Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 10 : 5—8.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 10 : 5—8.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zooals wij in het voorgaande hebben gezien, zegt de Apostel Vers 4 van dit Hoofdstuk, dat Christus het einde, d. i. het ïinddoel is der Wet. De geheele Wet doelt op Hem, heeft tem op het oog. Dat zet hij nu nader uiteen, waar hij ons oorden van Mozes mededeelt, woorden, die aan zijne Boeken ijn ontleend, en waarin Mozes ons eenerzijds de rechtvaardigheid, die uit de werken is, beschrijft en voor oogen stelt, i anderzijds de rechtvaardigheid, die uit het geloof is Het heeft ij den eersten blik don schijn, alsof hier Mozes en de rechtlardigheid uit het geloof tegenover elkander gesteld worden, lardieu wij Yers 5 lezen: „Want Mozes beschrijft de rechtlardigheid, die uit de Wet is . . . . " ; en dan Vers 6: „Maar rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus.....'' 'it kan echter onmogelijk de bedoeling zjjn, want beide hier ingehaalde woorden, ook het woord, waarvan gezegd wordt, dat i rechtvaardigheid, die uit het geloof is, zoo spreekt, zijn woorden in Mozes, door hem gesproken en geschreven, beide staan in Boeken van Mozes. Paulus wil dus zeggen: Mozes, die toch Wet geschreven heeft, welke op Christus heenwijst, beschrijft rechtvaardigheid uit de Wet met deze woorden, en spreekt in de rechtvaardigheid uit het geloof met deze andere woorden; larbij stelt hij nu deze rechtvaardigheid uit het geloof voor, sof zij zelve deze woorden sprak, evenals Salomo in het Boek >r Spreuken de Wijsheid, d. i. Christus, sprekende invoert, en ,iar laat zeggen: „Hoort, want Ik zal vorstelijke dingen spreken, de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn", en: k heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, lillen mij vinden", enz. Immers zegt de Heere Jesus uitdrukkelijk tot de -Joden: „Want indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij Mij gelooven; want hij heeft van Mij geschreven". (Joh. 5 : 46.)
En wat zegt, of wat s c h r i j f t nu Mozes van de r e c h t v a a r d i g h e i d , die u i t de W e t i s ? Een kort, maar ernstig, ja schrikkelijk woord, namelijk: De m e n s c h , die d e z e d i n g e n d o e t , zal d o o r d e z e l v e l e v e n . Wij vinden dit -woord Lev. 18 : 5 , alwaar wij lezen: „Ja, Mijne inzettingen en Mijne rechten zult gij houden; welk mensch dezelve zal doen, die zal door dezelve leven: Ik ben de Heere !" Wij moeten er wel op letten, dat hier niet gesproken wordt van „willen" of „trachten", alsof er stond: welk mensch, die zich voorneemt, die er naar streeft en zich moeite geeft of eenen goeden wil toont, om dezelve te doen; neen, kort en stellig is hier sprake van „doen". De Apostel spreekt daarvan nog op eene andere plaats. Zoo lezen wij Gal. 3 : 10: „Want zoo velen als er uit de werken der Wet zijn, die zijn onder deu vloek; want er is geschreven : Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in ai hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen '. En dan nogmaals in Vors 12: „Doch de Wet is niet uit het geloof, maar de mensch, die deze dingen d o e t , zal door dezelve leven". Er zijn twee wegen, om gerechtigheid voor God te zoeken, en zoodoende vrede met God en eeuwige zaligheid. De eene is de weg, om uit de Wet gerechtigheid voor God te verwerven, de andere is de weg des geloofs. De eerste is de weg, dien vleesch en bloed inslaat, waarop de natuurlijke mensch het zoekt te verwerven en te bereiken, de weg, dien wij niet kunnen, niet zullen verlaten, tenzij almachtige genade ons daarvan afbrengt, en ons overzet in Christus Jeaus. Wij willen altijd weder het werkverbond, dat reeds in Adam verbroken is, weder oprichten, wij willen, waar het ons gaat om gerechtigheid, om heiligheid, om overwinning van de zonde, het altijd weder