Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 1—5.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 1—5.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel toont in dit Hoofdstuk aan, dat God de Heere te dien tijde met het volk der Joden volkomen op dezelfde wijs handelde, als Hij van ouds her had gedaan, dat Hij dus in Zijn wezen, in Zijn doen en regeeren niet anders geworden •was; hij toont aan, dat het den Heere slechts ging om de verheerlijking Zijner genade, en dat zij, die deze niet wilden erkennen, en in deze genade niet wilden blijven, zeiven de oorzaak waren, als zij verloren gingen. Dat moeten wij om ons eigen zieleheil wel bedenken, opdat wij niet in eene valsche rust geraken en onszelven bedriegen. Maar door alle zonde, verkeerdheid, ongeloof en afval des mensehen heen zal God Zijnen raad volvoeren, Zijne wijsheid en Zijne genade slechts te meer verheerlijken, zoodat zij eeuwiglijk geprezen worden.
n de voorgaande Verzen, aan het slot van het tiende Hoofdstuk, heeft de Apostel uit de woorden van Jesaia op zoo ernstige wijze aangetoond, hoe de Heere over Zijn volk Israël moest klagen, dat Hij den ganschen dag Zijne handen had uitgestrekt, als tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk, en dat Hij Zich daarom tot anderen wendde, tot dezulken, die Hem niet gezocht en niet naar Hem gevraagd hadden. Het zijn woorden, die, gelijk zij ten tijde van Jesaia waarheid waren, ook waarheid bleken te zijn en nog met meer kracht in vervulling kwamen, toen de Heere Zijn Evangelie liet verkondigen onder Joden en Heidenen. Indien dat zoo is, dan zou men kunnen vragen: H e e f t God Z i j n v o l k v e r s t o o t e n ? Volgt d a t soms uit hetgeen ik u heb voorgehouden? wil de Apostel zeggen, — is dat de bedoeling, dat het nu met het Verbond, dat God met Abraham en zijn zaad gemaakt, en waarin Hij hem beloofd had: „Ik zal uw God zijn en de God uws zaads na u", uit en voorbij is, dat God het Verbond verbroken en Zijn volk verstooten heeft? Wij lezen toch uitdrukkelijk: „Zoo zegt de Heere: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zoo zal I k ook het gansche zaad Israëls verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt de Heere". (Jer. 31 : 37.) Nu heeft toch nog niemand den hemel kunnen meten, — hoe meer het hemelruim doorzocht wordt, des te grooter wordt zijne uitgestrektheid, en alzoo het meten daarvan des te onmogelijker; niemand is in staat geweest, de fundamenten der aarde te doorgronden ; de mensch blijft, al graaft hij ook zoo diep mogelijk, toch aan de oppervlakte. De Heere wilde dus zeggen, dat Hij Zijn volk nimmer zou verwerpen. En wederom zegt de Heere tot den Profeet Jeremia (Hoofdst. 33: 24): „Hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de Heere verkoren had, die heeft Hij nu verworpen ? Ja zij versmaden Mijn volk, zoodat het geen volk meer is voor hun aangezicht. Zoo zegt de Heere: Indien Mijn Verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb, zoo zal I k ook het zaad van Jakob en Mijnen knecht David verwerpen", enz. Daar spreekt God het dus herhaaldelijk zoo stellig en plechtig uit, dat Hij het zaad Jakobs, dat Hij Zijn volk nimmer zou verwerpen. En hoeveel dergelijke uitspraken Gods zou men niet nog uit de Schrift kunnen aanhalen! Maar toch, als wij dan zien, hoe het toeging ten tijde des Apostels, hoe het volk der Joden den Heere Jesus Christus had gekruisigd en had uitgeroepen: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen", als wij zien, hoe zij van het Evangelie Christi niets wilden weten, het lasterden en verwierpen, — als het waar is, wat de Apostel hier zegt, dat de Heere Zich tot de Heidenen wendde en van Israël moest klagen: Zij zijn een ongehoorzaam en tegensprekend volk, — dan schijnt het toch met de verzekering Gods uit te zijn, dan schijnt God de Heere toch Zijn volk verstooten te hebben!
