Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 17—24.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 17—24.

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat is onze zonde van Adam her, dat de zondige aard, waarmee wij ons leven lang te strijden hebben, zooals de Heidelbergsche Catechismus zegt, dat wij niet kunnen blijven in het geloof, dat wij niet kunnen leven van genade, van genade alleen, maar altijd weder daarvan af zijn, zonder het zelf te merken. Ja, van genade spreken, de genade in den mond hebben, dat kunnen wij wel, anderen Gods Woord en waarheid voorhouden, dat doen wij wel, maar daarin blijven, daarin leven, — wie kan het ? Of men daar een halve of heele Heiden zij, een eigengerechtige Jood, of een vroom, rechtgeloovig Christen, die de leer belijdt van de rechtvaardigheid uit het geloof alleen, van de verzoening in het bloed van Jesus Christus, van de verkiezing der genade, — dat maakt geen onderscheid; zoodra wij Gods Woord en waarheid, het dierbare Evangelie Jesu Christi, in onze hand nemen, kunnen wij het slechts bederven, en gebruiken het om onszelven te zegenen en den naaste te veroordeelen, onszelven te verheffen en laag op den broeder neer te zien en hem te verachten, omdat hij het niet zoo kan en weet en verstaat als wij. Alleen waar God door Zijnen Geest met almachtige genade regeert, alleen waar Hij Zelf den mensch voortdurend in Zijne waarheid houdt, daar zal deze daarin blijven. Daar gaat het echter voorzeker niet anders dan door altijd nieuwe verootmoedigingen heen, waarbij God ons voortdurend ontdekt en voor oogen stelt, wat wij voor Hem zijn, en hoe het er bij ons uitziet, ons al onze zonde en onze onmetelijke schuld toont, zoodat wij eenen afschuw krijgen'van onszelven, en zoo aan Gods genade blijven Langen, niet als iets, waartoe w i j besluiten, of dat in onze hand en macht zou zijn, maar als iets, dat God Zelf voortdurend werkt en tot stand brengt.
Het ging in de Gemeente te Rome niet anders. Ook daar werd onder de geloovigen, onder hen, die zich bij de Gemeente schaarden en in Christus geloovig waren geworden, deze hoogmoedige en eigengerechtige geest wakker, die zoo spoedig en gaarne zichzelven zegent en anderen verwerpt, en wel geschiedde dat van de zijde der geloovigen uit de Heidenen ten opzichte van het Joodsche volk, waaronder er toch ook nog waren, die, wanneer het de tijd van Gods genade zou zijn, zich zouden bekeeren en behouden zouden worden. Daar is dan nu de Apostel Paulus onvermoeid werkzaam, om dezulken te onderwijzen en terecht te brengen, opdat zij om hun hard, liefdeloos en eigengerechtig oordeelen niet d a t g e n e mochten verliezen, wat God hun in genade had gegeven en wat men alleen in de genade heeft en behoudt. Zoo gaat hij dan op hunne gedachten en beschouwingen in, en weerlegt deze, of hij hen daardoor op don rechten grond terugbrengen en daarop houden mocht.
