Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het gebed, naar aanleiding van Vr. en Antw. 117 en 118 van den Heid. Catechismus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het gebed, naar aanleiding van Vr. en Antw. 117 en 118 van den Heid. Catechismus.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vr. Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt ?
Aniw. Eerstelijk, dat wij alleen den eenigen waren God, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, om al hetgeen Hij ons geboden heeft te bidden , van harte aanroepen ; ten andere, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Zijner Majesteit verootmoedigen ; ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ous gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus' wil, zekerlijk wil verhooren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft.
Vr. Wat heeft God ons bevolen van Hem te bidden ?
Antw. Alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij Zelf ons geleerd heeft.

Bij de behandeling van Yraag en Antwoord 116 hebben wij gezien, dat men God den Heere dan dankbaar is, als men, omdat Hij ons het leven en alle weldaden geschonken heeft, ons ook Zijnen lieven Zoon gegeven heeft, ons Zijn getrouw en betrouwbaar Woord schenkt en onze gebeden verhoort, nu ook steeds in allen nood alleen tot Hem de toevlucht neemt. God is namelijk als een goed raadsman en vriend. Er zijn velerlei vrienden in de wereld, maar ik spreek van een goed, trouw en waarachtig vriend. Heeft zoo iemand eenmaal geholpen, dan kan hij niet dulden, dat men tot eenen ander gaat, alsof hij niet meer zou kunnen of willen helpen. Een goed geneesheer, die eenen zieke genezen heeft, ziet niet gaarne, dat deze hem later wantrouwt en zich tot eenen ander wendt. Dat is ook groote ondankbaarheid. Zoo is het ook ondankbaarheid jegens God, wanneer wij, na een- en andermaal te zijn geholpen, den levenden God verlaten en onszelven bakken uithouwen, gebrokene bakken, die geen water houden. (Jer. 2 : 13.) God wil onvermoeid zijn in het geven, en wij moeten onvermoeid zijn in het bidden, om van Hem alles te bidden wat wij behoeven. Dat noemt God dankbaarheid, en zoo is het gebed het voornaamste stuk der dankbaarheid. — AVel is God vrij in het geven, en geeft Hij ook zonder gebed. Er zijn menschen, die niet bidden en toch iets ontvangen, maar dit heeft geene betrekking op de zaligheid. Vergeving van zonden en het eeuwige leven is de hoofdzaak. God weet wel, wat wij noodig hebben; Hij heeft te voren niet alleen den nood bepaald, maar ook de voorziening. Er komt geen nood, dan uit Zijne Vaderhand; deze heeft te voren alles bepaald, ook de wijze waarop de nood ons zal treffen. Hij heeft steeds bij alles Zijne wijze bedoelingen, laat Hem maar geworden! Maar gelijk de Heere te voren bepaald heeft, hoe alles zal gaan, zoo heeft Hij ook te voren het gebed verordend, zoodat wij ontvangen zullen al wat wij behoeven, zoo wij Hem daarom bidden. Daarom heeft de Heere Jesus ook gezegd: „Al wat gij den Vader zult bidden in Mijnen Naam, dat zal Hij u geven". God heeft alles verbonden aan het geloof, en het levend geloof uit zich in het gebed; het is een verlangen naar God, het is een spreken met God, een aanbidden van Zijnen Naam, een bidden en vragen om hetgeen noodig is. Geloof is geen dood iets, maar het onderhoudt de gemeenschap tusschen de ziel en God. De Heere Jesus zeide: Gij zult den Vader alles zeggen, zult Hem om alles vragen, evenals een kind zijnen vader om