Het blijft evenwel staan, wat de Heere gezegd en Zijnen yolke gezworen heeft in zoo menige heerlijke belofte. Daarom zegt ook de Apostel uitdrukkelijk: „Dat zij v e r r e ! " Zulk eene gedachte werpt hij vörre van zich; en daarbij wijst hij op zichzelven als een bewijs, dat God Ziju volk niet verworpen heeft, maar hetzelve genade en barmhartigheid bewijst. Indien God Zijn volk had verworpen, dan moest Hij immers ook hem, Paulus, verworpen hebben, die uit dit volk was; hij zegt dan ook uitdrukkelijk*: Ik ben ook een I s r a ë l i e t , uit het zaad A b r a h a m s , van den s t am B e n j a m i n ; dus een van het volk, dat God gezegend had en aan hetwelk Hij den nieuwen naam had gegeven, — van het volk, waarmee God een Yerbond had opgericht, uit den stam, tot welken eens gezegd werd: „En van Benjamin zeide hij: De beminde des Heeren, Hij zal zeker bij hem wonen; Hij zal hem den ganschen dag overdekken". (Deut. 33:12.) Ook bij andere gelegenheden wijst de Apostel er gaarne op, dat hij van ouds her, van ouder op kind, tot het volk Israël behoorde, en dus, zooals wij zouden zeggen, eeu echte Jood was, — zoo bijv. 2 Cor. 11:22, waar hij tegenover de valsche apostelen, die zich daarop wat te goed wilden doen, er op wijst, dat hij dezelfde voorrechten bezat; en evenzoo Filipp. 3 : 5, waar hij zegt, liever al deze vleeschelijke voorrechten te willen laten varen, om^ Christus te gewinnen. En zoo is dan ook hier zijne bedoeling: Hoe zou ik willen zeggen en beweren, dat God Zijn volk zou verstooten hebben, daar ik zelf toch tot dit volk Israël behoor, en mij nochtans barmhartigheid is geschied, ja God mij tot eenen verkondiger des Evangelies gemaakt heeft, door welk ambt en bediening zoovelen tot het geloof zijn gekomen_en behouden zijn geworden.
Neen, zoo vervolgt hij, God heeft Z i j n v o l k n i e t vers t o o t e n , h e t w e l k H i j te v o r e n g e k e n d h e e f t . (Vers2.) Het volk, dat zoo geheel bijzonder Z i j n volk is, dat Hij te voren gekend heeft te midden van het uitwendig volk Israël, — d a t heeft Hij niet verstooten of verworpen. Wij hebben steeds te onderscheiden, wanneer er sprake is van het „volk Gods". Wij hebben hot uitwendige volk Israël, en te midden daarvan den eigenlijken kern des volks, welken Hij genadig is, en om welks wil Hij ook het uitwendige volk Zijne zegeningen en weldaden, geestelijke en lichamelijke doet toekomen. De Heere had onder het volk, dat Hij uit Egypte voerde, Zijn volk, dat verlost, dat zalig geworden is, terwijl zoovelen in de woestijn vielen, door Gods rechtvaardig oordeel getroffen. Dat is altijd zoo. Bewijst God een volk, eene stad, eene Gemeente Zijne genade, door hun Zijn Woord en de kennis Zijns Naams te geven, dan worden niet allen hoofd voor hoofd zalig, — dat wij dat toch niet denken! maar Hij heeft in dit volk, in die stad, die Gemeente een bijzonder volk, dat Zijn Woord en Zijne waarheid aanneemt, op zichzelf toepast, zichzelf veroordeelt en aan de genade des Heeren blijft hangen. Dat zijn degenen, die de Heere te voren gekend heeft, — namelijk van voor alle eeuwigheid, toen Hij den raad des vredes, den raad der zaligheid vaststelde, toen heeft Hij hen als voorwerpen Zijner genade, Zijner ontferming, Zijner eeuwige liefde voor oogen gehad, als dezulken over wie Hij Zich wilde ontfermen met eene eeuwige ontferming. Zoo heeft Iiij hen te voren gekend; aan hen volvoert Hij Zijnen raad ter zaligheid, hun heeft Hij Zijnen Zoon gegeven, eu met dezen gaat het naar hetgeen wij Hoofdstuk 8 : 21 en 30 lezen: „Die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt". En dan blijkt het steeds, dat degenen, die het eigenlijke volk Gods zijn, die Hij te voren gekend heeft, zulken zijn, die het van zichzelven niet kunnen gelooven, dat zij, ja juist zij, daartoe behooren; zij sluiten zichzelven buiten om hunne zonde, hunne dagelijks nieuwe zonde, om het grondeloos verderf, de vreeselijke ellende, die zij gedurig in zich gewaar worden, en waarbij zij denken: Zoo kan het er toch bij het volk Gods niet uitzien. Maar, sluiten zij zichzelven buiten, God neemt hen op, en Hij kent juist hen als Z i j n , Zijn eigen volk, — de Heere kent de Zijnen en heeft hen te voren gekend, — en dit volk heeft Hij niet verstooten eu zal Hij niet verstooten, hun gelden Zijne beloften, voor hen blijven zij staan, naar het woord: „Zion zegt: De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten! — Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik u toch niet vergeten! Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd" (Jes. 49 : 14—16), en: „Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Yerbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer". (Jes. 54: 10.) Zoo heeft de Heere ook toen Z i j n volk, het volk, dat Hij te voren gekend heeft, niet verworpen of verstooten, heeft Zijne trouw aan hetzelve niet gebroken, heeft Zijne genade hun niet onttrokken, hoewel Zijne oordeelen over Israëls hoofd gingen en velen daarover werden aangevochten.
