Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Johannes Hartung, Predikant en Licentiaat in de wijsbegeerte, en zijne negen ballingschappen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Johannes Hartung, Predikant en Licentiaat in de wijsbegeerte, en zijne negen ballingschappen.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk XIV.
Eene blijde verrassing.


Reeds sedert verscheidene jaren had Hartung van zijnen jongeren broeder Georg Frederik niets meer vernomen. Hij meende, dat deze zich nog altijd te Langenselbold bevond. Yan zijnen broeder Jeremias had hij twee jaren geleden een schrijven uit Oberdiebach bij Bacharach ontvangen, wat hem grootelijks verblijdde, daar deze nu toch niet meer zoo ver van hem verwijderd woonde; reeds waren er veertig jaren verloopen, sedert zij elkander voor het laatst gezien hadden.
Nu reed er op zekeren avond in de maand Augustus van het jaar 1660 een rijtuig door het marktvlek Nierstein, waarin zich, behalve den koetsier, twee bejaarde en twee mannen van jeugdiger voorkomen bevonden ; drie hunner waren, naar hunne kleeding te oordeelen, predikanten. Hartungs echtgenoote bemerkte hen het eerst, doch zij kendde hen niet. Zij riep haren man, die terstond, toen hij zijnen broeder Georg Frederik zag, hen te gemoet snelde, gedreven door de zoete hoop, dat hij dierbare en hem zeer naverwante gasten in zijn huis zou mogen ontvangen. Na de wederzijdsche hartelijke begroeting der beide broeders beschouwde Hartung met onderzoekende blikken den tweeden bezoeker, een eerwaardig man met grijze haren en een door veel verdriet gerimpeld gelaat, die zich tot dusver stil achteraf gehouden had. „Kent gij hem nog ?" vroeg Georg Frederik aan den Niersteiner predikant Toen kwam er bij dezen een vermoeden op, en terwijl hij nogmaals met eenen uitvorschenden blik den vreemdeling in het gelaat zag, herkende hij plotseling zijnen broeder Jeremias, en met den blijden uitroep: „Mijn Jeremias!" sloot hij hem in zijne armen. Nadat de noodzakelijkste vragen beantwoord waren, werden nu ook de beide jongere mannen verwelkomd. Het waren de schoonzoons der twee bejaarde heeren. De eene, Andreas Hendrik Treviranus, te voren diaconus te Bacharach, en sedert 1659 predikant te Spiers, was den 12'len April 1659 in het huwelijk getreden met Margaretha Helena, de dochter van Georg Frederik Hartung, die als Keurpaltsisch ambtman en collator sedert 1658 te Niederingelheim, op zes uur afstands van Nierstein gelegen, woonachtig was. De andere, Johan Daniël Kreusler, de zoon van een keurvorstelijk ambtenaar, met name Johan Willem Kreusler van Dietz, was sedert 1658 de echtgenoot van Anna Katharina, de dochter van Jeremias Hartung, met wie hij als diaconus te St.-Goarshausen in kennis was gekomen. In het jaar 1659 was hij predikant te Neuderod bij Herborn geworden. Daar echter zijne vrouw het ruwe klimaat van het Westerwoud niet verdragen kon, had hij eenige maanden geleden zijne bediening aldaar opgegeven, en was tot zijnen schoonvader, Jeremias Hartung, overgekomen, die korten tijd te voren als inspector te Oberingelheim was aangesteld.
Het was een genotvolle avond, toen na eene zoo langdurige scheiding de drie broeders met hunne dierbare betrekkingen in eene blijde stemming bijeen waren, want men had elkander wederkeerig zooveel te vertellen. De fonkelende Niersteiner wijn, die van tijd tot tijd aangesproken werd, droeg het zijne bij, om de tongen los te maken. Allereerst moest Jeremias zijne lotgevallen verhalen.