brood vraagt. — W i j zullen bidden „in Zijnen Naam";dat beteokent niet zoozeer, dat wij uitwendig Zijnen Naam in het gebed gebruiken, maar dat wij met de oogen des geloofs blijven liangen aan Zijne heilsbeloften, aan alles, wat Hij, waarachtig God en waarachtig Mensch, voor ons is, wat Hij voor ons verworven en volbracht heeft bij den Vader; en dat wjj, omdat Ilij het gezegd heeft, trots duivel en het beschuldigend geweten, God aanroepen en aanbidden als eenen genadigen en getrouwen God en Vader. — Wanneer wij dat recht verstaan, dan worden wjj op eens vervuld met den Heiligen Geest der blijmoedigheid, en dan bidden wij eerst recht om den Heiligen Geest. Dan smaken wij eerst recht, hoe heerlijk deze troost des Heiligen Geestes is, want Deze onderhoudt de gemeenschap met den Vader en den Zoon. Daarom spreekt de Catechismus (Vraag 116) van „Gods genade en den Heiligen Geest." De Heere Jesus zegt ergens: „Indien gij, die boos zij t " , — Hij maakt ons hier geen compliment, — „weet uwen kinderen goede gaven te geven", — wanneer zij u namelijk om brood bidden, zoo geeft gij hun geenen steen, en zoo zjj u om eenen visch bidden, zoo geeft gij hun geene slang, — „hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden?" Zoo lezen wij in het Evangelie van Mattheüs (Hoofdst. 7: 11); in het Evangelie van Lukas (Hoofdst. 11: 3.) staat: ihoeveel te meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden?" en wij zien dus hieruit, dat alle goede gaven in deze eene, den Heiligen Geest, vereenigd zijn. — Dezen Heiligen Geest hebben wij noodig. Dat weten wij bijv. uit * Zach. 12 : 10: „Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jcrusalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden". Dat is, wat onze Catechismus zegt: dat Hij „Zijne genade en den Heiligen Geest" geeft, dus „genade en den Geest des gebeds". En ook Paulus getuigt immers van dezen Geest Rom. 8: 26 en 27: „Desgelijks komt ook de Geest onzen zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen". Dus de Geest geeft ons de woorden in, die wij bidden, zoodat wij met ons gebed en do behoeften onzes harten tot God komen. De mensch ervaart dan wel in het gebed, hoe hij gansch en al mensch is, en kan te gelijk aan andero dingen denken, kan schijnbaar >erstrooid zijn. en toch is er een uitgaan naar God; dat is een waarachtig bidden, en dat doet de Heilige Geest „met onuitsprekelijke zuchtingen", d. w. z. zóó, dat het niet onder woorden te brengen is. „En Die de harten doorzoekt", en dus weet, wat daarin is, Die de nieren proeft, Die ons hartelijk verlangen kent, „weet, welke de meening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt." „Naar God" of, zooals Luther vertaalt, naar hetgeen God behaagt, — wat is dat? Wil dat zeggen, dat het een volkomen afgerond, schoon uitgesproken gebed moet zijn? Neen, maar dat wij onzen God zeggen en klagen, wat ons drukt, dat wij Hem zeggen, hoe het ons te moede is, niet met schoone zegswijzen, maar dat wjj onzen Vader alles juist zóó zeggen, als het in werkelijkheid is; dan kan het niet te slecht gaan. Wij zullen dus doen als een kind, dat, wanneer zijne schoenen stuk zijn, dit niet verbergen en bedekken zal, dan zou het slechts des te erger worden, maar het zal ze aan zijnen vader laten zien, opdat deze de schoenen weer late herstellen. Wij zien dus, dat de Heilige Geest ons een gebed loert bidden, dat God alzoo behaagt, dat het door Hom verhoord wordt. — Laat ons nu nagaan, hoe zulk een gebed moet zijn.