In het voorgaande 16<!e Vers had hij gezegd: „Indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig", — hij wilde daarmee zeggen: Indien God met de vaderen het Verbond heeft opgericht, zoo geldt dit en het Woord Zijner genade tot op den huidigen dag en zal nog langer gelden; Hij heeft het niet teruggenomen of opgeheven. En dit beeld nu verder uitwerkende, zegt hij: En zoo e e n i g e d e r t a k k e n a f g e - b r o k e n z i j n , en g i j , e e n w i l d e o l i j f b o o m z i j n d e, i n d e r z e l v e r p l a a t s z i j t i n g e ë n t , en d e s w o r t e ls e n d e r v e t t i g h e i d d e s o l i j f b o o m s m e d e d e e l a c h t ig z i j t g e w o r d e n , zoo r o e m n i e t t e g e n de t a k k e n . De Apostel is zeer vrij in dit beeld van het enten, want in de werkelijkheid worden immers geene wilde takken op eenen tammen boom geënt, maar tamme of edele takken worden geënt op eenen wilden stam ; evenmin kunnen afgehouwene takken weder in den boom worden ingeplant, waarvan in Vers 23 gesproken wordt, ten minste niet, wanneer dit eerst na eenigen tijd zou geschieden. Het gaat hier dan ook niet om iets, dat volgens de natuur is, maar om iets, dat tegen de natuur is. Het volk Israël, het volk, dat God had aangenomen tot Zijn volk, tot het volk Zijns eigendoms, waarmee Hij het Yerbond had gesloten, en dat Hij al Zijne beloften had gegeven, wordt hier vergeleken bij eenen goeden olijfboom, zooals het ook bij don Profeet Jeremia genoemd wordt: een groene olijfboom, schoon van liefelijke vruchten, gelijk ook in de Schrift Israël zoo dikwijls bij eenen wijnstok wordt vergeleken. Yan dezen olijfboom nu, waarop al de zegen Gods rust, zijn eenige takken afgebroken, namelijk de Joden, die Christus hebben verworpen, die in het ongeloof volharden. De Apostel spreekt ook weder slechts van eenigen, zooals in Hoofdstuk 3 : 3, waar hij eveneens zegt: „Want wat is het, al zijn sommigen ongeloovig geweest",—namelijk aan hetgeen God gesproken heeft, — „zal hunne ongeloovigheid het geloof van God te niet doen ?" Ook daar spreekt de Apostel slechts van „sommigen", terwijl het toeh in werkelijkheid verreweg het grootste deel was. Maar de Apostel heeft het oog gericht op de uitverkorenen, de geloovigen, als op degenen, om wie het in Gods eeuwigen genaderaad gaat, zoodat daarbij de anderen nauwelijks meer bij hem in aanmerking komen en hem slechts „eenigen" of „sommigen" toeschijnen. Eenige takken dus zijn afgebroken, en in hunne plaats zijfc g i j ingeplant, gij uit de Heidenen, die genade hebt gevonden. Bij hen zou men in zekeren zin nog van een recht hebben kunnen spreken, zij behoorden van nature tot dezen olijfboom, zij waren naar het vleesch kinderen Abrahams, zij waren i n het Yerbond geboren, — maar gij, welk recht hebt gij ? En als de Apostel zoo spreekt, laat ons dan toch zijne woorden op onszelven toepassen, opdat wij ook voor onszelven vrucht daarvan hebben ter zaligheid. Immers verkeeren wij volkomen in hetzelfde geval. Zoo wij geloovig zijn geworden en ingeplant zijn in den edelen olijfboom, deel hebben aan het Verbond Gods, aan Zijne genade, deel hebben aan den wortel en het sap des olijfbooms, zoodat deze wortel ons draagt, dit sap ons voedt en onderhoudt, zoo wij deel hebben aan den zegen Abrahams (Gal. 3 : 14), aan het ware geloof, aan de ware leer, de goede belijdenis, aan al wat de Heere Jesus Christus gedaan heeft voor degenen, die de Vader Hem gegeven heeft, — vanwaar dat alles? is het niet enkel genade? Of hoe zag het er te voren met ons uit? hadden wij er soms recht of aanspraak op ? Integendeel, het was zooals de Apostel op eene andere plaats zegt: „Gedenkt, dat gij, die eertijds Heidenen waart in het vleesch, — dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geene hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Maar nu in Christus Jesus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus". (Ef. 2:11—13.) Voorwaar, wij zijn als van nature wilde takken ingeplant, zoo wij in waarheid ingeplant of ingeënt zijn en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijn. Hoe zag het er uit bij