Johannes Hartung, Predikant en Licentiaat in de wijsbegeerte, en zijne negen ballingschappen.
Hoofdstuk X. Huiselijke wederwaardigheden. De gedecalviniseerde Heidelbergsche Catechismus.
Tot dusver hebben wij slechts zelden eenen blik op Hartungs familiekring geslagen. Het overlijden zijner trouwe wederhelft was niet de eenige zware beproeving, die hem in zijn gezin trof. Er volgden later nog vele zware slagen, die hem diep troffen. Het was eene talrijke kinderschaar, waarmede •de Heere zijn huwelijk met zijne dierbare echtgenoote Anna Elisabeth gezegend had. Met ruwe hand echter had de onverbiddelijke dood het gezin te Geinsheim doen slinken, alwaar Hartung drie zijner kinderen op het kerkhof laten moest. Den 19de" December 1638 verloor hij te Oppenheim zijn lief dochtertje Anna Louisa, dat slechts drie maanden oud werd. Hij liet haar naar Geinsheim brengen en aldaar naast hare drie bij elkaar liggende zusters begraven, en schreef dienaangaande in het doodenregister van Nierstein : „dat het nu, tot roem des Ileeren, het vierde aldaar is". Dat „tot roem des Heeren" is de taal des geloofs, dat in alle tegenspoeden des levens zich daarmede troost, dat al de haren onzes hoofds geteld en al onze voetstappen van eeuwigheid reeds bepaald zijn, zoodat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede, en zij, in den Heere stervende, • overwonnen hebben alle beproevingen dezes tijds.
Uit zijn eerste huwelijk moet nog eene dochter genoemd worden, Anna Clara, die wij later nog ontmoeten zullen. Een jaar na den dood zijner echtgenoote trad Hartung wederom in het huwelijk met een Godvreezend meisje, Eva Verekens, de achtergeblevene dochter van Jakob Yerckens, in leven burger der keurvorstelijke stad Kreuznach. Hunne echtvereeniging werd zonder eenig opzien op een der laatste dagen van de maand Januari 1645 te Oppenheim gevierd. Dit huwelijk werd met drie dochters gezegend: Martha Maria, in December 1645 geboren; Maria Martha, in Mei 1648 geboren; en Anna Eva, in Januari 1652 ter wereld gekomen. Zoons heeft Hartung niet gehad.
Hoewel de kinderen eene gave Gods zijn, bezwaarden zij in den toenmaligen donkeren oorlogstijd het buitendien toch reeds zoo moeitevolle leven. Aan openbaar onderwijs op de scholen was destijds zoowel in de dorpen en de kleine plattelandsstadjes van de Benedenpalts als van de naburige landen nauwelijks te denken. De meeste Gereformeerde „schooldienaars", zooals men de onderwijzers — gewoonlijk candidaten tot den heiligen dienst — noemde, waren voor de Spanjaarden gevlucht. Onbeschaafde en onontwikkelde Roomschen trachtten zich hier en daar in hunne plaatsen in te dringen. Vooral de leden van die monnikenorden, welke onder de bescherming der Spaansche wapenen stonden, benevens die, welke de Fransche legers volgden, belastten zich nu in de grootere plaatsen met het onderwijs der jeugd. Dat zij daarbij ijverig voor het Roomsche geloof werkten, is te begrijpen. Oppenheim, dat vóór den oorlog zulke voortreffelijke scholen bezat, en daarbij de door de gansche Gereformeerde wereld bekende boekdrukkerij en uitgeverszaak van Ilieronymus Galler, had door het woedeu van den krijg al deze voordeelen verloren. Wie kinderen had en eenigermate met kundigheden bedeeld was, onderrichtte zijn kroost zelf, wilden hij het niet, zooals destjjds zoo ontelbaar velen deden, zonder onderricht laten opgroeien of door Roomschen laten onderwijzen. En op welk eene sluwe Jezuïetische manier dezen daarbij te werk gingen, zou Hartung op zekeren dag ervaren, toen hij het waagde, zich naar Nierstein te begeven, om in die gedeeltelijk uitgestorven plaats naar gemeenteleden om te zien. Tot zijne verbazing vond hij daar in een huis een boekje, waarvan alle Gereformeerde predikanten, als van het grofste Jezuïetische maaksel, eenen afschuw hadden, namelijk den in het jaar 1624 te Heidelberg door den Jezuïet Johannes Andreas Coppenstein uitgegeven „Oncalvijnschen Heidelbergschen Catechismus, gedecalviniseerd en tot het Roomsch-Katholicisme bekeerd". Eenige aanhalingen mogen voldoende zijn om den geest van dit boek te kenschetsen. Het Antwoord op de 29»te Vraag van den Heidelbergschen Catechismus luidt: „Daarom (d. i. daarom wordt de Zoon Gods Jesus genaamd), dat Hij ons zalig maakt van onze zonden, al wilden wij niet; en dat bij geenen anderen dan den éénen God de eenige, oneindige zaligheid te zoeken noch te vinden is, zonder evenwel aan de voorbede der heiligen iets af te doen". Zoo wordt bij Vraag 54 geleerd, dat Christus Zijne Kerk ververzamelt „onder een zichtbaar hoofd op aarde, den RooniBchen Paus, en dat ik van haar een levend lid kan en moet zijn, en naar ik hoop eeuwig blijven zal". Bij Vraag 80 wordt vau de mis gezegd, dat zij „in den grond der zaak niets anders is dan eene onbloedige herhaling van het eenige bloedige offer van Jesus Christus en eene gebenedijde godsdienstoefening". Op zoodanige wijze worden ongemerkt door den geheelen Catechismus — en zulks zooveel mogelijk met behoud van den tekst van den Ileidelberger — de dwaalleeringen van Rome binnengesmokkeld. Velen zijn daardoor in die dagen van verwarring van de Kerk van Christus afgetrokken.