„Ik kreeg al spoedig", zoo begon hij, „nadat ik te Heidelberg geëxamineerd was, en mij onder de candidaten tot den heiligen dienst had laten opnemen, eene aanstelling als predikant in de Bovenpalts, en wel in het dorp Geigaut, in de classis Waldmünchen. Nog in den loop van het eerste jaar mijner bediening, namelijk in het jaar 1620, trad ik aldaar in het huwelijk met een Godvreezend meisje, Katharina Reichhard, die mij tot op den huidigen dag — Gode zij dank! — in trouwe liefde ter zijde staat. In weerwil van de ongunstige tijdsomstandigheden leefden wij gelukkig, tot op den 22""' Februari 1628, toen de Bovenpalts door den Keizer aan den Roomschen hertog Maximiliaan van Beieren werd geschonken. Nu begonnen de Jezuïeten allerwegen hun bekeeringswerk. Daar de inwoners evenwel standvastig bij hun geloof volhardden, legde men eene militaire bezetting in hunne woonplaatsen; en toen ook dit niet wilde baten, werden diegenen, die niet Roomsch wilden worden, gedwongen oin naar elders te vertrekken en hunne goederen voor eenen spotprijs te verkoopen. Wij verlieten dus, meer dan tweehonderd Gereformeerde predikanten en schoolmeesters in getal, het land, en zoo trokken wij dan met de onzen, gezamenlijk over de zevenhonderd zielen sterk, naar het Neurenberger gebied, en richtten van daar onze beden om hulp tot de Gereformeerde broeders in het buitenland. Uit Anhalt en Zwitserland, uit de Nederlanden, Engeland en elders ontvingen wij gaven der broederlijke liefde, die meerendeels door bemiddeling van de broeders te Wezel in ons bezit kwamen. Ja, de op den 22sten en 23s t , n Mei 1630 te Wezel vergaderde synode besloot zelfs, eene collecte door het gebeele land tot leniging van onzen nood te doen houden. Daar het kleine Neurenberger land ons op den duur niet onderhouden kon, moesten wij naar bedieningen in den vreemde omzien. Verscheidenen onzer vonden in Hessen een onderkomen. Ik zelf vond er in het jaar 1632 een te Bobstadt, een in het Benedenpaltsische oberamt Boxberg gelegen dorp. Ongelukkigerwijs moesten wij na den slag bij Nördlingen ook van hier vluchten. Na vele beproevingen doorgestaan en bijna een geheel jaar rondgezworven te hebben, kwamen wij in het graafschap Nassau- Dietz aan. In de stad Dietz werden wij door den inspector en eersten predikant Nicolaas Treviranus, zoodra hij van onze aanwezigheid kennis had gekregen, in ons verblijf opgezocht. Als de zoon van eenen predikant, die indertijd ter oorzake van de Gereformeerde belijdenis zijn vaderland, Westfalen, verlaten had, en hier in Nassau als het ware een nieuw vaderland had gevonden, trok hij zich vol liefde het lot zijner rondzwervende geloofsgenooten, en bovenal dat zijner ambtsbroeders, in dien kommervollen tijd ten zeerste aan. Met de meeste hartelijkheid wist hij ook voor mij de belangstelling op te wekken van den ambtman Dr. jur. Maarten Naurath, den trouwsten raadsman der vorstin Sophia Iledwig, welke destijds als weduwe van graaf Ernst Casimir, die ook stadhouder van Friesland en Groningen geweest was, met de voogdijschap was bekleed en namens haren minderjarigen zoon Hendrik Casimir regeerde. Deze vorstin nu ontbood mij op zekeren voormiddag bij zich op haar kasteel Oraniënstein, op een half uur afstands van de stad gelegen, en vroeg mij tot in bijzonderheden naar mijne familie en naar al hetgeen mij tot dusver wedervaren was. Met steeds klimmende belangstelling luisterde zij naar alles, wat ik haar verhaalde. Herhaaldelijk kwamen haar de tranen in de oogen. Na afloop der audiëntie gaf zij mij de hand, en deed zij mij de onuitsprekelijk verrassende mededeeling, dat zij mij tot haren hofprediker benoemde, en mij met de mijnen in haar kasteel eene •woning zou doen aanwijzen. Wie was er gelukkiger dan ik, die nu na zoovele doorgestane ontberingen en gevaren een toevluchtsoord voor mij en mijn arm gezin gevonden had! I k had uit dankbaarheid wel voor de doorluchtige vrouwe op mijne knieën willen vallen. De inspector Treviranus verblijdde zich later van ganscher harte met mij, toen ik hem het gevoerde onderhoud mededeelde. „De Heere verlaat de Zijnen niet", zeide hij, „al laat Hij hen