deze Heidenen, vóór zij geloofden! In welk eenen poel lagen zij! Het eerste Hoofdstuk van onzen Brief, wijzende op de schrikkelijke afgoderij, op de bodemlooze onzedelijkheid, geeft daarvan getuigenis. En hoe zag het er bij ons uit vóór onze bekeering! Ook in ons leven toch is wel een schrikkelijk „eertijds", een vervlogen tijd onzes levens, dat wij wel gaarne zouden willen uitwisschcn of bedekken, — en ach, ware het slechts een „eertijds"! — De Apostel Petrus zegt: „Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der Heidenen wil volbracht hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen". En zoo wij nu op zulk een verleden, hetzij openbaar of verborgen, terugzien, en wij genade hebben gevonden en barmhartigheid verkregen, — zoo laat ons niet roemen tegen de takken, die afgebroken zijn, ons niet boven hen verheffen, maar bedenken, welke onze afkomst is en van waar wij het verkregen hebben. Maar ach, hoe kan zoo menigeen trotsch nederzien op de auderen, hen veroordeelen en over hen den staf breken, die men zoo gaarne beschouwt als dezulken, die achtergebleven zijn in de kennis, die het niet zoo vatten en begrijpen, die nog niet zoo doorgedrongen zijn tot de rechte diepte der waarheid Gods! Het kan zijn, dat wij hen, van wie wij vroeger leerden, op zij gekomen zijn, hun vooruitgekomen zijn, zoodat wij nu aan hen kunnen leeren, hoe het eigenlijk staat met de rechtvaardigheid uit het geloof alleen, met de waarachtige heiligmaking, wat het onderscheid is tusschen „vleesch" en „Geest", en dan staan zij in onze oogen zoover beneden ons. Ach, dat wij toch deze kennis niet gebruiken tot verzadiging des vleesches, om onszelven te verheffen en op de anderen, op deze achtergeblevenen, neer te zien, maar dat wij onszelven verootmoedigen en eeuwige ontferming zoeken voor onszelven, en bedenken, dat wij veeleer alle reden hebben om ons te verblijden, dat wij gelijk de hondekens ons kunnen voeden en verzadigen met de broodkruimels, die gevallen zijn van de tafel, waaraan de kinderen zaten, met de kruimkens, die nu eenmaal den Joden te gering waren en die ons nu zoo uit genade ten goede kwamen. Alzoo: roem niet tegen de takken; en i n d i e n gij d a a r t e g e n r o e m t , g ij d r a a g t den w o r t e l niet, maar de w o r t e l u. Ook voor u vloeit alles voort uit het genadeverbond, dat God met Abraham heeft opgericht; daarin ligt de bron van het heil, dat gij deelachtig zijt geworden, dat is de wortel waardoor u, niet maar eenmaal, toen gij u bekeerdet, maar voortdurend alleen alle leven toekomt. De wortel draagt den boom met al zijne takken, de takken dragen den wortel niet. Niet gij houdt de genade vast, maar de genade draagt u, en wanneer het geene genade, loutere genade meer bij u is, dan stoot zij u af. Niet gij houdt den Heere vast, maar de Heere houdt u; Hij is het, Die de zeven sterren in Zijne hand houdt, de zeven Gemeenten, zooals wij in het begin van de Openbaring lezen, en gelijk Hij haar in genade in Zijne hand genomen heeft, en in Zijne hand houdt, zoo is Hij ook machtig haar weder uit Zijne hand te werpen, wanneer men in verblindheid zichzelven verheft en Hem niet alleen de eere geeft, Hem, die Zich ontfermt, diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil.
Doch de geestelijke hoogmoed geeft zoo spoedig niet toe, maar wil zichzelven rechtvaardigen, zichzelven handhaven, gelijk de Apostel hem in het 19dc Vers in den mond legt: De t a k k e n zijn a f g e b r o k e n , opdat ik zou i n g e ë nt w o r d e n , — dat i k met nadruk uit te spreken. Dit feit op zichzelf is waar. In de plaats van de afgebrokene takken zijn de nieuw ingeente gekomen. God de Heere heeft genen verworpen, om dezen aan te nemen. Maar wee ons, zoo daarbij het eigen ik op den voorgrond treedt! of zoo wij in da ontvangene genade eenen grond vinden, om onszelven te verheerlijken en met verachting op anderen neer te zien. Daarom antwoordt de Apostel daarop ernstig waarschuwend: H e t is w e l ; zij z i j n door o n g e l o o f a f g e b r o k e n , en gij s t a a t door het geloof. (Vers 20.) Dus niet omdat gij beter zijt, heeft God hen