Op zijne vraag, hoe deze Catechismus hier gekomen was, vernam Hartung, dat de vader des huizes in de dagen zijner jeugd, gedurende de jaren 1627 en 1628, door zijne ouders van tijd tot tijd naar de school van den Roomschen schoolmeester gezonden was, gelijk ook de weduwe van den voormaligen Niersteiner predikant Petrus Trepper gedaan had, van wie destijds twee kinderen deze school bezochten. Wat nu den door Coppenstein uitgegeven Catechismus betrof, was hij destijds onvoorwaardelijk genoodzaakt geweest dien te leeren, maar had er sedert dien tijd ook niet verder over nagedacht. Er bestond toch in den grond der zaak niet zoo'n groot ouderscheid tusschen den Roomsch-Katholieken en den Gereformeerden godsdienst.
Aan deze woorden kon onze Hartung gevoelen, hoe verderfelijk ook in geestelijk opzicht de langdurige oorlog op de menschen gewerkt had. Alle vaste grondbeginselen, heilige overtuigingen en betere gevoelens werden bij eene menigte menschen, die wij gewoonlijk met de uitdrukking „burgerlijk achtbaar'' aanduiden, als 't ware weggevaagd. Alleen wat oogenblikkelijk voordeel kon aanbrengen, had bij de groote meerderheid nog waarde. Met al den gloed zijner welsprekendheid poogde Hartung dezen man van zijne verkeerde zienswijze te overtuigen. Toch had hjj daarbij waarlijk geen lichtwerk! „Erzijn toch zoovele vragen van den Hcidelberger, die in dezen Catechismus precies zoo luiden als zij achter in ons kerkboek staan", merkte de man op. „ „Dat vermindert in geen enkel opzicht het gevaarlijke karakter van dien Catechismus", antwoordde Hartung, „want het komt bij onzen dierbaren Ileidel - berger vóór alle dingen daarop aan, dat degenen, die daaruit anderen onderwijzen, hem ook j u i s t en n a a r w a a r h e id uitleggen, en n i e t naar hunne e i g e n e m e e n i n g e n , welke zij er in leggen. Want zoo iemand spreekt, zegt de Apostel, die spreke als de woorden Gods, en Paulus leert ons duidelijk in Kom. 16 : 17 en 18: „En ik bid u, broeders! neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelven, want dezulken dienen onzen Heere Jesus Christus niet, maar hunnen buik: en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der eenvoudigen." Het boek van Coppenstein nu is eene uiterst laaghartige vervalaching van den Heidelbergschen Catechismus." " Toen eindelijk de man er zich op beriep, dat het boek niets kwaads, maar slechts goede werken van den mensch eischte, gepaard met Godsvrucht en vroomheid, vroeg onze predikant: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" en lichtte hem nu het Antwoord toe, dat de Catechismus op deze gQste y r a a g geeft, bovenal wat „eén oprecht geloof in Jesus Christus" is, en dat de waarlijk Godvreezende daaraan te kennen is, dat hij inziet, hoezeer hij nog steeds tot alle boosheid geneigd is, maar dat, ondanks alles, „God, zonder eenige mijner verdiensten, uit loutere genade, mij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan". Bij zijn vertrek beloofde hij, hem bij de eerste gelegenheid de beste het uitstekende werk van den voormaligen Herbornschen professor Johan Jakob Hermann te zullen zenden, getiteld: „Redding der Christelijke Katholieke leer, welke in den Heidelbergschen Catechismus vervat is", welk werk hij tegen Coppenstein in het jaar 1627 onder den verdichten naam Johannes Horenbaehianus had uitgegeven.
(Wordt vervolgd.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1892
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1892
Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's