bij de Wet zoeken, met de Wet God vóór zijn, dus eene gerechtigheid uit de Wet oprichten. Wordt ons daarbij telkens opnieuw de zonde ontdekt, leeren wij altijd weder onze eigene onmacht kennen,— toch droomen en denken wij, dat wij er eenmaal toe zullen komen, om de zonde te overwinnen, heilig te worden, de Wet te houden. Dan kan er een strijd tegen de zonde, een worstelen met God ontstaan, dan komt een mensch op de knieën te liggen, dan verheft zieh van binnen groote nood en aanvechting. Er zijn heden ten dage weinigen, die nog iets daarvan weten en ondervinden, — de onverschilligheid en lichtzinnigheid is te groot, — maar waar het dan is, waar een waarachtig verlangen is, om zijn gansche leven, in al zijn doen en laten den wil Gods te doen, te wandelen overeenkomstig de "YVet, daar staat deze Wet steeds zoo schrikkelijk groot en verheven en heilig, en laat niemand toe haar te naderen; zij eischt het d o e n , en dat niet maar zoo half en half, maar geheel en volkomen, en niet alleen zoo voor het uitwendige, maar ook naar den inwendigen mensch, dat het van ganscher harte zij, en voortkome uit lust en liefde. En wie kan, wie zal haar dat brengen ? De Wet laat niet af van hare eischen, geeft niet het minste toe, ook kunnen wij haar niet buigen of draaien naar onze gedachten van goed en kwaad; willen wij ons met de Wet inlaten, willen wij het door de Wet verkrijgen, — goed, maar de Wet staat er op, dat wij haar volbrengen, dat wij d'oen, wat zij zegt, en stoort er zich volstrekt niet aan, of wij het kunnen of niet kunnen, of wij zwak en machteloos en onbekwaam zijn. Ja, hoe meer wij haar nabij komen of wanen te naderen, des te meer wijkt zij voor ons terug en wordt ons volstrekt ongenaakbaar, en wij ervaren meer en grondiger en volkomener dan ooit te voren, dat de Wet geestelijk is, heilig door en door, geheel volkomen, en dat wij zeiven vleeschelijk zijn, verkocht onder de zonde, — zoodat de Wet ons voortdurend afwijst met alles, wat wij voor haren rechterstoel zouden •willen brengen, ja, zoodat zij den vloek uitspreekt, omdat wij toch niet gedaan hebben, wat de Wet zegt, wat zij bedoelt en wil, en wat wij op ons hebben genomen, door het met de Wet te beproeven, zij het dan ook met Christus, zooals wij denken, met de hulp der genade en des Heiligen Geestes. Wie het d o e t, die zal daarin, in dit zijn doen, leven; wie het niet doet, die zal niet het leven hebben, maar onvrede, benauwdheid, een kwaad geweten, — de toorn, de vloek, de verdoemenis ligt op hem.
Er is voor den mensch, die nu eenmaal gevallen, van God afgeweken is, die vleesch, die een zondaar is, geene rechtvaardigheid uit de Wet, en daarom ook geen leven. Zij, die een evangelie brengen naar den mensch, mogen zeggen, dat God genoegen neemt met den ernstigen wil, dat Hij tevreden is, als de mensch ten minste doet, zooveel hij kan, — maar waar staat zulks in Gods Woord? Mozes, door Gods Geest gedreven, door Gods Geest gedragen, wijkt niet af, maar blijft onbeweeglijk hierbij: rechtvaardigheid uit de Wet is slechts daar, waar de mensch d o e t , werkelijk d o e t , wat de Wet zegt; en waar dit doen niet is, daar is ook geen leven. — Daar drijft dan de nood, de groote nood om verder te vragen: is er dan eene andere gerechtigheid, waaraan en waarmee hot leven, de vrede met God en eeuwige zaligheid verbonden is? Ja er is zulk eene gerechtigheid, het is de gerechtigheid, die uit het geloof is; de gansche Wet wijst daarop heen, Mozes spreekt ook van deze gerechtigheid, in de Boeken van Mozes wordt van haar getuigenis gegeven, — en hier neemt zij als het ware zelve het woord en begint te spreken, zooals wij het in Yers 6 vv. vinden: Maar de r e c h t v a a r d i g h e i d , die u i t h e t g e l o o f is, s p r e e k t a l d u s : Z e g n i e t in uw h a r t : W i e zal in d e n h e m e l o p k l i m m e n ? H e t z e l ve i