, maar met Abraham, Izak en Jakob. Welk is dat verbond, met deze drie aartsvaderen gemaakt ? De Apostel Petrus zeide (Hand. 3 : 25 en 26) tot het volk, hetwelk hij tot bekeering maande: „Gijlieden zijt kinderen der Profeten, en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen heeft opgericht, zeggende tot Abraham: En in uw zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. God, opgewekt hebbende Zijn Kind Jesus, heeft Deuzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij eenen iegelijk van u afkeere van uwe boosheden". Alzoo, het verbond Gods heeft deze belofte tot inhoud: In uw zaad zullen gezegend worden alle geslachten der aarde. En ziet, deze belofte, het eerst aan Abraham gegeven, is daarna door God herhaald aan Izak en vervolgens aan Jakob. (Zie Gen. 22 : 18; 26: 4; 28:14.) Telkens zeide de Heere: in uw zaad. De zegen komt derhalve ook niet van Abraham, Izak en Jakob, maar van het zaad der belofte; dat is, volgens het Profetisch en Apostolisch getuigenis (zie ook Gal. 3 : 1 6 ) , van Christus Jesus, onzen Heere en Heiland, Dien God gegeven heeft tot eenen Yorst en Zaligmaker der wereld.
Als er dus geschreven staat: God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, Izak en Jakob, dan kunnen wij dat niet anders verstaan dan dat God gedacht aan de belofte Zijns lieven Zoons, van Zijnen Christus, in Wien alle geslachten des aardbodems zullen gezegend worden. En deze zegen bestaat — wederom naar Petrus' getuigenis — daarin, dat Hij, nml. de Heere Christus, afkeere van de boosheid, alzoo: dat Hij wederbreng'e tot God, dat Hij van zonde, dood en hel verlosse, dat Hij rechtvaardig make en eeuwig leven schenke. Derhalve: toen God het gekerm der kinderen Israëls hoorde, toen gedacht Hij aan den zegen, aan de vaderen beloofd, Hij gedacht aan Zijnen eeuwigen vrederaad, aan Christus Jesus, Zijnen Geliefde, den van eeuwigheid Verordineerde en Gezalfde tot Verlosser en Behouder Zijns volks. Geene waardigheid of verdienste dus, in welk opzicht ook, — niet het zuchten en kermen bewoog den Heere God om op de kinderen Israëls acht te slaan en zich te keeren tot hunne verlossing; neen, maar ontferming alléén deed Hem Zijne ooren neigen tot hun geroep. Zijne eeuwige liefde, in de aan de patriarchen gegeven belofte van Zijnen Christus, drong Hem Zijn volk te hulp te komen. — Eu nu, dat is de getuigenis van de vrije ontferming, de groote barmhartigheid Gods in Christus Jesus tot behoudenis van zondaren. Dat is de prediking des heils, die gelden zal door alle eeuwen heen; dat is het eeuwig Evangelie, uit Gods hart voortgekomen, hetwelk onze ouders in het paradijs het eerst hebben ^ernomen, — dat sinds zijne liefelijke galmen heeft doen hooren en nog zal doen hooren bij allen, die God uit alle geslacht, taal, natie en volk uitverkoren heeft in Christus Jesus; die daar neerliggen in hunne zonde en schande, „in schuld en vloek voor God verloren", maar die allen, door 's Heeren stem getroffen, leeren roepen en kermen uit de diepte hunner verlorenheid : „Is er genade, is er verlossing voor mij ? ach, ik gebondene, hoe kom ik vrij?" ai, mij verlorene, hoe ben ik gered? Maar dat geschrei klimt op tot God. Hij hoort het gekerm Zijns volks, en Hij gedenkt aan Zijn verbond.
En in welke donkere, diepe wegen ook dat volk vóór en na moge verkeeren, welke banden knellen, welke angsten kwellen, in welke verlatenheid en ellende zij zich ook mogen bevinden, — op het gebed: „Och, Heere! bevrijd mijne ziel" zal toch steeds het antwoord zijn: ontferming; „want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mjjns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer".
Zijns verbonds gedachtig, verlost de Heere Zijn volk, en zet hen in de ruimte, naar hetgeen volgt in Vers 25: „En God zag de kinderen Israëls aan, en God kende hen".
God zag hen aan; Hij aanschouwde hun lijden, hunnen nood. Hij zag hen in dien nood aan. — Eerst luidt het: „God gedacht aan Zijn verbond"; daarin aanschouwde Hij Zijnen Christus, Zijnen lieven Zoon, Zijn heilig Kind Jesus. En nu, in Dezen én door Dezen heen ziet Hij het arme en ellendige, verdrukte en geplaagde volk, hetwelk Hij door en in Zijnen Gezalfde ten Redder zal zijn; en — Zijne eeuwige liefde, de innerlijke bewegingen Zijner barmhartigheid dringen Hem om op te staan tot hunne hulpe. Waar Hij aan Zijn verbond gedenkt, daar gedenkt Hij niet meer aan de zonde en ongerechtigheden, aan de overtredingen, hoe vele en hoe zwaar en snood ook; neen, maar daar is alle zonde en schuld Zijns volks voor Zijn aangezicht weg, en Hij ziet in Christus Jesus, Zijnen Geliefde, Zijn bemind, Hem om Zijnentwil aangenaam v o l k , . . . aanschouwt hunne mishandeling en haast Zich tot hunne verlossing.