Het ging echter hiermee, zooals het ook gegaan was ten tijde van den Profeet Elia. Daarom zegt de Apostel verder: Of weet gij n i e t wat de S c h r i f t zegt van E l i a , — eigenlijk: in Elia, d. i. in het deel, dat over Elia handelt. Wij allen kennen de geschiedenis, zooals die in het 19de Hoofdstuk van het eerste Boek der Koningen beschreven is. Het gansche volk Israël was door de verleiding van koningin Izebel van den Heere afgevallen en had zich overgegeven aan den Baaldienst. Toen was Elia opgetreden in den Naam des Heeren met de prediking: „Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zoo de Heere God is, volgt Hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na!" God had daarna van den hemel geantwoord en Zich als God betuigd, en al het volk had uitgeroepen en beleden: „De Heere is God, de Heere is God!" Het gansche volk was daardoor wakker geschud en machtig aangegrepen; er was eene beweging ontstaan onder het gansche volk, zooals ten tijde van Johannes den Dooper. Zou men niet denken, dat nu den afgodendienst de nekslag was toegebracht? dat het volk weder voor den dienst van Jehova was gewonnen? dat de prediking van den Profeet Elia thans zou worden geëerd? Maar hoe zag het er korten tijd daarna weder uit? Elia is op de vlucht, want Izebel had gedreigd: „Zoo doen mij de goden, en doen zoo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uwe ziel stellen, als de ziel van een hunner", d. i. ik zal u dooden. Alles is voorbij, alle hoop, die hij had gekoesterd, is vervlogen, de afgodsbeelden werden weder opgericht, de afgodendienst opnieuw ingevoerd; al zijn laeren, vermanen, prediken was vergeefse!], vergeefseh zijn arbeid, zijn bidden en smeeken, vergeefse!! de wonderen en teekenen, die God gedaan had; God heeft Zijn volk losgelaten en verstouten. Wat zal hij langer doen in het land, waar hij toch niets meer kan uitrichten, waar men hem naar het leven staat? — Waar gaat hij heen? Naar den berg Sinaï! Daarheen, waar de Heere Zich eeuwen geleden aan Zijn volk openbaarde, hun Zijne Wet en geboden gaf, en met Zijn volk een Verboud maakte. Daarheen, waar de Ileere tot Zijn volk gezegd had : „Gijlieden hebt gezien, hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien g(j uaarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn Verbond houden, zoo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is Mijne", — Ik kan dus daarmee doen, •wat Ik wil, voor Mij een volk daaruit verkiezen, zooals Ik wil; — „en gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn". Maar ach, wat was daar nu van geworden! wat was er nu waar van al wat de Heere gezegd had! Hij moest in deze duisternis van God Zeiven licht, in dezen nood, deze aanvechting van God Zeiven antwoord ontvangen. En toen nu de vraag tot hem kwam: „Wat maakt gij hier, Elia ?" s p r e e k t h i j God a a n t e g e n I s r a ë l , dus als aanklager, en zegt: „Ik heb zeer geijverd voor don Heere, den God der heirscharen; want de kinderen Itraëls hebben Uw Verbond verlaten, Uwe altaren afgebioken, en Uwe Profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel, om die weg te nemen". Toen ging de Ileere hem voorbij, en er kwam eerst een groote en sterke wind, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen; toen kwam er eene aardbeving, en daarna een vuur, maar in die alle was de Heere Zelf niet, l;et waren slechts Zjjne boden, die Zijne oordcelen aankondigden, IIjj was het Zelf nog niet, daarin was niet Zijn Geest, Zijn hart. Toen kwam het suizen van tene zachte stilte; daarin was de Heere. De Heere wilde Elia daaimee leeren, dat wel Zijne oordeelen uitgaan, door Hem gezonden, naar Zijnen bepaalden wil, maar dat Hij, naailes beroerd en verbroken Ie hebben, Zelf komt in de macht Zijner genade. Wanneer voor onze oogen alles ineenstort en overhoop ge»01 pen wordt, is het nog niet uit en voorbij, integendeel , daarna eerst komt de Heere met het waaien Zijns Getsles, en volbrengt wat Hem wellchagelijk is. Gods raad woidt volvoerd. Elia had ook niet tevergeefs gearbeid, hoewel hij zulks meende. Gods strafgericliten zouden komen over Israël doir Hazael, over het buis Achabs en den Baiildienst door Jehu, over alle eigengerechtigen door Elisa. En dan i volgt het antwoord : „Ik heb in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baal, i