s C h r i s t u s v a n b o v e n a f b r e n g e n . Of: W i e zal in d e n a f g r o n d - n e d e r d a l e n ? H e t z e l v e is C h r i s t us u i t de d o o d e n o p b r e n g e n . Maar wat zegt zij? N a b i j u is h e t W o o r d , in u w e n mond en in uw h a r t . Deze woorden vinden wij Deut. 30. Daar wordt allereerst gesproken van den zegen en het welbehagen Gods, dat over Israël komen en op hen rusten zou, wanneer, gelijk wij daar Vers 10 lezen, gij der stem des Heeren uws Gods zult gehoorzaam zijn, houdende Zijne geboden en Zijne inzettingen, die in dit wetboek geschreven zijn, — dus ook wat daar geschreven staat van de offers enz., — wanneer gij u zult bekeeren tot den Heere uwen God, met uw gansche hart en met uwe gansche ziel, — dat geschiedt echter alleen daar, waar iemand, als een verloren zondaar, zoo beladen met schuld en vloek als hij is, om genade roept, en zich aan de genade houdt, die iu Christus Jesus geopenbaard is. Ea nu volgt het bovenaangehaalde: Want ditzelve gebod, hetwelk ik u heden gebiede, — namelijk, dat gij in al uwen nood en uwe ellende, al zijn ook vanwege uwe zonde Gods vreeselijke oordeelen over u heengegaan, u weder tot den Heere bekeert, dat gij als een verloren zoon terugkeert tot den Yader met de belijdenis uwer zonde en schuld, en gelooft, j a g e l o o ft aan Zijne genade, aan Zijne ontferming, hoezeer ook de zonde u zou mogen tegenhouden, wet en duivel tot u mogen zeggen: het is niet voor u! Alzoo, dit gebod, hetwelk ik u heden gebiede, dat is voor u niet verborgen, en dat is niet verre, — zoodat gij het niet zoudt kunnen vinden en aangrijpen, — het is niet in den hemel, zoodat gij zoudt zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve hooren late, dat wij het doen ? Het is ook niet op gene zijde der zee, — dat is wederom onbereikbaar ver, — zoodat gij zoudt zeggen: Wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale, en ons hetzelve hooren late, dat wij het doen ? Want dit Woord is zeer nabij u, zoodut gij het niet in de verte hebt te zoeken, het is zeer nabij u, in uwen mond en in uw hart, om dat te doen.
Op dezen tekst heeft de Apostel het oog en haalt dien met eenige wijzigingen h i e r i n het tiende Hoofdstuk vau zijnen Brief aan de Romeinen aan, hetzij hij deze wijzigingen reeds vond in de vertaling, die hij gebruikte, hetzij hij, door den Heiligen Geest geleid, zelf de woorden in eenen eenigszins anderen vorm wedergaf, zooals wij dat zoo dikwijls in de geschriften der Evangelisten en Apostelen vinden. Alzoo: „Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Z e g n i e t in uw h a r t: W i e zal in den h e m e l o p k l i m m e n ? " — Ach ja, dat zijn zoo de gedachten van ons dwaas en verkeerd hart, dat wij denken: O, wanneer ik ten hemel kon stijgen, wanneer ik voor Gods troon kon verschijnen, God in het aangezicht kon zien, om daar te zien en verzekerd te worden, of God nnj genadig is, of Hij mjj zal aannemen, of Hij mij aangenomen heeft tot Zijn kind en erfgenaam, of er bij Hem voor mij, ja voor mij vergeving van zonden is! O, dat ik eenen blik kon slaan in den verborgen raad Gods, in het Boek des levens, dat daarboven voor God is, om te zien, of mijn naam daar ook in staat, om te vernemen, wat God over mij besloten heeft, wat ik van Hem te wachten heb! En wat zijn alle pogingen, om eene gerechtigheid te verkrijgen als uit de werken der Wet, wat is al ons streven naar heiligheid anders dan vergeefsche pogingen om ons ten hemel op te heffen, om Christus van daar af te brengen, om aldaar verzoening, gerechtigheid voor God, vrede met God te vinden? Wij komen niet in den hemel; laten wij toch af van zoodanig pogen, het zal ons niet gelukken. Ons zijn geene vleugelen geschonken, om ons te kunnen opheffen, en mochten wij ook al meenen die te hebben in ons bidden en smeeken, ons worstelen en strijden, in