Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 6—10.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 6—10.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel heeft in het voorgaande eenen blik geworpen op den lijd van den Profeet Elia, toen de Heere te midden van den algemeenen afval en afgodendienst Zieh door Zijne zorg en regeering een volk had doen overblijven, zeven duizend, die hunne knieën niet voor Baiil gebogen hadden. Dit doende, wierp hij te gelijker lijd eenen blik op den tijd, waarin hij leefde en dezen Brief schreef, toen ook het gansche volk, op een klein hoopje na, dat de Heere Zich had doen oveiblijven, den Heere verwierp en de afgoden der eigengerechtigheid en van het eigen ik aanbad. Zoo kwam hij dan op zijnen eigenen nood en zijne eigene aanvechting, die hij daarover had; hij zag Gods wonderbare regeering, hoe alles naar gerechtigh e i d , alles in overeenstemming met Gods innerlijk wezen was, waar Hij genade verheerlijkte, waarom hij dan ook hier doet uitkomen, dat dit overblijfsel is naar de v e r k i e - z i n g d e r g e n a d e.
Het is geheel overeenkomstig Gods wezen, dat Hij Zich door niets, dat buiten Hem is, het zij dan, wat het zij, laat beperken, om den. mensch Zijn heil te schenken, hem zalig te maken en voor eeuwig te behouden, maar dat alles van Hem alleen uitgaat. Hij heeft vóór Zich het gansche menschdom, de gansche verdorvene massa; allen liggen in dezelfde zonde, in dezelfde verdoemenis, en daaruit verkiest Hij Zich een deel, zonder dat zij beter, heiliger of eenigszins voortreffelijker zijn dan al de anderen; Hij doet dit enkel en alleen uit vrije genade, omdat het Hem alzoo behaagt, omdat Hij Zijne genade nu eenmaal op deze wijze wil verheerlijken. Wanneer er sprake is van eene verkiezing, zooals hier, dan kan toch niets anders bedoeld worden dan dat er eenigen, hetzij velen of weinigen, uit eene menigte verkoren worden; niet allen kunnen uitverkoren zijn, want dan zou het geene uitverkiezing zijn. En is het eene verkiezing der genade, dan is het de genade, die hier uitverkiest, of naar welke uitverkoren wordt. En is het de genade, die hier uitverkoren heeft, dan is en blijft het van het begin tot het einde alleen genade. Het gaat niet van genade tot werk of verdienste, als zou de genade den mensch slechts eenmaal uit zijn verderf verlossen en met nieuwe gaven en krachten toerusten, om het dan verder aan hemzelven over te laten, met deze geschonkene krachten en gaven voort te werken, het werk te voleinden, zijn heil to volmaken, — neen, het is van het begin tot het einde genade; dat wil zeggen: God heeft er voor Zichzelven geene vrucht van, Hij wordt er niet rijker door aan eer en heerlijkheid, — Hem, Wien al de hemelingen dienen, "Wien de Cherubim en Serafim aanbidden, hoe zouden wij Hem iets kunnen geven of schenken? van al onze werken, onze oifers, onze vroomheid heeft Hij voor Zichzelven niets; het goede, dat wij hebben, hebben wij van Hem ontvangen, en wat wij van Hem ontvangen hebben, dat kunnen wij wel weder bederven en verontreinigen, maar God daarmee gelukkig maken of Zijne eer daarmee vergrooten kunuen wij niet. I n d i e n h e t d o or g e n a d e i s , zoo is h e t n i e t m e e r u i t de w e r k e n; neen, dat heeft opgehouden, en daartoe juist brengt de Heere de Zijnen door de tucht Zijns Heiligen Geestes, dat Hij hen zóó tot zondaren voor IIem maakt, dat zij er zelfs niet meer aan kunnen denken, dat het uit hunne werken zou kunnen zijn, wanneer God hen zalig maakt. De Heere heeft het ook aan Zijn volk Israël herhaaldelijk voorgehouden, dat het niet was uit verdienste der werken, maar uit genade, dat Hij liun de vervulling der belofte gegeven en het land geschonken had, dat van melk en honig overvloeide. Zoo bijv. Deut. 9 : 4 : „Wanneer hen — namelijk de Kanaiioieten — nu de Ileere, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgestooten, zoo spreekt niet in