verworpen, niet omdat God bij u meer gerechtigheid en vroomheid of waardigheid zou gevonden hebben dan bij hen, zoodat zij daarom voor u moesten plaats maken, maar om hun ongeloof, daarom heeft God heD afgebroken. Herinneren wij ons hierbij steeds het woord, dat Mozes sprak tot het volk, dat op het punt stond het land Kanaan binnen te trekken: „Spreekt niet in uw hart, zeggende: De Heere heeft mij om mijne gerechtigheid ingebracht, om dit land te erven; want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de Ileere uw God voor uw aangezicht uit de bezitting". (Deut. 9 : 4.) Maar spoedig zegenden de kinderen Israëls zichzelven en beeldden zich in, dat zij het land ontvangen hadden om hunne vroomheid, dat zij beter waren dan de Heidenen, en dat zij daarom des Heeren volk waren, en zoo verhieven zij zich boven de Kanaiinieten, die afgoderij hadden bedreven ; maar zoo juist vervielen ook zij zeiven tot afgoderij en werden verdreven, gelijk de Kanaanieten verdreven waren. Zoo kan men dus anderen oordeelen, zonder te zien en te voelen, dat het zwaard des gerichls boven het eigen hoofd hangt. Toen eenigen den Heere boodschapten van de Galileërs, wier bloed Pilatus met de offeranden gemengd had, zeide Hij, mede wijzende op de achttien, op welke de toren te Siloam viel, zoodat zij gedood werden: „Indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks Tergaan". Maar wie neemt het ter harte? Waardoor staan wij dan, zoo wij staan? zoo wij rechtvaardig zijn voor Goden des eeuwigen levens deelachtig zijn? Dan staan wij toch alleen door het geloof! Dan Etaan wij toch alleen zoo, dat wij als goddeloozen voor Gods gericht zijn vrijgesproken in eene vreemde gerechtigheid, de gerechtigheid Christi! Dan staan wij als in den olijfboom ingeente takken niet om onze verdienste, onze'voorrechten, onze bijzondere gaven en eigenschappen, niet om onze waardigheid, maar omdat wij ons als arme verlorene zondaars geklemd houden aan den Heere Jesus Christus, aan Zijne genade, Zijne ontferming, en omdat het Gode nu eenmaal behaagd heeft aan te nemen en zalig te maken, die in den Zoon gelooven. Zijn wij nu in onszelven zondaren, melaatsehen, goddeloozen, die genade hebben gevonden, wat hebben wij dan te roemen!? Daarom zegt de Apostel: Z i j t niet hooggevoel e n d e , maar vrees! „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade." En „die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle", of liever (naar den grondtekst): dat hij niet reeds gevallen zij. Zoodra wij onszelven roemen en zelfvoldaan op anderen neerzien, staan wij niet meer in het geloof. Wie staat in het geloof, kent zichzelven; wie zichzelven kent, kan aan zichzelven geen welbehagen hebben. Geloof en hoogmoed sluiten elkander uit; daarom zeide ook de Heere eenmaal: „Hoe kunt gij gelooven, gij, die eer van elkander neemt?" Ootmoed en geloof behooren bij elkander. De Heere woont bij hen, die verslagen zijn van hart en voor Zijn Woord beven. „Zijt niet hooggevoelende, maar vrees." W a n t is h e t , dat God de n a t u u r l i j k e t a k k e n n i e t g e s p a a rd h e e f t , zie toe, dat H i j ook m o g e l i j k u n i e t spare. Denk toch niet, dat gij zoo zeker van uwe zaak zijt, en dat de Heere u niets kan doen! Geen volk had naar het uiterlijk zoo vele teekenen en bewijzen van Gods gunst en genade, als het Joodsche volk, en toch is het verworpen, toen zij den Heere eerst verwierpen, toen zij de gehoorzaamheid des geloofs lieten varen. Wat zal ons wedervaren, zoo wij niet blijven in het geloof, zoo wij, in plaats van den Heere en Zijne genade te verheerlijken, onszelven verheffen en op anderen uit de hoogte nederzien ? Zijn zij, die toch kinderen des huizes waren, buitengeworpen, hoeveel eerder kan dat ons geschieden! Vreeselijke verblindheid! Nauwelijks is God met de eigengerechtigen, de geestelijk hoogmoedigen in het gericht gelreden, of zij, die daar zooeven nog in het stof lagen, verheffen zich tot denzelfden hoogmoed, dezelfde eigengerechtigheid, en denken: „Ik dank u, God, dat ik niet ben als zij, die gevallen zijn", en halen zoodoende hetzelfde oordeel Gods over zich.