soms ook lang wachten; eindelijk daagt Zijne hulp toch op". Ik kan den Heere niet genoeg danken voor al de broederlijke liefde, die ik van dezen oprechten en •waarlijk ootmoedigen dienaar onzes Heeren Jesus Christus gedurende de jaren mijner werkzaamheid in Nassau ondervonden heb. Yerre van zich aan de minste hooghartigheid of heersclizucht tegenover de onder zijn toezicht staande predikanten schuldig te maken, gedroeg bij zich veeleer als aller dienaar en achtte hij iedereen hooger dan zichzelven. Daar mijn inkomen als hofprediker te klein was, om daarvan met de mijnen te kunnen leven, beval Treviranus mij in het jaar 1638 voor de predikantsplaats te Ilanstiitten aan, die door het vertrek van Ds. Ribelius vacant was geworden. Doch gij allen weet uit eigene ervaring maar al te goed, dat er in die jaren geene sprake kon zijn van welvaart. God de Heere had nog de tuchtroeden : verwoesting, honger en pestilentie, in de hand, want onze zonden schreiden ten hemel om wraak. Het was dan ook een tijd, zooals eenmaal door den Profeet Jeremia beschreven is (Iloofdst. 9 : 4 en 5): „Wacht u, een iegelijk van zijnen vriend, en vertrouwt niet op eenigen broeder: want elk broeder doet niet dan bedriegen, en elk vriend wandelt in achterklap. En zij handelen bedriegelijk, een ieder met zijnen vriend, en spreken de waarheid niet; zij leeren hunne tong leugen spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen". Daarom, hoe vurig wij ook hoopten op vrede, de vrede bleef uit, en er volgden zelfs nieuwe bezoekingen. In de maand Maart 1640 trok er eene bende Weimarsch krijgsvolk plunderend en roovend door onze woonplaats. Ook onze pastorie werd niet door hen gespaard. Alleen door betaling van eene groote som gelds, die door de ruwe soldeniers geëischt werd, konden wij aan eene plundering ontkomen. Ik kon dat geld echter niet bijeenbrengen. Zoo moesten wij liet dan met diepe droefheid aanzien, dat zij alles, wat maar in huis en hof, stalling en schuur niet bepaald spijkervast was, wegsleepten. Zelfs liet weinige linnengoed, dat mijne vrouw met de grootste moeite weder bij elkander gebracht had, namen zij uit hare kasten weg, en wij mochten blijde zijn, dat zij ons niet nog mishandelden. Wij waren dus nu weer bijna even arm, als wij bij onze aankomst in het graafschap waren geweest. Maar ook de kerkgebouwen geraakten destijds in verval. De daken werden niet meer hersteld, want de daarvoor noodige geldmiddelen waren niet aanwezig. Dikwijls regende het in de kerk schier even hard als daarbuiten. Vensterruiten hadden de kerken en pastorieën ook al niet meer; de rondzwervende soldaten hadden ze stuk geslagen. Allerwegen was er een zuchten en weeklagen onder de levenden! Daarom werd op eene predikantenconferentie door den inspector Treviranus het voorstel gedaan, dat een der predikanten eene collectereis door de Nederlanden zou gaan doen. De daar wonende broederen hadden reeds menigmaal gaven der liefde aan de noodlijdenden in de Palts en elders doen toekomen; zij zouden zich zekerlijk ook over ons ontfermen, vooral dewijl onze landsheer, graaf Willem Frederik, toen juist in de plaats van zijnen kort te voren in Vlaanderen gesneuvelden broeder Hendrik Casimir stadhouder over Friesland en Groningen was geworden. Ik werd nu aangewezen om die reis te ondernemen, en hoezeer ik aanvankelijk deze opdracht niet wilde aanvaarden, eindelijk moest ik wel toegeven. De regentes Sophia Iledwig stelde mij in Augustus 1640 een officieel mandaat voor het doen van deze collectereis ter hand, waarmede ik van Dietz uit de Lahn en van Niederlalmstein uit den Rijn afvoer. Overal vond ik eene geopende hand in de Nederlanden, alwaar ik bij iederen voetstap de zichtbare sporen van welvaart aantrof, terwijl in ons Duitsche vaderland slechts ellende en armoede te aanschouwen waren. Met bijzondere blijdschap denk ik nog altijd aan den predikant Ivaspar Sibelius te Deventer, aan Godfried Hotton, predikant bij de Waalsche Gemeente te Amsterdam, en bovenal aan professor Hendrik Alting te Groningen, die voor mij en mijne aangelegenheden de grootst mogelijke belangstelling aan den dag legden.