uw hart, zeggende: De Heere heeft mij om mijne gerechtigheid ingebracht, om dit laud te erven: want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de Heere voor uw aangezicht uit de bezitting. Niet om uwe gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten komt gij er henen in, om hun land te erven, maar om het woord te bevestigen, dat de Iieere, uw God, aan uwe vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. Weet dan, dat u de Heere, uw God, niet om uwe gerechtigheid ditzelve goede land geeft, om dat te erven: want gij zijt een hardnekkig volk. Gedenkt, vergeet niet, dat gij den Heere, uwen God, ia de woestijn zeer vertoornd hebt"; — de Heere wil dus, dat zij dat niet vergeten zouden, evenmin als wij moeten vergeten, wat en hoe wij voor Hem zijn; — „van dien dag aan, dat gij uit Egyptcland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den Heere. Want aan Horeb vertoorndet gij den Heere zeer, dat Hij Zich tegen u vertoornde, om u te verdelgen". En wederom sprak de Heere tot Mozes (Vers 13): „Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk". Mozes houdt dus het volk herhaaldelijk voor: Het is niet door uwe gerechtigheid, dat gij het laod bezit, maar door Gods genade; het is niet om uwe werken, want gij zijt een halsstarrig volk. Dat zouden zij van zichzelven weten, gelooven en belijden, opdat zij aan de genade bleven hangen en juist zoo ook in het bezit bleven van het land, dat de Heere hun had geschonken Daarom zegt ook hier de Apostel: als een mensch toegebracht wordt tot dit overblijfsel of deze overgeblevenen, wier zielen verlost en zalig gemaakt worden, dan is het uit genade. Is het nu uit genade, dan is het niet meer uit de werken, ook daarna niet, dat heeft opgehouden. Zouden later de werken, 's menschen doen, nog in aanmerking komen, jiog iets tot stand brengen, d a n is de g e n a d e g e e n e gen a d e m e e r . Het is hier £>f — öf; genade en werk, of genade en verdienste sluiten elkander uit; stelt men het eene, dan heft men het andere op; wie aan het eene vasthoudt, verwerpt het andere. Het bedenken des vleesches is er voortdurend op uit, om het met zijne werken, met werken der wet God af te winnen, om gerechtigheid voor Hem te verkrijgen. Daarmee verlaten wij echter voortdurend den weg, dien God nu eenmaal gelegd heeft, opdat Hij den mensch rechtvaardig en zalig make, den weg, waarbij God alles van het begin tot het einde in Zijne hand genomen heeft, waarbij Hij de Eerste is en de Laatste, het Begin en het Einde, daarbij is het de een of de ander, óf God, óf de mensch. Willen w i j het doen en op ons nemen, goed, dan voorwaarts; maar dan moet de Wet volkomen gehouden worden, dan moeten wij een volkomen werk geleverd hebben. Maar zoo niet, geven wij het dan Gode in handen, houden wij ons dan aan de genade, en laten wij genade genade zijn; daarbij hebben wij wel geenen roem, maar wij zullen verkrijgen, wat God beloofd heeft, en wat de ITeero begonnen heeft, dat zal Hij voleinden. En i n d i e n h e t u it de w e r k e n is, vervolgt de Apostel, als wilde hij zeggen: Wilt gij er dan toch bij blijven, om op de eene of andere wijze in uwe werken, in uw doen iets te zoeken en te vinden, om daarmee voor God te bestaan, met de hulp des Heiligen Geestes, door de u opnieuw verleende kracht, door bijzondere eigenschappen en bekwaamheden, die u van Boven geschonken zouden zijn, of hoe gij het u ook zoudt willen denken en voorstellen, — zoo is h e t g e e n e g e n a d e m e e r , dan is het daarmee uit, dan zijt gij van de genade vervallen, hoeveel gij ook van genade moogt spreken. A n d e r s z i n s is h e t w e rk g e e n w e r k m e e r . Wilt gij het verkrijgen door uw werk, goed, maar dan zij het ook geheel uw werk, dan heeft de genade daarmee niets moer te maken, en meng haar er dus ook niet in; zal het daarentegen genade zijn, blijf er dan met uw werk af en laat het alleen aan de genade over.