en allen mond, die hem niet gekust heeft", — of zooals hier in den Briet aan de Romeinen staat: Ik heb Mij z e l v e u Eog z e v e n d u i z e n d m a n n e n o v e r g e l a t e n , die de k n i e voor h e t b e e l d van B a a l n i e t g e b o g e n hebb e n . Dus terwijl Elia dacht: al mijn arbeid is vruchteloos, het • is met de belofte Gods, aan Zijn volk uit en voorbij, het Verboud, dat God met Zijn volk gemaakt heeft, is gebroken, — immers hebben zij de Profeten Gods gedood en Zijne altaren omvergcwoipen, en mij, den eenige, die overgebleven ben en bij den algemecnen afval nog mijne stem verhef, mij staan zij ook naar het leven, en hebben zij mij gedood, dan is het geheel en al uit; — terwijl hij dus naar zijn menschelijk oordeel klaagde, ontvangt hij antwoord van God; dat luidt geheel anders; de Heere zegt tot hem: Gij meent, dat het met Gods volk, Gods Verbond en belofte uit is, — volstrekt niet! Ik heb Mjjzelven nog zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor Baiil niet gebogen hebben! Waar waren die dan? Elia kende hen niet, wist niets van hen af, maar God de Heere had hen in verborgen plaatsen, op zolderkamertjes en in kelders, hier een en daar een, door het gansche land verstrooid, — menschen, die den Ileere, den God Israëls, den getrouwen Bondsgod aanhingen, Die gezegd had: „Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb; gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben''. Dien God hingen zij aan, Hem hadden zij hand en hart gegeven, van Hem konden zij niet afwijken, toen alles afviel, toen het ongeloof en de afgodendienst de overhand namen; dat was des Ileeren volk, te midden van het uitwendige volk Israël, het volk, waarop de Heere in genade neerzag Zeven duizend waren het, dat is een zinnebeeldig getal, zooals bijv. in de Openbaring van Johannes sprake is van 12000 verzegelden uit eiken stam, dus in het geheel 144000. „Twaalf" is het getal van de stammen Israëls, het volk Gods, en „duizend" het getal der volheid en volkomenheid, en „honderd vier en veertig" is twaalfmaal twaalf. Zoo zag dus Johannes rondom den troon Gods en des Lams een volk Gods, in de hoogste volheid en volkomenheid verzegeld met den Heiligen Geest. Zoo is het ook hier met het getal „zeven duizend"; „zeven" is het getal der eedzweringen Gods, het getal Zijner verbondstrouw; de beteekenis is dus: God heeft Zich een volk doen overblijven, dat, hoe klein ook in getal, nochtans volkomen, nochtans Z i j n volk is, en zoo is het met Zijne belofte, met Zijne verbondstronw niet uit.
Gelijkerwijs de Heere toenmaals gedaan heeft, zoo doet Hij voortdurend. Hoe groot ook de afval zij van het ware geloof, hoe ook de valsche leer de overhand neme, en de vijand alles schijnt gewonnen te hebben, zoodat men zou vragen: Waar is de Kerk gebleven? en zou klagen met Psalm 12 : „Behoud o Heere! want de gocdertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de menschenkinderen!" en met Psalm 74: „Wij zien onze teekenen niet; er is geen Profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang!" — de Heere behoudt toch steeds de Zijnen, een klein hoopje, eene kleine kudde, maar toch zijn het zeven duizend, die niet met de wereld meedoen, niet den breeden weg bewandelen, maar zich houden aan Gods Woord en waarheid in ware vreeze. De wereld kent hen niet, ja zij kennen dikwijls elkaar ook niet, maar de Heere kent hen. Te midden van de duisternis des pausdoms heeft de Heere Zich Zijne zeven duizend bewaard, bijv. do Waldenzen eu anderen, wien Hij Zijn Woord en Zijnen Geest gaf; door alle vervolgingen heen behield Hij hen, en zoo doet Hij tot op den huidigen dag. Of wij het niet altijd kunnen aanwijzen, wat doet dat ter zake? Ik g e l o o f eene heilige, algomeene, Christelijke Kerk, — ik g e l o o f eene gemeenschap der heiligen, al zie ik die ook niet. Elia heeft ze ook niet gezien, anders zou hij niet zoo geklaagd hebben, gelijk wij hier lezen. Steeds is er een getal, dat de Heere Zich behouden heeft, dat overgebleven is, dus een overblijfsel, — dat klinkt niet schoon, liet is echter overeenkomstig de waarheid. Zij zijn voor den Heere overgebleven, en door den Heere is dit geschied, gelijk Hij hier zegt: I k heb Mijzelven nog zeven duizend mannen overgelaten, — en Hij zal het ook verder doen.