„Professor Alting?!" viel Joliannes Hartung hier met verbazing zijnen broeder in de rede, „onze voormalige leermeester te Heidelberg?"
„Ja, dezelfde!" antwoordde Jeremias.
„En hoe troft gij hem wel aan, dien vorst in Israël ?" vroeg Joliannes verder.
„Zeer afgemat", hernam Jeremias, „maar niet zoozeer door den last der jaren, als wel door den drukken arbeid, en bovenal door verpletterende rampen. Het lot van zijnen ongelukkigen koninklijken meester, den voor ons Gereformeerden onvergetelijken, veelszins miskenden koning Frederik (V) van Bohemen, en diens huis had hem vroeg oud doen worden. Gij herinnert u tocli allen nog wel den vreeselijken dood van 's konings oudsten zoon, prins Hendrik Frederik, door wiens overlijden hem alle hoop ontviel. Overal vond men destijds couranten met de treurmare, die alom in het land verkocht werden. Van dat oogenblik af zag men den armen koning nimmer opgeruimd ; drie jaren later, dertien dagen na den noodlottigen dood van den grooten Zweedschen koning Gustaaf Adolf, op wien hij in zijne gedachten de hoop gebouwd had, dat deze hem weder in het bezit van zijn koninkrijk zou stellen, gaf hij met gebroken hart den geest. Dat was een vreeselijke slag voor Alting, die aan den koning en zijn huis innig verkleefd was. Doch nauwelijks was hij in de laatste jaren eenigermate van dien slag bekomen, of hij verloor zijne oudste dochter, een meisje in den bloei des levens. Zij was juist negen maanden te voren overleden, toen ik hem bezocht. Sedert dien tijd heeft hij herhaaldelijk gesukkeld. Vier jaren na mijn bezoek is hij, zooals ik vernomen heb, in den Heere ontslapen. — Maar ik zou u iets verhalen van mijne ontmoeting bij hem te Groningen. Toen ik bij hem binnentrad, herkende ik liem niet meer. Bij het noemen van mijnen naam kwam er plotseling een levendige glans in zijne oogen. „Wel!" riep hij uit, na zich eeltige seconden bedacht te hebben, „hebben wij elkander niet reeds vroeger, te Ileidelberg of elders, gezien Nu kon ik mij niet langer bedwingen. Ik maakte mij bekend als zijnen voormaligen leerling, waarop hij, diep ontroerd, onder eenen vloed van tranen, mijne beide handen in de zijne drukte en mij met de meeste hartelijkheid verwelkomde. Ik was zóó wel te moede bij dezen man, toen wij den goeden ouden tijd in Heidelberg herdachten, en over allerlei onderworpen — ook over u, Johannes! — met elkander spraken, dat ik bijna hot doel van mijn bezoek zou vergeten hebben, wanneer niet do professor zelf mij er eensklaps onwillekeurig aan herinnerd had. Ilij had namelijk ook gevraagd naar onzen inspector Treviranus, met wien hij vier jaren geleden in kennis was gekomen door een testament van oenen te Groningen overleden student, Filips Berthold Spronger uit Hadamar, die hem tot uitvoerder van zijn laatsten wil had gekozen. In dit testament had gonoemde Sprenger o. a. ook zijnen neef Treviranus met zestien reichsthalers bedacht. Omtrent mjjuen waarden ambtsbroeder "Treviranus moest ik nu nog allerlei aan den professor tnededeelen. Hij besloot het onderhoud met het verzoek, om den volgenden avond weder bij hem te komen; dan zou hij mij wel kunnen zeggen, wat hij voor mij gedaan had. Ik had -voor mijne komst te Groningen een gunstig tijdstip gekozen, naardien de edele weldoener zijner arme Gereformeerde geloofsgenooten in Opper-Duitschland, (die aan professor Alting reeds meer dan eens 100000 reichsthalers voor de Paltsers had gegeven, om ze hun uit te betalen door bemiddeling van eenen bankier te Bremen of te Frankfort), Lodewijk