ons vrome gevoel, — de veeren van deze vleugelen vallen spoedig uit, en wij liggen, al mochten wij ons ook tot de wolken verheven hebben, weldra weder verbroken en verpletterd in de diepte. Neen, blijven wij liggen in de diepte, in het stof, in onze zwakheid, onze ellende, waarin wij ons bevinden, — I vermogen wij niet, ten hemel op te klimmen, en zoo Christus van boven af te brengen, af te brengen Hem, in Wien alleen r ons heil, onze zaligheid is, — Hij komt tot ons! Zeg ook niet: I W i e zal in den a f g r o n d n e d e r d a l e n ? — om namelijk • ons heil, onze zaligheid te vinden, •— in den afgrond der veri lorenheid, waarin wij ons bevinden, in het grondeloos verderf, in den afgrond, waarin wij liggen, — daar zullen wij ons heil, onze zaligheid, daar zullen wij onze gerechtigheid en den vrede • met Gcd ook niet vinden. Dat zou zijn C h r i s t u s u i t d"e f d o o d e n o p b r e n g e n , Hem willen zoeken, waar Hij niet meer is. Wat toch zeiden de engelen tot de vrouwen, die op den morgen van den dag der opstanding met hare specerijen en zalven naar het graf in den hof van Jozef van Arimathea gingen, om het lijk van Jesus te zalven? — „Wat zoekt gij I den Levende bij de dooden? Hij is hier niet, Hij is opgestaan." En datzelfde woord komt voortdurend tot ons: Wat zoekt gij i! den Levende bij de dooden, wat zoekt gij het leven in uwen dood, uwe gerechtigheid in uwe zonde, wat zoekt gij heiligheid -: bij uzelven, die een onreine zijt? Wij mogen nu nog zoo diep ! graven, om te vinden wat ons voor God rechtvaardig maakt, wij mogen ons nog zoo hoog opheffen, om daar te verkrijgen, • wat ons vrede geeft met God, — wij zullen het niet vinden ; wij zullen bet in dien weg niet vinden ; het zou niets zijn dan eigen werk, het zou enkel zaak zijn van het verstand en het gevoel, wij zouden ons daaruit eene verdienste, eene waardigheid maken ; w ij kunnen echter het hemelrijk niet met geweld naar onstoescheu- > ren, — het moet eene zaak zijn des geloofs, en wat spreekt '( nu de rechtvaardigheid, die uit het geloof is? — dit vraagt de Apostel nadrukkelijk, om de opmerkzaamheid des te meer gaande I te maken, — wat zegt z i j ? N a b i j u is het W o o r d , — het Woord, dat uit het hart, uit den mond Gods is uitgegaan, •• het Woord, het genadig Evangelie, waarin al ons heil, al onze li zaligheid ia, — het Woord, dat u eenen blik geeft in Gods hart, om te zien welk een heil er voor u verlorene bij Hem bereid is en gevonden wordt, hot Woord, dat u goddelooze rechtvaardig verklaart en u den hemel ontsluit, — het Woord is zeer nabij u! Zoeken wij het dus niet verre van ons, niet in den hemel, en niet in de diepte, in den afgrond, — het is tot ons gekomen in onzen nood, in onze ellende, — het is i n uwen mond en i n uw hart. Of kan Hij daar niet in met Zijn Woord? Hoe toch was bet, — zoo wij iets hebben ervaren van hetgeen de Heere in Ezechiël 16 zegt, — hoe toch was het, toen wij buitengeworpen lagen op het veld? Onze vader was een Amoriet, onze moeder eene Hethietische, wij hadden geen recht op verlossing, niemand ontfermde zich over ons ; maar Hij, de Heere, ging voorbij en zag ons liggen in ons bloed, en zeide tot ons, toen wij zoo in ons bloed lagen: Leef! ja, Hij zeide tot ons in ons bloed, in onze onreinheid (niet toen wij daarvan gereinigd waren) Leef! Is toen dit woord: Leef! — in uw bloed — niet in ons hart gedrongen, toen wij het in geloof aannamen? is het ons niet in den mond, op de tong gelegd, zoodat wij dit woord van genade, dit wonderwoord, herhaalden en beleden, en tot onze ziel zeiden: Gij zult leven!? En teen wij alles, wat de Heere in Zijne vrije genade ons had geschonken, waarmee Hij ons had bekleed en versierd, weder hadden verspild en verkwist en aan de afgoden gehangen, — en de Heere Zich nu wederom tot ons wendde en een eeuwig verbond met ons oprichtte, en ons