Uit het gezegde maakt nu de Apostel weder eene gevolgtrekking ten aanzien van het volk Israël, zooals hij het voor oogen had en het voortdurend op het hart droeg, — en zegt (Vers 7): W a t d a n ? H e t g e e n I s r a ë l z o e k t , d at h e e f t het n i e t g e k r e g e n ; m a a r de u i t v e r k o r e n en h e b b e n het v e r k r e g e n , en de a n d e r e n z i j n v e r - h a r d g e w o r d e n . Wat heeft Israël dan gezocht? Dit zegt immers de Apostel reeds in l l o f d s t u k 9 : 3 1 : „Israël, die de Wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de Wet der rechtvaardigheid niet gekomen". Israël heeft dus gezocht, om voor God rechtvaardig te worden. Met allen ijver legden zij zich op de Wet toe, om zoodoende gerechtigheid te verkrjgen, om daardoor zoo te worden, als de Wet eischte. Zij dachten door hun willen, hunne voornemens en besluiten, hun worstelen en strijden, hun verbeteren haar toch eindelijk nabij te kunnen komen, maar al hun pogen was vruchteloos, zij verkregen het u'et, dat betuigde hun eigen geweten wol, de gerechtigheid week meer en meer voor hen terug. De u i t v e r k o r e n e n h e b b en h e t v e r k r e g e n , — zij, die God in Zijne genade heeft uitverkoren, de armen en elleudigen, de verlorenen, die met hunne eigene gerechtigheid als uit werken der wet te schande zijn geworden, de kinderkens, die niets meer voor God hebben in te brengen, voor wie er geen denken aan is, om door eigene werken, door eigene kracht iets voor God te verdienen, iets te kunnen of te willen verwerven en behalen, maar die in hunne verlorenheid zich hebben laten zinken op het Lam, als op den eenigen grond van alle heil en zaligheid; zij zijn het deelachtig geworden, zij hebben het verkregen. Zij wisten, dat er in hen geen leven was en geene kracht, dat er van hen niets was te verwachten, en zoo hebben zij hunne hoop gevestigd op de genade alleen; zij hebben Jesus Christus aangegrepen, gelijk zij door Hem gegrepen waren, zij geloofden in den angst en nood hunner ziel, en zoo werd het hun geschonken als eene genadegave. Want God geeft, waar niet is. In het Griekscli staat er niet: de u i t v e r k o r e n e n hebben het verkregen, — maar: de u i t v e r k i e z i n g ; de Apostel vat hier namelijk al de afzonderlijke personen, die daartoe behooren, als het ware samen in eene groep, in een bundeltje der levenden, zooals Abigaïl het eens noemde, voor welker gerechtigheid en zaligheid er in 't geheel geen andere grond bestaat dan de verkiezing Gods. En de a n d e r e n z i j n v e r h a r d g e w o r - d e n . De anderen, die de rechtvaardigheid uit het geloof, de uit genade gesclionkene gerechtigheid, niet willen, maar er, trots alle ervaring, dat zij voor God niets volbrengen, toch op blijven staan, zeiven iets te willen verdienen eu verwerven, die worden of zijn verhard geworden. Zij willen zich niet buigen voor God en voor Zijn getuigenis, voor het oordeel Gods, dat hen en al hun doen ten doode verwijst, en zij verkiezen den moordenaar boven den Vorst des levens. Het gaat hun als Farao, wien God ook alles in de handen gaf, en die juist daardoor j zich boven God verhief en zoo verstokt werd. Zij zagen niet meer, wat zij toch voor oogen hadden, zij lioorden niet meer, hoewel God de Heere toch zoo duidelijk sprak, hunne harten merkten nitt meer op, wat toch alleen tot hunnen vrede diende.