do Geer, Heer van Finspong, die indertijd te Norkitping in Zweden, en daarna te Amsterdam en te Enkhuizen woonde, zich toen ook juist aldaar ophield, en wel ten huize van zijnen schoonzoon, professor Tobias Andreae, den kleinzoon van wijlen den eerwaardigen grooton theoloog van Herborn, Johannes Piscator. Met een vroolijk hart keerde ik naar mijn verblijf terug, om mij den volgenden dag nogmaals naar de woning van den professor te begeven. Doch wie beschrijft mijne verbazing, toen hij mij eene groote Bom gelds, vele duizenden reichsthalers bedragende, in gouden munt ter hand stelde! Ik behoefde mijne reis nu niet verder voort te zetten en kon onder 's Ileeren genadige hoede huiswaarts keeren. Menige Gemeente, menig predikants- en onderwijzersgezin, en tal van andere noodlijdenden in het graafschap Nassau-Dietz werden in die jaren met. deze collectegelden wezenlijk uit den nood geholpen. Menig woord van dank aan God en menige zegenbede voor de edele gevers steeg destjjds ten hemel. — Daarop is in 1642, als ik het mij nog goed herinner, het overlijden onzer geliefde landsvrouwe, Sophia Iledwig, gevolgd. Wij, predikanten uit de graafschap, waren allen bij de teraardebestelling van haar lijk tegenwoordig. De inspector Treviranus predikte bij deze gelegenheid over den 16a"' Psalm. Geene laffe vleierijen waren het, die hij te hooren gaf. Ilij sprak bijna uitsluitend over den Ileere Jesus, Die in dezen Psalm in den geest door David spreekt. De zalig ontslapen vrouwe was door hem met den weg des levens bekend gemaakt. Wij allen droegen rouw om harentwil, want wij hadden veel aan haar verloren. Haar zoon, prins Willem Frederik, wilde liever als stadhouder van Friesland en Groningen in de Nederlanden blijven, om ongeveer een jaar na het afsterven zjjner moeder ons graafschap te verpachten aan zekeren vrijheer Achatius van Hohetifeld, eenen Luthersche, die eene Roomsch-Katholieke gemalin had. Daardoor kwamen er toen bij de velerlei nooden, die een gevolg waren van den oorlog, nog allerlei inwendige beroeringen. De Vrijheer wilde heel ons kerkelijk leven onder zijne heerschappij brengen, en poogde bij alle mogelijke gelegenheden buiten onzen inspector Treviranus om te handelen, en diens ambt krachteloos te maken. Treviranus evenwel trad beslist voor de rechten der Kerk en harer dienaren op, en bracht zijne bezwaren bij den landsheer in. Maar als het hoogergeplaatsten betreft, komt de geringere niet gemakkelijk aan zijn recht De raadslieden van den Vorst waren op de hand van den Vrijheer. Deze gedroeg zich hoe langer zoo hateljjker, en vervolgde zelfs de beide zonen van Treviranus, die in do bediening van het predikambt werkzaam waren, zooals onze neef Treviranus, die er een van is, ons mondeling hot best zou kunnen bevestigen. Ik zelf nam, al die kwellingen moede, reeds in het jaar 1645 oen beroep naar Oberdiebaeh bjj Bacharach aan, van waar ik omstreeks het einde van hot vorige jaar, dank zij don bemoeiingen van Georg Frederik, als inspector naar Oberingelheim verplaatst beu. En van daar ben ik met hem en ons beider schoonzoons nu heden tot u gekomen, broeder en zuster! om mij in uw midden met u te verheugen en den Heere te loven en te prijzen, Die onder zoovelo duizenden gevaren in oenen boozen tijd ons alleu zoo wonderbaar bewaard en ons heden zoo heerlijk bijeengebracht heeft. Laat ons Zijne goedheid prijzen, en Hem de eere geven, Die alles niet naar ónzen raad en wil, maar naar Zijn eigen welbehagen en eeuwigen raad en wil leidt en bestuurt!"