„God zag de kinderen Israëls aan", dat luidt evenzoo als des Heeren Woord bij den Profeet Jeremia (Iloofdst. 31 : 20) over Efraïm: „Mijn ingewand rommelt over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere". Het is dus een aanzien vol liefde. Het is geen blik van toorn, van bestraffing, van verwijt, neen, maar een vriendelijk, liefelijk, zegenend, bemoedigend, vertroostend aanzien; een blik van innig mededoogen en barmhartigheid. Neen, geen blik van vernietiging, maar van genadige oprichting en behoudenis. Zóó ziet God Zijn volk aan naar Zijn eeuwig welbehagen.
Waar dan een zondaar in zijne zonde en schuld terneerligt,— o, één straal van Gods heiligheid verteert hem! — bij de ontdekking er van, in het licht van Gods aanschijn kan hij niet anders dan uitroepen: Wee mij onreine! ik verga; — wat zal hem moed of hope der behoudenis geven!? Zal hij zich kunnen verontschuldigen, wanneer God hem schuldig keurt? Zal hij zich kunnen verbergen, als Gods hand hem slaan wil? Zal hij zijne zonde en schande knnnen bedekken met de kleederen van eigen maaksel, van onreine handen, de kleederen der eigene gerechtigheid, de vonden der wereldwijsheid?!
Voorwaar! geen ontvlieden is er, als God met ons in het gerichte treedt! „Zoo gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?!" dat betuigt al Gods volk. Intusschen, moed moogt gij vatten, gij verlorene, die het leven niet in eigen hand kunt vinden, die klaagt: Wee mij onreine, verlorene! — die zucht: Is er en hoe is er voor mij genade, voor mij goddelooze en doemwaardige? Het aanzien Gods van Zijn volk predikt u: daar is genade, vergeving van al uwe zonde en schuld; er is verlossing bij Hem uit allen nood en dood, van alle banden der hel. Hoor hier de betuiging uit het harte Gods: „Ik, de Heere, zal Mij zekerlijk over u ontfermen". — Ja, God ziet Zijn volk aan, in welk lijden zij ook verkeeren. Ook ziet Hij den strijd, dien zij hun leven lang op aarde hebben te strijden tegen hunne doodvijanden, den duivel, de wereld en hun eigen vleesch; en, waar zij in hunne zwakheid en machteloosheid dreigen en schijnen om te komen, o, Zijn trouwe oog houdt de wacht; Hij waakt te hunner overwinning. En worden zij om der gerechtigheid wille ook zwaar verdrukt, gekweld en vervolgd; moeten zij ook veel lijden van de Egyptenaren, m. a. w. van den Overste dezer wereld met zijne vrome en goddelooze dienaars; gaan zij, van allen kant bestormd en aangevochten, menigmaal hun pad „zuchtende en bezwaard zijnde"; — o, de Koning, hun door Israëls God gegeven, slaat hen met eeuwige zorge gade. Hij ziet hen aan; „hun bloed, hun tranen en hun lijden zijn dierbaar in Zijn oog". „Hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen." (Ps. 72 : 4.) God kent Zijn volk; het zal Z|jne heerlijkheid zien.
„En God kende hen", zoo luidt het slot van Vers 25, hetgeen zooveel beduidt als: God erkende de kinderen Israëls als Zijn volk. Hij zou dan niet toeven om hen te helpen, maar verlossing zenden. Openbaar zou het wezen, hun ten heil, hunnen vijanden ten verderve, dat de Heere hen tot Zijn volk verkoren had. Dat is dan een kennen in genade en ontferming, in Zijne barmhartigheid en getrouwheid; immers is het een kennen naar het vredeverbond in Christus Jesus.
Als er nu staat: „God kende hen , — dan wordt daarmee duidelijk de bijzondere betrekking aangewezen, waarin de Heere tot de Zijnen staat. Niet van de Egyptenaars, maar van de kinderen Israëls heet het: „God kende hen!" In aansluiting met dit kennen Gods moge een ieder zich herinneren wat Ps. 1 : 6 geschreven staat: „De Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan", — opdat allen, die Gods Woord en gebod verachten, mogen toezien en zich bekeeren tot den Heere, en gelooven in den Heere Jesus Christus, — opdat zij leven, en niet sterven in hunne zonden! Maar die des Heeren zijn, die voor Zijn Woord beven, de armen en verslagenen van geest, zij mogen getuigen met het woord van Ps. 31 : 8 en 9: „Ik zal mij verheugen en verblijden in Uwe goedertierenheid, omdat Gij, Heere, mijne ellende hebt aangezien, en mijne ziel in benauwdheden gekend. En hebt mij niet overgeleverd in de hand mijns vijands; Gij hebt mijne voeten doen staan in de ruimte".