E e r s t el ijk, zegt de Heidelbergscho Catechismus dienaangaande in het Antwoord op de 11711" Vraag, dat wij a l l e en d e n e e n i g e n waren G o d , D i e Z i c h in Z i j n W o o rd g e o p e n b a a r d h e e f t , om al h e t g e e n Hij ons geb o d e n heeft te b i d d e n , van h a r t e a a n r o e p e n . Dat is het eerste. „Alleen den eenigen waren God", — dat is gericht tegen het Roomsche bestaan, dat wij hebben, wij, die onze hulp voortdurend zoeken bij vleesch en bloed, bij de heuvelen en bergen. Dat nu moet een kind Gods niet doen, maar het zal alleen den eenigen waren God aanroepen en tot Hem gaan; want al kan en wil een mensch ook helpen, hij kan het toch niet, tenzij God almachtig hem drijve. Gij kunt van den koning niets verkrijgen, hoe machtig en rijk hij ook is, zoo niet God in hom werkt en zijn hart neigt. Nu is het den kinderen Gods eigen, het moot hun ten minste eigen zijn, dat zij veel te veel oergevoel hebben, dan dat zij tot eenen ander dan tot hunnen Vader zouden kunnen gaau. Een kind mag toch niet naar andere menschen gaan, om brood, kleeren, enz. van hen te vragen, maar het moet tot zijnen eigenen vader gaan, en die zal hem alles geven, gelijk hij hem steeds alles gegeven heeft. Zoo mogen ook wij niet gaan tot eenen vreemden god, zij het ook tot eenen zichtbaren, veel minder tot de heiligen of tot Maria, maar alleen tot den waren God. Dezen leeren wij kennen uit Zjjn Woord ; daaruit weten wij, hoe Hij is. Wanneer wij zonde hebben en angst en nood, en ons nu, terwijl wjj het Profetisch Woord voor ons hebben, van liet blad in het hart wordt geworpen : „Ik ben het, Die uwe overtreding uitdelg, en Ik gedenk uwer zonden niet", — dan leeren wij Hem op eenmaal kennen! Den God, Dien wij niet met onze oogen hebben gezien, wij hebben Hem leeren kennen in Zijn betrouwbaar Woord Dezen alleen waarachtigen God zullen wij met geheel ons hart aanroepen om al wat Hij ons geboden heeft te bidden. Dat behoort dus allereerst tot een gebed, dat Gode behaagt, dat wij Hem, den levenden, waarachtigen God aanroepen om alles, wat Hij ons in Zijn Woord geboden heeft van Hem te bidden.
Wat Hij ons nu geboden heeft te bidden, vinden wij in Vraag 118, t. w.: a l l e g e e s t e l i j k e en l i c h a m e l i j ke n o o d d r u f t , en opdat wij goed zouden weten, waarin deze bestaat, gaf de Heere ons als het ware een formulier, waarin Hij alles heeft samengevat. Geljjk de Tien Geboden alles uitdrukken, wat noodig is tot eenen Godzaligen wandel, zoo drukken deze zeven beden alles uit, wat er voor ziel en lichaam noodig is. Daar hebben wij vooreerst de geestelijke nooddruft, dat niet onze uaam geheiligd worde, maar Gods Naam. Ten tweede, dat niet ons koninkrijk kome, maar Gods Koninkrijk, dat God geëerd worde, en wij met onze begeerten te schande worden. Wanneer wij komen met onze schuld, ons niet verheffen, alsof wij geene zondaars waren, en de Naam des Vaders geheiligd wordt, dan gaat het goed. Zoolang echter onze naam geheiligd wordt, zijn wij hoogmoedig en opgeblazen, en is er aan geene hulp te denken. God geeft Zijne eer aan geenen ander. Wanneer het met ons rijk gedaan is, kunnen wij vroolijk en welgemoed zijn; in het Koninkrijk des Vaders is alles wel ingericht, opdat wij vrede hebben en behouden blijven, en geen vijand ons verslinde, maar wij in eene zekere en onverstoorbare rust leven. Dan moet immers niet onze wil geschieden, onze wil deugt niet, maar de wil van God den Vader moet hierbeneden geschieden, evenals die in den hemel volbracht wordt. En wanneer wij met onzen wil te schande zijn geworden en Gods wil geschiedt, dan zullen wij ten slotte zoo tevreden daarmee zijn, dat wij zeiven niet meer anders willen dan de Vader wil. Nu komen wij aan de lichamelijke noodd r u f t : „Geef ons heden ons dagelijksch brood!" Daarmee wordt niet alleen bedoeld het brood, maar ook kleeren, schoenen, vrouw, kinderen, huis, hof, gezondheid en al het mogelijke, dat zich laat denkeu en wat de mensch noodig heeft, omdat hij geen geest is, maar een lichaam heeft, dat onderhouden moet worden. Voorts volgen nog beden voor lichamelijke en geestelijke nooddruft beide. Zoo moeten wij dus den eenigen waren God aanroepen om alles wat Ilij ons geboden heeft te bidden.