Hierna richtten zich aller blikken op Georg Frederik, den jongsten der broeders, die nu aan do beurt was. „Johannes en de zijuen", dus ving hij aan, „die sedert ons afscheid van elkander te Dreiëichenhain, helaas! slechts éénmaal schriftelijke tijding van mij ontvaugen hebben, namelijk toen ik hen naar Langenselbold wilde laten komen, waarna ik in de verwarring der toenmalige tijdsomstandigheden hun sp»or verloor, hebben er recht op, met mijne lotgevallen sedert dien tijd bekend gemaakt te wordeu, hoe smartelijk mij de mededeeling van een en ander ook moge aandoen. Uit Dreieichenhain aanvaardde ik eene bediening bij jonker Catnpsen aan de Bergstraat. Doch vijf jaren later trad ik opnieuw in Isenburgschen dienst. In hot jaar 1648 namelijk, toen het reeds vier jaren geleden was, dat gravin Maria Magdalena van Isenburg het regentschap nodergelegd, hare ambtenaren en onderdanen van hunne verplichtingen ontslagen, en de regeering had overgedragen aan haren oudsten zoon, graaf Johan Lodewijk te Offenbach, werd ik opnieuw in ambt en bediening in het lsenburgsche bevestigd, en als 's Graven plaatsvervanger in het Ronneburger ambt te Langenselbold aangesteld. Na al de bezoekingen van den drukkenden oorlogstijd haalden wij hier weder vrij adem. Wij kochten een huis en verscheidene stukken gronds. Maar nu brak in het jaar 1653 de vreeselijke broedertwist tusschen Johan Lodewijk en zijne broeders uit, die langzamerhand aangroeide tot eenen feilen brand, welke zich niet wilde laten blusschen. De jongere broeders van genoemden Graaf, met name Christiaan Maurits, Wolfgang Hendrik de jongere en Karei Lodewijk, waren namelijk met hem in eenon heftigen strijd over de verdeeling van het graafschap Isenburg-Offenbach geraakt. Alle bevelen, de regeering betreffende, kwamen der kanselarij en den ambtenaren toe vanwege den oudsten der vier broeders. Gaven daarentegen de jongere broeders bevelen, dan betroffen ze meestal hunne inkomsten, de veldvruchten en andere opbrengsten, welke de boeren hun jaarlijks leveren moesten. De inzameling daarvan heb ik gewillig verricht. Yele hunner bevelen kon ik evenwel in mijne positie, om mij niet tegen den oudsten broeder te vergrijpen, niet ten uitvoer brengen. Er waren dan ook dagen voor het graafschap aangebroken van bijna nog treuriger aard dan in de langdurigen oorlog, en in nog vroegeren tijd, toen het heilige RoomscheRijk der Duitsche natie zonder keizer was, en geen vorst de keizerskroon wilde aannemen, en de ruwe hand der sterkeren over de zwakkeren heerschte. Ambtenaren en predikanten, die door den oudsten broeder in hunne bediening waren aangesteld, werden, wanneer zij niette gelijker tijd bij elk der drie andere broeders hunne aanstelling aangevraagd en verkregen hadden, midden in den nacht door eenige soldaten van dezen of genen der jongere graven uit hunne woningen verdreven en weggehaald, ja als gevangenen geboeid. Hoe langer zoo meer kwam ik tot de overtuiging, dat ik mij bij de toenemende oneenigheden tusschen de grafelijke broeders niet goed meer op mijnen post kon handhaven. Alleen mijn huis en mijne goederen belett'en mij nog, mijn ontslag te nemen, daar ik op deze nog eene schuld van ongeveer vijfhonderd gulden had af te lossen. Nu waren er echter wel koopers voor te vinden, maar graaf Christiaan Maurits lerkoos niet, zijne toestemming tot zoodanigeri verkoop te geven, hoewel ik er in October 1654 herhaaldelijk om gevraagd had. En de beide andere jongere graven weigerden zoowel mijn ontslag als den verkoop mijner onroerende goederen, zoolang ik aan hen mijne rekening als hun plaatsvervanger en rentmeester, als hoedanig zij mij beschouwden, niet had overgelegd. Daar intu8schen nog vele heffingen openstonden en meerendeels niet te innen waren, doordien in het jaar 1656 de doortrekkende keizerlijke en Spaansehe regimenten onze landstreek uitzogen en onveilig maakten, moest het overleggen der rekening telkens weer uitgesteld worden. Hiervan maakten mijne benijders en vijanden gebruik, om mij als een onrechtvaardig rentmeester verdacht te maken. De oudste der broeders ontsloeg mij eindelijk in Maart 1656. Ik kon echter niet aan mijn eigendom in Langenselbold