Zoo gaat het te allen tijde, juist daar, waar Zich de Ileere n Zijne genade, in de macht Zijner ontferming openbaart. Juist daar is de scheiding, en die meenen, dat zij het zijn en hebben, die juist zijn het niet, die hebben het niet en krijgen het niet; maar die het niet zijn. die zi jn het, al zijn zij ook den duivel te slecht; God heeft hen uitveikoren en hun schenkt Hij alles, terwijl zij, die iets willen verdienen, niets verkrijgen, maar in hunne hardnekkigheid verhard worden. Zoo was het ook met de zeven duizend, met het kleine hoopje, dat de Heere Zich had doen overblijven, en de groote massa, die verloren ging. En ook dat alles naar de Schrift. Het blijkt voortdurend, dat al wat God doet en zooals Hij in Zijn Koninkrijk regeert, hetzij in Zijne genade of in Zijn oordcel, te voren gezegd, te voren geschreven is, opdat wij juist daaiin Gods bestuur erkennen, en zoo wjj ook deswege in nood geraken en aangevochten worden, daarin toch tot rust komen en vredo daarmee hebben.
Daarom vervolgt de Apostel in Yers 8: G e l i j k geschrev e n is: God heeft hun gegeven eenen geest des d i e p e n slaaps; oogen om n i e t te z i e n , en ooren om n i e t te h o o r e n tot op den h u i d i g e n dag. Wij vinden deze schriftuurplaats in den Profeet Jesaia, Hoofdstuk 29 : 10: „Want de Heere heeft over ulieden uitgegoten eenen geest des diepen slaaps, en Hij heeft uwe oogen toegesloten". Misschien heeft de Apostel ook tevens gedacht aan de woorden, die wij vinden Deut. 29 : 4: „Maar de Ileere heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch oogen om te zien, noch ooren om te hooren, tot op dezen dag". De toestand, waarin het volk Israël ten tijde van Jesaia verkeerde, was gelijk aan dien ten tijde van den Apostel Paulus. Het volk werd rijp voor het oordeel. Maar in plaats van zich te buigen, hunne schuld te erkennen, zichzelven weg te werpen en Gods genade te zoeken tot vergeving hunner zonden, Hem te zoeken, Die hun gepredikt werd als „de Heere, onze Gerechtigheid", volhardden zij in hunne eigengerechtigheid, zooals wij hen hooren spreken in het 28sle Hoofdstuk: „Gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een w.einig!" en verwierpen de prediking, die den moeden rust en verkwikking schenkt. (Yers 10 en 12) Zij dachten door hunne eigene gerechtigheid met den dood een verbond en met de hel een verdrag gesloten te hebben, zoodat dood en hel geen vat op hen zouden kunnen krijgen, en verachtten zoo den Grondsteen, door God in Zion gelegd, den beproefden Steen, den kostehjken Hoeksteen, Die wel gefundeerd is. En zoo gaf God hun dan — dat was het rechtvaardig oordeel, omdat zij zich niet meer door Zijnen Geest wilden laten bestraffen, omdat zij hun geweten het zwijgen oplegden, — eenen geest des diepen slaaps, of eene verdooving, zoodat zij liet gevaar, dat hen bedreigde, niet meer zagen, en zoo vooitsliepen aan den afgrsjid, waarin zij ieder oogenblik konden neerstorten, zoodat hun de gezichten der Profeten werden als een verzegeld boek, — zoodat zij ook de gansche Schrift voor zich hadden, en toch niet meer zagen, wat daarin stond, gelijk de Profeet hier zegt: „Daarom is ulieden alle gezicht geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan eenen', die lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: I k kan niet, want het is verzegeld. Of men geeft het boek aan eenen, die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet lezen". (Jes. 29 : 11 en 12 ) En zooals het was ten tijde van den Profeet Jesaia, zoo was het ook ten tijde van den Apostel Paulus, waarom hij er bijvoegt: „tot op den huidigen dag", en waarom hij ook moet klagen, 2 Cor. 3: 14 en 15: „Hunne zinnon zijn verhard geworden : want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt. Maar tot op den huidigen dag toe", — hij herhaalt deze woorden, — „wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op huil hart", — zoodat zij ziende niet zien, dat Mozes, dat de gansche Schrift overal spreekt van Christus. Zij zien het niet, zij hooren het niet, het is hun een verzegeld boek.