Tot een gebed, dat Gode aangenaam is, behoort dus Zijne belofte, Zijn bevel. Dit nu is een genadig, Koninklijk bevel, niet eene dreigende en verdoemende wet, maar een bevel, als wanneer een koning iemand gebiedt aan zijne tafel te komen, en voor lichaam en ziel allen overvloed wil geven, gelijk de Heere Jesus zegt, dat Ilij gekomen is, om Zijnen schapen leven en overvloed te geven. — „T°t n o g toe hebt gij niet gebeden in Mijnen Naam!" zeide de Heere Jezus, en: „Al wat gij den Vader zult bidden in Mijnen Naam, dat zal Hij u geven". Ik moet eene belofte hebben; niet eene bijzondere belofte voor dit of dat, maar de algemeene belofte, waarop ik steunen kan. Gaat het ons om Gods eer en Gods Naam, wijl God Zijne eer niet wil verliezen voor het oog van duivel en wereld, en Zijn Naam niet mag geschonden worden, dan hebben wij, als kinderen Gods, behoefte aan de verhooring des gebeds, en het gaat ons daar ook om, opdat de wereld wete, dat de Heere God is. — Er zijn menschen, die zich er aan geërgerd hebben dat men hun allerlei van gebedsverhooring vertelde; toen zij zich nml. op het bidden toelegden, verkregen zij niet wat zij verwachtten, waarom zij afvielen en alle waarheid in twijfel trokken. Deze menschen hebben er niet aan gedacht, dat er eerst eene belofte noodig is, en dat men letten moet op de allereerste belofte, die God gegeven heeft van Zijnen Zoon Jesus Christus, en op de belofte, dat God hun en huns zaads God wil zijn. Dat zijn van die beloften, waaraan men zich te houden heeft voor zich en zijn huisgezin. Nog andere beloften hebben wij van licht en leven, van eenen onberispelijken wandel voor Hem, enz. Nu komt mij echter allerlei in den weg; ik heb niet om eerlijk voor God te wandelen! ik heb bijzondere beloften ontvangen in dezen, in dien nood, en nu moeten zij toch waar worden! wat mij in den weg komt, moet uit den weg! Zoo wordt het dan den Heere God voorgehouden. Mozes bijv. zegt zoo dikwijls tot God: Waarom wilt Gij dit volk uitdelgen? wat zouden de Heidenen zeggen? zouden zij niet spottende zeggen: Ja, Ilij heeft hen in de woestijn gebracht, maar Hij kon hen niet in het land der belofte breng e n ! ? (Ex. 3 2 : 1 1 en 12, Num. 14: 13—16.) Heeft God de belofte gegeven van de vergeving der zonden, zoo moeten wij Hem die voorhouden. Hij heeft beloofd: „Gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan!" — het zal Hem voorgehouden worden! Hij heeft beloofd: „Zijn brood wordt hem gegeven, zijne wateren zijn gewis!" — dat moet Hem worden voorgehouden, zoo wij Hem namelijk te voren hebben leeren kennen als eenen genadigen God en Ontfermer. Wanneer Hij Zieh dan verbergt, en wij naar het zichtbare niet zien, dat Hij almachtig is, maar het ons integendeel toeschijnt, alsof Hij niets vermocht, zoo moeten wij Hem nochtans Zijne beloften voorhouden. Tijd en maat zullen wij Hem niet voorschrijven zonder bijzonder bevel daartoe, maar het veeleer aan Hem overlaten; aan hetgeen Hij echter gezegd heeft, mogen wij ons houden.
