Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 2 en 3. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 2 en 3. (Slot.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En wat is nu het eerste, dat Paulus ons mededeelt van den goeden, welbehaaglijken en volmaakten wil van God? Wat is in zijn oog het noodzakelijkste, om der Gemeente te Rome en ook ons aan het hart te leggen? De vermaning tot beseheidenheid, tot ootmoed, de vermaning tot matigheid, oin zich te houden binnen de perken, die God gesteld heeft. Daarom lezen wij Vers 3: W a n t door de g e n a d e , d i e mij geg e v e n is, zeg ik, — evenals hij in het begin des Briefs reeds zeide, dat hij door Jesus Christus, onzen Heere, genade en het apostelschap had ontvangen, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de Heidenen. (Rom. 1 : 5.) Zoo wil hij dus ' ook hier zeggen: Ik spreek niet uit naam van mijzelven, maar uit Naam van Eenen, Die hooger staat, en Die mij het ambt gegeven heeft; en gij hebt daarom wel ter harte te nemen, wat ik u zeg. En zoo zeg ik dan e e n e n i e g e l i j k, i d i e o n d e r u i s , — niemand denke dus, dat hij niet bedoeld wordt of dat het hem niet aangaat, en hij het niet noodig heeft; integendeel, het is een ernstig woord, dat allen zonder onderscheid aangaat. Alzoo: ik zeg eenen iegelijk, die onder u is, d a t hij n i e t w i j s / i j b o v e n h e t g e e n men b e h o o rt w i j s te z i j n ; maar d a t h i j w i j s z i j t o t m a t i g h e i d. De Apostel wil ons met deze woorden vermanen, om binnen de perken te blijven, die God ons gesteld heeft, die God den menschen in het algemeen, die Hij echter ook eenen iegelijk in het bijzonder heeft aangewezen. Maar wij willen trots alle kennis en ervaring juist deze perken steeds te buiten gaan, en verliezen daarbij de genade Gods, die juist komen wil en komt in onze kleinheid, onze ellende, onze machteloosheid. De Heere zegt: „Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt m e n s c h e n ; maar Ik ben uw God". Wie wil zich echter vergenoegen met mensch, bloot mensch te zijn? Engelen, half-engelen willen wij zijn, en worden daarmeê toch voortdurend te schande. Is er iets zwakkers, iets hulpeloozers dan een mensch, — uit het stof genomen, tot het stof wederkeerend, om der zonde wil aan de ijdelheid, den dood en de veelvoudige ellende overgegeven, waarvan hij zich niet kan losmaken, noch er zich uit opheffen; binnen deze perken, die ons door God gesteld zijn, wil Hij, dat wij zullen blijven, en hier het heil Gods verwachten. — Als wij lezen: God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn, — wie kan zich dan onder dit oordeel Gods buigen: voortdurend trachten wij ons daarvan los te maken; het zal geene ontferming, niet enkel ontferming zijn van het begin tot het einde; telkens weder strekken wij de hand uit naar den boom des levens in het aardsche paradijs, om een leven in eigene hand te hebben, opdat toch maar niet de Heere Jesus Christus alleen ons leven zij. Wij kunnen er maar geen genoegen meè nemen, dat de Wet geestelijk is, wij daarentegen vleeschelijk, verkocht onder de zonde, — steeds willen wij zeiven geestelijk zijn en iets geestelijks aan onszelven zien, opdat de genade het niet alleen zij. Zoo steken wij steeds de handen uit naar al hetgeen zich buiten de ons door God gestelde perken bevindt. En gelijk wij doen in het geestelijke, zoo doen wij ook in het aardsche, in de dingen dezes levens. Leeft niet in ons de zucht en het verlangen, om onszelven te verheffen, om altyd hooger te willen staan dan God ons heeft geplaatst? Wij streven en verlangen naar hetgeen groot en van beteekenis is, naar hetgeen schittert en aanzien heeft, en God wijst ons juist onze plaats aan in het kleine, het onbeduidende, dat voor de wereld geene waarde höeft, en wel niets schijnt. De kinderen reeds grijpen in het ambt der ouders in, en willen bevelen en zeggen, hoe het in huis zal gaan. De vrouw is niet tevreden met den stand, haar door God aangewezen, dat zij haren man eene trouwe gade, haren kinderen eene liefhebbende, zelfopofferende moeder zij, eu dat als hare taak beschouwe, daarin leve, — zij moet bovendien nog iets te beteekenen hebben in de wereld. De man is niet tevreden met zijn Goddelijk beroep, dat hij met getrouwheid en in de vreeze des Heeren zijn huis verzorge, hij moet ook den staat regeeren en aan politiek doen, en verwaarloost daardoor zijn huis, j a breekt het af. En dat gaat bij allen zoo door. Is een jongeling aan ziclizelven ontdekt geworden, dan is het hem te gering, een Godvreezend schoenmaker of wever te zijn: hij moet zendeling worden, hij moet, zooals het dan heet, arbeiden in het Koninkrijk Gods, moet anderen onderwijzen, en kan niet eeus ziohzelven onderwijzen. Eene jongedoehter, die aan zichzelve is ontdekt, is er niet meer mee tevreden, om hare oude moeder als eene liefhebbende dochter trouw ter zijde te staan, haar te helpen en haren ouden dag wat op te vroolijken, neen, zij gevoelt zich geroepen tot iets hoogers, zij wil diakones worden. Altijd willen wij uit den stand uit, waarin God ons geplaatst heeft, altijd weder de perken te buiten, die Hij gesteld heeft, en als God dan komt met Zijne genade, vindt Hij ons niet, waar Hij ons heeft geplaatst, en wij gaan voor Zijne genade verloren.