En hetzelfde oordeel, dat Jesaia uitspreekt, spreekt ook David uit. David zegt — namelijk in den 69s t" Psalm, Vers 23 en 24 —: Hunne t a f e l worde t o t e e n e n s t r i k , en t o t e e n e n val, en tot eenen a a n s t o o t , en tot eene v e r g e l d i n g voor hen. D a t h u n n e oogen v e r d u i s t e r d worden, o m n i et te z i e n ; en v e r k r o m h u n n e n rug a l l e n t i j d . In den ggstsn ps a i m Wordt geprofeteerd van Christus' lijden, van het lijden Desgenen, Die Zich heeft opgemaakt in Zijne eeuwige liefde, om den Yader te verheerlijken, verlorenen te behouden en zalig te maken, maar Wiens Woord en getuigenis verworpen, Wiens liefde afgewezen werd, en Die met smaad en vervolging werd overladen, zoodat Hij moet klagen: „Die Mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren Mijns hoofds. Wat Ik niet geroofd heb, moet Ik alsdan wedergeven. Laat hen door Mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, Heere der heirscharen! Laat hen door Mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls! Want om Uwentwil draag Ik versmaadheid. — Want de ijver van Uw huis heeft Mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen. — De versmaadheid heeft Mijn hart gebroken, en Ik ben zeer zwak; en Ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. Ja zij hebben Mij gal tot Mijne spijs gegeven; en in Mijnen dorst hebben zij Mij edik te drinken gegeven". Wij weten, hoe deze woorden vervuld zijn, toen de Ileere Jesus Christus aan het kruis hing. En nu komen de woorden, die de Apostel hier aanhaalt: — „Hunne tafel worde tot eenen strik", enz Hij verstaat hier onder „tafel" al de goede gaven Gods, al de voorrechten en zegeningen, die de Heere het volk Israël had geschonken, gelijk Gods gaven voor lichaam en geest zoo dikwijls in de Heilige Schrift vergeleken worden bij eenen maaltijd van spijze en drank, dien Hij bereidt. God had hun immers inderdaad alles gegeven, al Zijne goedertierenheid en genade; Hij had hen aangenomen tot Zijn volk, tot het volk Zijns eigendoms, had hun Zijne goede Wet, Zijne heilige geboden gegeven, hun Zijn gansche hart ontsloten, hen wonderbaar geleid; al Zijne liefde, Zijne barmhartigheid jegens hen stond als het ware als eene rijke, gedekte tafel voor hen, waarvan zij loefden. Moesten zij nu deze goedertierenheid en genade niet erkennen met blijmoedigen dank en diepe verootmoediging des harten? Maar neen, zij vertrouwden er op, dat zij door deze voorrechten iets bijzonders gewoiden waren, en toen de Heere Zelf kwam, en wel in vleescbe, en hun ontdekte, dat hunne eigengerechtigheid ongerechtigheid was, dat zij was als een onrein kleed, en dat zij met al hunne voorrechten, waardoor zij dachten beter te zijn dan anderen, geene waarde konden hebben voor dien God, Die genade verheerlijkt, en alleen rechtvaardig en zalig maakt in Zijnen Zoon, Dien Hij verzegeld heeft, — toen stortten zij al hunnen baat over Ilem uit, wijl zij vasthielden aan hunne voorrechten, waarmede God hen werkelijk bad onderscheiden, en doodden Hem. Toen werd in waarheid hunne tafel tot eenen strik of valstrik, waarin zij gevangen werden, zooals David hier in den Geest Christi bidt, tot eene ergernis of .val cn zoo tot eene vergelding, tot eene welverdiende straf. Juist