IIet tweede stuk is, d a t wij o n z e n nood en e l l e n - d i g h e i d r e c h t en g r o n d i g k e n n e n , o p d a t wij o n s voor het a a n g e z i c h t Z i j n e r M a j e s t e i t vero o t m o e d i g e n . Koning David was eens zeer ontroerd en ontsteld, toen hij zag, hoe de pestilentie onder zijn volk woedde; zeventig duizend menschen waren reeds gevallen, toen maakte hij zich op, nademaal hij liever in de handen Gods dan in die der menschen was gevallen, en zeide: „Mijn God, wat hebben deze schapen gedaan! Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis!" (2 Sam. 24 : 17.) De nood wordt wel gekend, en van het gebed wordt veel gesproken; maar het komt er op aan, dat wij onzen nood en onze ellendigheid recht en grondig kennen. Wat is de oorzaak van dezen of genen nood ? Laat ons hier voortdurend onze zonde en schuld bedenken. Zoo wij daarmee voor God komen, geven wij beter acht op Gods Wet, en zoo wij daarop acht geven , ervaren wij, dat wij aan het verderf ontrukt zijn, gelijk iemand,, die als bij een oorlapje uit de kaken van een ondier gerukt is. Dan beginnen wij te letten op het kleine, op het geringe en onbeduidende, en dan vinden wij zooveel zonde en schuld bij ons,, dat wij de hand op den mond leggen, onze ellendigheid recht en grondig gevoelen, en ons voor het aangezicht Zijner Majesteit verootmoedigen. Nogmaals: nood is nood, maar van waar komt de nood? Ik wil niet zeggen, dat het alles straf voor onze zonde is; want indien God ons naar onze verdienste wilde straffen, zoo zou Hij ons in de hel werpen. Maar straffen om de zonde is: kastijden vanwege de zonde, opdat wij Gods heiligheid deelachtig worden, opdat wij — want wij moeten nu eenmaal door het vuur heen, — in den oven der ellende beproefd gemaakt worden ; anders zou er niets van ons terechtkomen, wij zijn zoo taai! Het hart wordt echter door den nood verbroken, zoodat wij ons voor het aangezicht Zijner Majesteit verootmoedigen. De nood komt door de zonde en door het niet letten op Gods goede geboden. Ja, ik weet het, ach! er is allerwegen veel nood en ellende, er is geen werk en geene verdienste; maar toen er nog overvloed van werk was, hoe deed men toen? Verdient men twintig gulden, dan komt men rond zonder God; maar dan wordt een gulden tien stuiver, en men geeft uit zonder Wet en zonder God. Nu komt God en snijdt af, vermindert de inkomsten. Wie heeft het nu gedaan? Heeft de zonde het niet gedaan? De Heere Jesus had eens vijf brooden, kleine dunne schijven, en spijzigde daarmee vijf duizend man, en er werden van de brokken opgenomen twaalf volle korven (Joh. 6: 11 — 13), groote, hooge korven, waarin de visch bewaard werd. Gods Wet moet ons steeds boven alles gaan, en daarop moeten wij letten. — Het is de zaak van God den Heere, mijn leven te onderhouden, mijne vrouw en mijne kinderen te onderhouden; maar m i j n e zaak is het, -de schuld, die ik gemaakt heb, te betalen. Nu moet ik honderd gulden huur betalen, en verdien slechts zes gulden, daarmee kan ik niet rondkomen, want ik heb vrouw en kinderen ! „Nu, wat gaat mij de huur aan, ik betaal ze niet, maar zend heen om brood enz. te koopen!" Zoo denkt de mensch. Maar God heeft ons verzocht, om te zien, wat er in ons hart is, en •of wij Zijne Wet wel zouden bewaren. "Wat is Zijne Wet? Ik heb op mij genomen honderd gulden huur te betalen, — „gij zult niet stelen!" zegt God; ik leg daarom wekelijks twee gulden weg. „Ja maar dan kom ik niet rond! dan hebben wij niets!" Wie heeft u gezegd, dat gij niet rondkomt? Wie geeft u dan die vier gulden? Is God zoo onbarmhartig? Wij zullen daarvan veertig en vierhonderd gulden maken, — een ieder naar zijnen stand, — is God zoo onbarmhartig? Als eene moeder haar kind een geheel bord vol kan geven, zal zij het dan maar een schoteltje vol voorzetten, zoodat het honger moet lijden? Is het dan niet ook de lust van God den Yader, dat Zjjne kinderen tot verzadigens toe zullen eten? Maar God beproeft ons eerst, en wil ons doen zien, dat wij z i j n . . . . dieven! Dit gebod: „Gij zult niet stelen", maakt ons tot arme zondaren, en