En nu maakt de Apostel in het volgende Vers de gevolgtrekking, of maakt, om het zoo uit te drukken, de toepassing van het voorgaande: Z i e dan de g o e d e r t i e r e n h e i d en de s t r e n g h e i d van God. (Vers 22.) De goedertierenheid, ja, — wij kunnen haar nimmer peilen; wij kunnen haar nimmer leegscheppen, die zee van de goedertierenheid Gods. Maar ook de strengheid! Daarvoor sluiten wij wel is waar het liefst de oogen. Die gaan wij het liefst voorbij. Zij heeft iets vreeselijks, iets ontzettends, deze strengheid Gods, en wij wiegen ons zoo gaarne in valsche gerustheid in slaap en zeggen tot onszelven: Vrede, vrede, en geen gevaar! Wij kiezen ons zoo gaarne schriftuurplaatsen uit, bijzonder vertroostende teksten, die handelen van Gods goedertierenheid en genade, en slaan de ernstige, bestraffende woorden, die ons ons verderf ontdekken, ons Gods rechtmatigen toorn doen kennen, en hoe vreeselijk Hij in Zijne oordeelen- is, over. Maar Paulus vermaant hier, acht te geven op beide, en niet een van beide uit het oog te verliezen, dewijl zoowel het eene als het andere Gods Woord is; in beide immers openbaart God Zijn wezen. De s t r e n g h e i d wel over d e g e n e n , d i e g e v a l l e n z i j n . Welk eene vreeselijke strengheid is in Gods oordeelen! Het Joodsche volk, door God ten hemel toe verhoogd, is ter helle toe nedergeworpen! Hoe was het door God boven alle andere volken op allerlei wijzen bevoorrecht! wat zou God meer aan hen hebben kunnen doen, dat Hij niet aan hen gedaan heeft? hoe had Hij het hun meer kunnen toonen, dat zij Zijn uitverkoren volk, het volk Zijns eigeudoms waren ? — en toch heeft Hij Zich als met geweld van hen losgescheurd, en het hielp hun niet, dat zij zeiden: „Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn dezen!" Eene vreeselijke strengheid! De bijl, die aan den wortel des booms gelegd was, heeft hem omgehouwen, onverbiddelijk! Maar de g o e d e r t i e r e n h e i d over u. Juist daar, waar wij de strengheid Gods ter harte hebben genomen, daardoor aangegrepen en getroffen zijn, zullen wij met ootmoed zien op de goedertierenheid Gods, die ons ten deel gevallen is, en ons niet door haar tot vleeschelijke gerustheid, maar tot bekeeriug laten leiden. (Rom. 2 : 4.) Gods goedertierenheid nu is Zijne genade, Zijne barmhartigheid, die zich betoont in de vergeving der zonden, gelijk in den 51sttn Psalm wordt gebeden : „Zijt mij genadig, o God ! naar Uwe goedertierenheid !" Daar is alle verdienste des menschen en al zijn roem van te voren reeds uitgesloten. O welk eene goedertierenheid, dat God mij, ja mij onwaardige, mij vloek- en doemwaardig zondaar in genade aangenomen, Zich over mij ontfermd, mij al mijne zonden vergeven heeft in het bloed van Jesus Christus, en mij Zijne gerechtigheid heeft geschonken! Zien wij deze goedertierenheid, die ons wedervaren is, toen wij geroepen werden van de wegen en heggen, om mede aan te zitten aan des Ivonings tafel. Maar bedenken wij ook, dat daar een gast aanzat zonder bruiloftskleed, en dat die, hoewel hij reeds aan tafel was, uitgeworpen werd in de buitenste duisternis, waar weening en knersing der tanden zal zijn. Hij had wel deel aan de goedertierenheid Gods, toen hij het paleis des konings binnenging en zich mede aan den disch zette, doch hij •was niet in de goedertierenheid gebleven, maar verachtte het bruiloftskleed, dat uit goedertierenheid en genade geschonken werd, en had zoo evenmin deel aan het maal, als zij, die het van den beginne aan veracht hadden, en van wie gezegd werd: „Niemand van hen zal mijn avondmaal smaken". Daarom voegt ook hier de Apostel er bij: I n d i e n gij in de g o e d e r - t i e r e n h