alles vergaf, wat wij hadden gedaan, — drong toen niet weder dit genadige woord ons hart binnen en werd het ons niet als eene belijdenis op de tong gelegd? Is dit woord, waarin wij vergeving van zonden, gerechtigheid en eeuwig leven hebben, tiiet zeer nabij ons gekomen, nadat wij het eerst vruchteloos verre van ons, in do hoogte en diepte gezocht, maar nergens gevonden hadden, en nu moedeloos en wanhopig terneerlagen ? was het toen niet zeer nabij ons, kwam het niet tot ons, en nam het geen intrek in ons hart? Het woord: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt ', het woord: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen", en: „Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jesus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken", en: „Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem geloofr, niet verderve, maar het eeuwige loven hebbe", en : „In den Heere Heere zijn gerechtigheden en sterkte", — kwamen deze en dergelijke woorden niet tot ons, zeer nabij ons, werden zij ons niet uit den Bijbel, in de prediking, door den Geest des Heeren toegefluisterd, toen wij terneerlagen in enkel hopeloosheid, zoodat het in ons hart was als een vredeaanbrengend, levenwekkend woord, en het als eene belijdenis in het hart lag en van de lippen kwam, en wij, ziende op Golgotha, aanbiddend spraken: Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld, Dat ook mijno zonden wegdraagt? — Blijven wij daarbij, houden wij daaraan vast, ook in het uur des doods, en zoeken wij het nergens elders. Gelooven wij dit Woord, dat zoo zeer nabij ons gekomen is, ook al zien of gevoelen wij niets. Wie geloofr, die heeft het.
Daarom schrijft ook de Apostel nog ten slotte: D i t is het W o o r d des g e l o o f s , hetwelk wij p r e d i k e n . In do prediking van den Apostel is dit Woord, het onbedriegelijke Woord Gods, waarin al ons heil en onze zaligheid ligt, tot de Gemeenten en zoo ook tot ons gekomen. Het is het Woord, dat antwoord geeft, alleen antwoord geeft op al de bange vragen des harten, zooals : „Hoe ben ik rechtvaardig voor God ?" „Wat moet ik doen, om zalig te worden?" Dat heeft toch de Apostel gepredikt, juist ook in dezen Brief, dat de rechtvaarheid, die voor God geldt, komt uit geloof tot geloof, gelijk geschreven is : De rechtvaardige zal uit het geloof leven! Hij heeft gepredikt, dat geen vleesch door werken der Wet voor Hem gerechtvaardigd kan worden, maar dat de rechtvaardigheid Gods zonder toedoen der Wet geopenbaard en betuigd is door de Wet en de Profeten, — de rechtvaardigheid Gods, die door het geloof van Jesu8 Christus is, tot allen en over allen, die gelooven; — hij heeft gepredikt, dat er geen onderscheid is, dat allen zondaars zijn en de heerlijkheid Gods derven, en om niet gerechtvaardigd worden uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jesus is, — Welken God voorgesteld heeft tot eene verzoening, door het geloof in Zijn bloed. Gepredikt heeft de Apostel, dat wij, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, — niet door werken der Wet, — vrede hebben met God door onzen Heere Jesus Christus, en dat er geene verdoemenis is voor degenen, die in Christus Jesus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, en dat noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere.
Het Woord heeft de Apostel gepredikt, dit Woord is zeer nabij ons gekomen, in ons hart en in onzen mond is het, — houden wij dat vast in geloof! Daarin hebben wij alles. Laat ons, hoezeer wij ook daarover door duivel, zonde en hel mogen aangevochten worden, onze hand leggen op dit Woord, het Woord des geloofs, en blijven bij het „Er staat geschreven!" zoo zullen wij rechtvaardigheid hebben en vrede met God en eindelijk de eeuwige zaligheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 10 : 5—8.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's