Dit kennen Gods strekt dan wel tot groote bemoediging voor allen, die als ongekenden of miskenden in deze wereld hunnen weg gaan. Onder verachting en verdrukking om des Woords wil, om Christus wil, is dat een machtige steun. O, het is eene heerlijke en liefelijke vertroosting onder allerlei lijden en kruis. Kent toch de Heere Zijn volk, dan zal Hij hen tot eere brengen en niet toelaten, dat eenige vijand over hen triumfeere, maar alle instrument, tegen hen bereid, zal niet gelukken. Zij mogen zich van het heil des Heeren verzekerd houden, want niemand kan het hun ontrooven; het staat in de handen Gods en huns Zaligmakers Jesus Christus,. Die al Zijne en hunne vijanden onder Zijne voeten zal vertreden, en hun Zijne heerlijkheid zal doen aanschouwen.
De koning van Egypte, Faraii, en al zijn ruiters en paarden zijn in de zee omgekomen, en de kinderen Israëls zijn er allen droogvoets doorgeleid. Zoo hebben de kinderen Israëls aanschouwd en ervaren de genade, macht, gerechtigheid, waarheid en trouwe Gods, des grooten Ontfermers, Die in Zijne grondelooze barmhartigheid hen verlost heeft van al hunne vijanden. En zóó ondervindt al Gods volk dit. Wat nood dan, of wij hier door alle lijden en druk heen moeten. Zoo is het Gods weg. Wij hebben toch onder dat alles eene veilige toevlucht en vaste sterkte in den Heere, Wiens Naam is: I k zal zijn, Die I k zijn zal, en Die z e g t : „lk zal u niet begeven, I k zal u niet verlaten". In Christus Jesus heeft Hij ons armen en ellendigen in genade aangezien. In dezen Geliefde kent Hij ons, ons, die leerden en leeren zingen: „De Heere is God! Hij heeft ons gemaakt, (en niet wij). Zijn volk en de schapen Zijner weide". (I's. 100 : 3.)
Maar, zegt deze of gene, ach, ik weet niet, of ik mij wel verheugen mag in dit heil des H e e r e n ; ik durf mij niet voor eenen gekende Gods houden. Welnu, wie het om die wetenschap te doen is, hip, wiens levensvraag is: „Zal de Heere Zich ook mijner zekerlijk ontfermen?" — die zegge zulks Gode. Deze alléén kan het ons zeggen door Zijn Woord en Zijnen Geest. Hem onzen nood, onzen kommer en onze ellende geklaagd. Wij mogen bij Hem aanhouden met gebeden en smeekingen. Wij mogen Hem alles zeggen, alles klagen. Zeker, Hij zal ons te Zijner tijd antwoord geven. „Zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem; Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven." Hij leert ons van onszelven af te zien, j a leert ons af t e zien van alle eigene wijsheid en kracht tot behoud. Hij zegt ons, dat wij zondaars zijn, goddeloozen, vloek- en doemschuldigen, in onszelven geheel en al verwerpelijk voor Zijn aangezicht.
Wie reeds moede geworden is van het zoeken naar leven en heil door zichzelven en in zichzelven; wie radeloos en reddeloos terneerligt, geheel verloren, wat hemzelven a a n g a a t ; wie zichzelven veroordeelt en God in het recht s t e l t , — deze aangevochtene, bestredene, verlegene ziel verneme op zijne klacht tot zijne eeuwige vertroosting het antwoord Gods uit Zijnen hemel van vrije genade. Dat antwoord getuigt enkel van ontferming, — ontferming over al het ellendige en arme volk, dat, door den Heiligen Geest en de tucht Zijns Woords geleerd en geleid, voor Gods troon neerligt met geen andere zucht, geene andere bede in het hart en op de lippen, dan: „O God! wees mij zondaar genadig!" En op al hunne nooden, hun gekerm en geween zullen zij steeds van den troon des Heeren huns Gods, — een troon van genade, vast gegrondvest in het bloed des Lams, — dit antwoord vernemen: „En God hoorde huil gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob. En God zag d e ' k i n d e r e n Israëls aan, en God kende h e n " . Ja, dat is Gods antwoord, een antwoord, dat getrouw en onbedriegelijk, dat eeuwig waar is.
„Loof den Heere, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid." (Ps. 107 : 1.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Exodus 2 : 24 en 25, (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's