Maar hoe kan ik altijd juist weten, welke de perken zijn, die God mij heeft gezet, opdat ik wijs zij tot matigheid, zooals het betaamt, en ik mij niet verheffe? O, God h e e ft e e n e n i e g e l i j k ^ d e m a t e des g e l o o f s g e d e e l d , — daarmee kunnen wij het wel afmeten. Deze woorden worden gewoonlijk verstaan, alsof de bedoeling ware, dat God den een eene grootere mate des geloofs had toegedeeld dan den ander, dat de een een geloof had ontvangen, dat zoo vast stond als eene rots, de ander daarentegen slechts een zeer zwak geloof, en dat alzoo de een als een rechte geloofsheld ook meer met zijn geloof kon uitrichten dan do ander, die slechts een arm schepsel is en niets vermag. Maar hoe dikwijh wordt zulk een gewaande geloofsheld te schande, en richt niets uit, het geloof ontvalt hem juist dan als het er moest zijn, en de arme mensch, die geroepen heeft: „Ik geloof, Ileere, kom mijne ongeloovigheid te hulp!" klemt zich in zijnen nood des te meer aan de almachtige ontferming vast, en overwint zoo den vijand; waar men een groot geloof meent te zien, wordt het zoo dikwijls openbaar als wind, en waar het er uitzag, als ware er weinig, j a schier geen geloof, daarjuist ontwaart men de macht Gods. Wij meenen altijd, dat het geloof eene zekere kracht is, waarmee wij iets moeten uitrichten, en klagen dan: „Ach, mij is slechts zulk eene kleine mate dos geloofs toegedeeld, had ik maar meer geloof, dan zou ik een geheel ander mensch zijn, evenals de discipelen dachten, toen zij tot den Heere zeiden : „Heere, vermeerder ons het geloof". Maar de Heere zeide tot hen: „Zoo gij een geloof liadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen moerbeziënboom zeggen: Word ontworteld, en in de zee geplant! en hij zou u gehoorzaam zijn". Kleiner dan een mosterdzaad kan het toch niet, en toch zegt de Heere: Dit kleinste geloof ruimt alle zwarigheden uit den weg, want het houdt zich eenvoudig aan Gods Woord en gebod, en komt er juist daarmee door, doch het heeft daarvan geenen roem, ook niet in eigen oog, maar het hart spreekt: „Ik ben een onnutte dienstknecht, ik heb maar gedaan, hetgeen ik schuldig was te doen", — welke woorden de Heere dan ook op het zooeven aangehaalde gezegde van het geloof en een mosterdzaad laat volgen. (Luk. 17 : 5 —10.) Wanneer hier gesproken wordt van eene maat des geloofs, dan wordt daarmee niet bedoeld eene maat, waarmee het geloof ons toegemeten wordt, maar waarme« het geloof meet, en waarnaar het bepaalt, wat naar Gods wil is. Het geloof echter onderwerpt zich aan het gebod Gods, het geloof houdt zich aan het Woord Gods, — juist het geloof desgenen, die als een goddelooze voor God rechtvaardig gesproken is, desgenen, die met alle eigene wijsheid, gerechtigheid en kracht te schande is geworden, en alleen geholpen is door de eeuwige ontferming. Zoo iemand kan niet meer vliegen, maar hij moet kruipen, en het is bij hem gedaan met alle overgeloof en alle geestelijke aanmatiging. Toen de duivel onzen Heere Jesus Christus tot overgeloof wilde verleiden, Hem op de tinne des tempels leidde, en tot Hem zeide: „Werp Uzelven nederwaarts; want er is geschreven, dat Hij Zijne engelen van U bevelen zal, en dat zij U op de handen zullen nemen, opdat Gij niet te eeniger tijd uwen voet aan eenen steen aanstoot", — zeide de Heere: „Er staat wederom geschreven: Gij zult den Heere, uwen God, niet verzoeken". De Heere gebruikte de maat of den maatstaf des geloofs, en wilde niet als een wonderdoener en geloofsheld onder het volk optreden, om hunne verwondering en verbazing op te wekken, dewijl Hij daarvoor geen woord, geen bevel van den Yader had. Het geloof desgenen, die voor God verbrijzeld is, breekt wel met Gods Woord door allen tegenstand heen, maar matigt zich niet aan, om ook maar eene schrede te doen, om ook maar iets te beginnen, zonder Gods Woord achter zich te hebben. Aan deze maat, aan dezen maatstaf des geloofs ons gehouden, dan zullen wij niet wijs zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn, dan zullen wij niet in eens anders ambt ingrijpen, dan zullen wij niet voor de deur onzes naasten gaan vegen, maar vuil genoeg voor onze eigene vinden, dan blijven wij binnen de perken, die God ons gesteld heeft, in het ambt, waartoe God ons heeft geroepen, zooals ook Paulus zelf deed, naar hetgeen hij zegt Rom. 15 : 26 : „Ik ben zeer begeerig geweest, om het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders fundament zou bouwen". Zoo gebruikte ook hij in zijn ambt als Apostel den maatstaf des geloofs, des geloofs, dat zich aan den wil en het gebod Gods onderwerpt, en niet vraagt naar eigen wil en eigene phantasie, ook niets zoekt voor zichzelf en voor eigene eer. Zoo, en zoo alleen, wordt Gods wil volbracht, de goede, en welbehaaglijke, en volmaakte wil Gods.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 2 en 3. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's