e i d b l i j f t ; a n d e r s z i n s z u l t ook gij a f g e - h o u w e n w o r d e n . .Ta op het blijven juist komt het aan; daarop legt dan ook de Heere zoo dikwijls den nadruk, wanneer Hij niet alleen zegt: Gelooft in Mij, of: Komt tot Mij, — maar: Blijft in Mij, en Ik in u; — waarom ook de Apostelen Paulusen Birnabas de Gemeenten vermanen te b l i j v e n inde genade Gods. (Hand. 13 : 43.) Laat ons dus niet denken, dat wij de goedertierenheid, de genade Gods niet meer zoo noodig hebben, als in het begin onzer bekeering, dat nu toch wat anders, wat beter, wat voortreffelijker geworden zijn! Ach, van het begin tot het einde blijft het van Gods zijde slechts „goedertierenheid", —• van het begin tot het einde van onze zijde: gelooven,niet zien, gelooven, ondanks al het tegenstrijdige, dat zich van binnen en van buiten opmaakt. Bij de goedertierenheid blijft men, zoo men voor God een arm zondaar blijft. Verlaten wij dezen stand, zoo zullen ook wij worden afgehouwen. Denken wij toch niet, dat dit oordeel ons niet zou kunnen treffen! Zoo wij ons verheffen boven hen, die gevallen zijn, zijn wij in dezelfde zonde als zij, en treft ons ook hetzelfde oordeel. Ja dezelfden, die gevallen en naar Gods rechtvaardig oordeel verworpen zijn, op wie wij zoo uit de hoogte neerzien, en die wij veroordeelen, is God machtig weder in te planten. Daarom staat hier ook: Z i j, i n d i e n z i j o o k in h e t o n g e l o o f n i e t b l i j v e n , z u l l en i n g e ë n t w o r d e n . (Vers 23.) Dan zullen zij voorzeker zich er niet meer op verlaten, dat zij Abrahams zaad zijn, zij zullen niet meer op vleesch vertrouwen of in het vleesch roemen, maar doen, zooals de Apostel Paulus deed, en zeggen: „Hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht. Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jesus, mijnen Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen". (Filipp. 3 : 7 en 8.) Dan zullen zij komen als arme, verlorene zondaren, die niets meer op de Heidenen voorhebben, en zullen aanhouden om genade. W a n t God is m a c h t i g, om d e z e l v e w e d e r in te e n t e n . W a n t i n d i e n gij a f g e h o u w e n z i j t u i t d e n o l i j f b o o m , d i e v a n n a t u re w i l d was, en t e g e n n a t u r e in d e n g o e d e n o l i j f b o om i n g e ë n t ; h o e v e e l te m e e r z u l l e n d e z e n , d i e n a t u u r - l i j k e t a k k e n z i j n , in h u n n e n e i g e n e n o l i j f b o om g e ë n t w o r d e n ? Zulke wonderen der genade kan God ook nog heden doen. Immers heeft Christus gaven genomen, ook voor de wederhoorigen, zooals het in Psalm 68 heet, om te wonen bij den Heere God, — met de macht en den rijkdom Zijner genade en barmhartigheid. — Maar dat is onze ellende, de ellende des menschen, dat hij Gods hart, Gods bedoeling niet kan begrijpen en verstaan. De Joden vonden vóór alle overige volken genade bij God; maar nu verhieven zij zich boven de Heidenen en dachten: W i j zijn Gods volk, z i j zijn verworpen. Door dit roemen verloren zij, wat zij hadden, en God ontfermt Zich over de Heidenen en vergadert Zich uit hen een volk. Terstond verhieven ook dezen zich weder, die genade hadden gevonden, en verwierpen de Joden, zeggende: Zij hebben Christus gekruisigd, en komen niet meer terecht! wij zijn Gods volk! Zoo willen wij ellendige, nietige menschen der genade Gods paal en perk stellen, en weten en verstaan niets van God!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 september 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 11 : 17—24.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 september 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's