in al deze voorrechten, die God hun uit genade had gegeven, en waaraan zij vasthielden om de genade, om God den Heere Zelven van zich af te houden, werden zij verstrikt en gevangen, zij konden er niet meer los van worden; wat hun ten leven gegeven was, werd hun ten doode. En zoo gaat dan dit gebed voort: D a t h u n n e o o g e n v e r d u i s t e r d w o r d e n, om n i e t t e z i e n , — opdat zij het Lam Gods niet zien, Dat de zonde der wereld wegneemt, en opdat zij den Koning niet zien in Zijne schoonheid, — en v e r k r o m h u n n en r u g a l l e n t i j d , — zoodat zij gebogen blijven onder het juk, dat zij zichzelven hebben opgelegd, omdat zij de vrijheid der kinderen Gods, die in Christus Jesus is, versmaden.
De Apostel spreekt deze woorden uit den Profeet Jesaia en den 69s , t a Psalm, waarin zulk een hoogst ernstig oordeel der verwerping over het volk Israël wordt uitgesproken, in diepe smart met een diep bedroefd hart uit. Hij spreekt ze uit, zooals de Heere Jesus Christus herhaaldelijk spreekt over Judas, bijv. toen deze met de dienstknechten der overpriesters kwam om Hem gevangen te nemen: „Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo geschieden moet?" of in bet Hoogepriesterlijk gebed (Joh. 17): „Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit ben is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde." Hij ziet op den Yader, Hij ziet op het Woord, en daarin vindt Hij Zijne rust.
Laat ons dus ook zien op Gods Woord, wanneer ons de loop van het Koninkrijk Gods, de weg, dien de Heere met Zijn volk ook nog heden ten dage houdt, vreemd wil voorkomen. Zien wij boe het ongeloof vermeerdert, de afval de overhand neemt, de onverschilligheid en lichtzinnigheid allen bezielt, cn een geesteljjke dood meer en meer alles bedekt, hoe Gods geestelijke zegeningen en weldaden veracht worden, en de liefde bij zoovelen verkoelt, terwijl de ongerechtigheid de overhand neemt, — het is te voren verkondigd, dat het alzoo zou komen; het is geschreven, dat dit alles zou gezien worden, eer het einde komt, eer de Heere Jesus verschijnt op den dag Zijner heerlijkheid, den oordeelsdag.
Maar laat ons daarom ook met dit woord tot onszelven inkeeren, om onszelven te oordeelen, opdat wij niet geoordeeld worden, onszelven weg te werpen, opdat wij niet verworpen worden. Het is noodig, dat wij onszelven beproeven en onszelven afvragen: Als de Heere komt, morgen of overmorgen, — waar zal Hij mij vinden ? Bij hen, die in stille gerustheid leven en denken, dat alles wel staat, die zich beroemen op de van God ontvangene gaven en voorrechten en zich daarop verlaten ? of bij hen, die vreezen en beven en dag aan dag de toevlucht nemen tot Zijne genade alleen? Die staat, zie toe, dat bij niet valle! Wel te Gods raad van eeuwigheid, maar hierbeneden is alles veranderlijk, en wie meent midden in Abrahams schoot te zitten, kan zich spoediger buitengeworpen zien, dan bij denkt. Is bet alleen Gods genade, waarin en waardoor een mensch behouden wordt, dan is het met allen roem voor altijd gedaan, en tot den laatsten ademtocht blijft alleen het gebed: „O God, wees mij arm zondaar genadig!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 6—10.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's