Zoo was het ook ten tijde van den Apostel Paulus: De Heere Jesus Christus was Zelf gekomen tot Zijn volk, tot het volk, dat den Messias verwachtte, dat aanhield in het gebed: „Ach, dat de verlossing uit Zion kwame, en de Heere Zijn gevangen volk verloste!" Hij kwam, in "VVien alle beloften Gods vervuld zijn, en het heette: „Ziet, daar is uw God!''Maar het volk heeft Hem verworpen, het hart voor Hem toegesloten, den Vorst des levens hebben zij gedood en hebben geëischt, dat hun een moordenaar zou geschonken worden. Het genadige Woord, het dierbare Evangelie van Christus Jesus, van de rechtvaardigheid Gods uit het geloof, van de vergeving der zonden in het bloed Jesu Christi kwam, — maar zij hebben te Jerusalem niet willen hooren, veeleer hebben zij dit Woord, deze blijde boodschap veracht, gehaat en gelasterd, en de gezanten des Heeren in de gevangenis geworpen, gesteenigd, onthoofd; en niet alleen te Jerusalem en in het Joodsche land, maar overal, waar dit Woord tot de Joden gebracht en in de sj-nagogen gepredikt werd, daar verzett'en de Joden zich daartegen, weerspraken en lasterden, en verdreven de getrouwe getuigen Gods; zij wilden niets weten van het Woord, dat hun hunne eigene gerechtigheid ontnam, welke toch geene gerechtigheid was, om hun de ware gerechtigheid te schenken, die voor God geldt; zij wilden niets weten van het Woord, dat hen vernederde, opdat het hen in waarheid mocht verhoogen. Was het dan nu niet gedaan met het volk Israël ? was het niet uit met het volk, dat de Heere verkoren en Zich ten eigendom gesteld had voor alle volkeren? O neen! zegt de Apostel, a l z o o is e r d a n ook in d e n t e g e n w o o r d i g e n t i j d e e n o v e r - b l i j f s e l g e w o r d e n , n a a r de v e r k i e z i n g d e r g e n a d e, evenals ten tijde van Elia. Er waren zoo eenige visschers en tollenaars in Galilea, daar waren zoo eenige „kinderkens", wien het geopenbaard werd door den Vader in de hemelen, zoo enkele vermoeiden en belasten, die gekweld en geplaagd waren door het harde juk van wet en gebod, dat liun was opgelegd, en waaronder zij zich afwerkten, en die zich nu verheugden over de woorden des eeuwigen levens, die hun gebracht werden; menschen, wien het door de zie! ging, toen hun werd voorgehouden, dat God d i e n Jesus, Dien zij hadden gekruisigd, tot eenen Heere en Christus gemaakt had. Zoo ging het voort, waar immer de prediking kwam ; ook uit de Joden niet velen, maar toch zoo enkelen, — zeven duizend liet de Heere Zich overblijven, die niet aan hunne eigengerechtigheid konden vasthouden, maar voor God verbrijzeld werden en geloofden en de belofte verkregen. Dat geschiedde naar de verkiezing der genade, —• dus niet naar hunne waardigheid of verdienste, niet om hunne werken en v o o r r e c h t e n ,— dat weten zij zeiven het allerbest, en zij betuigen het ook: Heere, het is alleen Uwe genade, dat Gij mij hebt verkoren; ik heb U niet gezocht, maar Gij zijt mij nagegaan en hebt mij gezocht, Gij trouwe Herder! Zoo blijft het dan s t a a n : Neen, „God heeft Zijn volk niet verstooten, hetwelk Hij te voren gekend heeft".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 augustus 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 1—5.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 augustus 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's