nu, in dezen nood komt men dan voor het Woord Gods te staan en ziet men, hoe den Heere God niets in den weg is: Hij kan vermeerderen, Hij kan zegenen, Hjj geeft den Heiligen Geest, en met Hem lust en liefde tot spaarzaamheid in de huishouding, Hij geeft een -waarachtig gebed, een worstelen om den zegen! „Maar er komt niets!" Wij lezen: van harte zult gij aanroepen! „Dat doe ik, maar er komt niets!" Houd dan nog meer bij God aan! houd Hem voor: „Gij hebt het gezegd! hier staat het geschreven!" Blijf niet aan het borgen, denk aan de verplichtingen, die gij op u hebt genomen, blijf daarbij en houd God uwen nood voor! — Dan komen er nog allerlei zonden aan het licht: de kinde- Ten zijn verkeerd, en zoo is er allerlei; —: Houd u aan Gods Woord! houd u aan Gods gebod! blijf met God in het gebed worstelen! —Laten wij onszelven toch geen gebed opdringen, het moet uit de ervaring, uit het leven voortkomen. Zoo komt men dan tot waarachtige verootmoediging voor God. Men leert allerlei, zoo men zich wil houden aan Gods Woord; de duivel komt en wil ons verzoeken; men komt niet uit, zooals inen gedacht had; zoo is er dan ongeloof, een vreezen en beven, — ja, zou Gods Woord wel waar zijn? Waar zijt gij, Heere God? hoort Gij dan ganachelijk niet meer? zijt Gij doof? zijt Gij dood? En zoo begint men evenals David en al de lieve heiligen te worstelen.
Tot het gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt, behoort t e n d e r d e , dat w i j d e z e n v a s t e n g r o nd h e b b e n , dat H i j ons g e b e d , n i e t t e g e n s t a a n d e wij z u l k s o n w a a r d i g z i j n , om des H e e r e n C h r i s t u s' w i l , z e k e r l i j k wil v e r h o o r e n , g e l i j k Hij ons in Z i j n W o o r d b e l o o f d h e e f t . Wij letten hierbij inzonderheid op het woord n i e t t e g e n s t a a n d e . Dit komt overeen met het woord „nochtans" in het Antwoord op "Vraag 60: Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? — Alleen dooreen oprecht geloof ia Jesus Christus; alzoo, dat, al is het, dat mij mijn geweten beklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd, en van dezelve geen gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, n o c h t a n s God, zonder eenige mijner verdiensten, enz. Niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, toch (let daarop) wil Hij om des Heeren Christus' wil ons gebed zeker verhooren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft. Zie, daar ligt gij nu voor God als een arm dier, als een arm zondaar; neen, gij hebt niets verdiend, hoegenaamd niets! gij zijt verre weggereisd en bevindt u op de zee, God zendt u eenen storm na, en gij laat u over boord werpen; nu komt er dan een zuchten en roepen. En het is niet alleen deze nood; in plaats van vroom te zijn, wordt men te midden van den nood eerst nog recht goddeloos bovendien. Men moet nu toch bidden, — men kan vrouw en kind, lichaam en ziel toch niet aan den duivel prijsgeven! — Nu heet het: Wasch u eerst! reinig u eerst! en men zou zoo gaarne eerst offerande brengen; God wil echter geene offeranden, die behagen Hem niet! Wat moet ik dan? Roep tot God! „Maar gij zijt een zondaar! God zal u niet hooren!" Dat is niet waar! Hoewel ik het niet waardig ben, — God hoort nochtans om des H e e r e n J e s u s C h r i s t u s' wil. — Ziet, dat is het wat God behaagt. Bewaar deze kostelijke leer in allen nood, in alle gevaar: Al zijt gij onwaardig, gij zult en moogt u nochtans vasthouden en vastklemmen aan dezen grond: God verhoort nochtans om Jesus Christus' wil! Hij vraagt daarbij niet naar zonde en heiligheid, en ik kan er ook niet naar vragen; maar Hij doet het, omdat er in Christus betaling van schuld is en gerechtigheid. — Dus in weerwil van zonde, schuld en nood verhoort God mij om Christus'wil, en hierbij blijf ik : Gij zijt toch Yader!
9 Mei 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over het gebed, naar aanleiding van Vr. en Antw. 117 en 118 van den Heid. Catechismus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juli 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's