komen, waarop beslag gelegd was, wat ook nog zoo bleef, toen ik te Hanau, werwaarts wij ons gewend hadden, de slotrekening opmaakte, en in Maart 1657 overlegde. Kort daarna vond ik door Gods groote goedheid een onderkomen als Keurpaltsisch amtman en collator te Niederingelheim, alwaar wij ons op onze plaats en gelukkig zouden gevoelen, wanneer de jongere grafeljjke broeders ons niet voortdurend ons eerlijk verworven eigendom te Langenselbold betwistten, en zulks onder allerlei nietsbeteekenende voorwendsels, als: eerst moest het Langenselbolder akkerboek, dat ik aangelegd had, aan hen uitgeleverd worden, en dergelijke meer. Dit laatste heb ik intusschen reeds lang gedaan. Zoo moet ik mij dan laten behandelen, alsof ik slechts bedrog gepleegd en die heeren benadeeld had te mijnen bate. Als iemand van eerlijke afkomst, als zoon van een waardig dienaar van Christus op zoodanige wijze bejegend te worden, — dat is een te zware last op de schouders van mij en mijne lieve vrouw. En al was het ook een zoete balsem, dien de trouwe God ons bood, toen Hij twee jaren geleden dezen jongen man in ons huis zond", — en hier wees hij op Andreas Hendrik Treviranus, — „die kort daarna onze dochter Margaretha Helena in zijne pastorie te Bacharach als zijne dierbare echtgenoote binnenleidde, en weinige weken daarna tot predikant der tot do Keurpalts behoorende Gereformeerde Gemeente in de oude Rijksstad Spiers benoemd werd, toch blijven wij altijd gepijnigd door de smart, onder verdenking van oneerlijkheid te moeten leven."
Hier kon de spreker niet verder voortgaan; er vloeiden tranen uit zijne oogen. De jonge predikant Treviranus echter, die dit bemerkte, zeide op deelnemenden toon: „Lieve vader, verdrijf heden de bittere herinneringen, die zulke donkere schaduwen op uw levenspad en op dat onzer moeder werpen, en laat u de blijdschap over het wederzien van uwen broeder Johannes, dien ik hier voor de eerste maal als oom begroeten mag, en van al de zijnen, toch niet ontnemen! Het is met u inderdaad gesteld, zooals wij in den 42sten Psalm lezen: „Met eenen doodsteek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartijders, als zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?" Maar ook het verdere is volkomen op u van toepassing: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij ? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven ; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God!" Ja, prijzen zullen wij Hem, den Heere, Die ons allen in bangen tijd het leven en den adem bewaard heeft, ons uit duizenderlei gevaren heeft gered, ons tot hiertoe geleid, en ons hedenavond zoo liefelijk bijeengebracht heeft". : En bij deze woorden nam hij van een aan den wand hangènd boekenrekje den Bijbel, dien hij den huisvader overgaf. Deze sloeg nu den 66slen Psalm op, en las dien voor. Nadat hij nog een kort gebed had gedaan, stemden allen in met den 66!ten Psalm, waarvan eenige verzen gezongen werden, en waarvan vooral het slot op allen eenen diepen indruk maakte:
„God zij altoos op 't hoogst geprezen!
Lof zij Gods goedertierenheid,
Die nimmer mij heeft afgewezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid!"
Reeds lang had de nachtwacht, — die verbaasd opzag, daar hij niet gewoon was, na tien uur 's avonds nog licht in de pastorie te zien branden, — het middernachtsuur verkondigd:
„Hoort burgers, vrienden, magen,
De klok heeft twaalf geslagen!
Twaalf waren d'Apost'len in getale,
Elf slechts gingen ter brniloftszale!"
Reeds was de derde vetkaars opgebrand. Toen stonden de bewoners des huizes en de gasten van hunne zitplaatsen op, en wenschten elkander goeden nacht, om hunne legersteden op te zoeken.
Johannes Hartung kon echter aan het einde van dezen heuglijken dag nog lang den slaap niet vinden. Allerlei herinneringen aan de lang vervlogen dagen zijner jeugd rezen bij hem op, en werden daarna door de beelden uit den tijd zijner werkzaamheid in het graafschap Isenburg weder verdrongen.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Johannes Hartung, Predikant en Licentiaat in de wijsbegeerte, en zijne negen ballingschappen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's