Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 9—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 9—13.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel deed in het voorgaande uitkomen, hoe God zoo velerlei gaven uitdeelt ten dienste en ter opbouwing der Gemeente, en had daarbij zeer in 't bijzonder de gaven of de werkzaamheid des Heiligen Geestes op het oog, zooals zij zieh, zoo al niet uitsluitend, dan toch metterdaad betoont in de verschillende ambten, die de Heere in Zijne Gemeente heeft ingesteld, in de ambten van diaken, van leerend en besturend ouderling. In de nu volgende woorden gaat de Apostel voort met zijne vermaningen en houdt ons de vrucht des Geestes voor, zooals zij, afgezien van bepaalde ambten, bij de gemeenteleden, bij eenen ieder van hen, die door een waar geloof met den Heere zijn verbonden, zal zijn en moet zijn. Bedriegen wij ons niet, en gaan wij niet zoo onverschillig en lichtzinnig over deze woorden des Apostels heen, als waren deze vermaningen van mindere beteekenis en minder gewicht dan andere woorden der Heilige Schrift, die wij zoo in 't byzonder gewoon zijn als Evangelie te besehonwen, — ook deze woorden zijn woorden Gods, en zij doen ons zien, hoe de Heere do Zijnen in den weg Zijner geboden houdt en leidt. Is de waarheid in ons, wordt er waarachtige bekeering tot den Heere, waarachtig leven in den Heere bij ons gevonden, — dan zal deze vrucht des GeeBtes ook bij ons gezien worden. Een iegelijk beproeve zichzelven, of zij bij hem gevonden wordt, en waar hij haar niet bij zich vindt, waar hij veeleer het tegendeel bij zich bevindt, daar verootmoedige hij zich voor God, en late hij zijnen hoogmoed varen, hij veroordeele zichzelven en smeeke den Heere om Zijne genade, hij neme de toevlucht tot Hem, Die mildelijk geeft en niet verwijt, en ook deze geestelijke gaven schenkt aan hen, die niets bij zichzelven vinden, maar bij Hem aanhouden in hunnen nood.
Wie iets in zijn hart heeft ervaren van hetgeen de Heere Jesus uitspreekt in de woorden: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in IIem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe", — wie iets heeft ervaren van de liefde Gods, Die hem eerst heeft liefgehad, Die hem heeft opgezocht in zijne verlorenheid, in diens hart ontwaakt de liefde tot God den Heere en de liefde tot de broederen, tot hen, die dezelfde zaligheid hebben ontvangen, die hetzelfde geloof deelachtig zijn geworden. Deze liefde is eene schoone bloem, die de Ileere in Zijnen hof laat groeien, eene heerlijke vrucht, die Hij tot rijpheid brengt. Maar ook terstond zet zich allerlei ongedierte daarop. De duivel wil het Woord Gods vernietigen en vervalschen. En terwijl de waarachtige liefde niet zichzelve zoekt, maar hetgeen des naasten is, terwijl zij er op uit is, om den naaste te redden en te helpen, hem te dragen, en niet te vragen naar zichzelve, — verwekt de duivel eene liefde, die zichzelve zoekt, die geëerd en erkend wil zijn, die eigen voordeel zoekt, eene liefde, die met allerlei berekeningen gepaard gaat; en wanneer deze dan falen, verandert de liefde in haat, zij houdt geenen stand. Vandaar de vermaning des Apostels: De l i e f de z i j o n g e v e i n s d . Zoo zegt hij op eene andere plaats: „De liefde zoekt zichzelve niet". (1 Cor. 13 : 5.) En wederom spreekt hij van „ongeveinsde liefde" (2 Cor. 6 : 6), en ook van „liefde uit een rein hart". (1 Tim. 1 : 5.) Deze liefde groeit niet op den akker van ons eigen hart, van onzen wil of onze voornemens, maar wordt geboren in den afgrond der verlorenheid. Toen de Heere kwam met Zijne liefde, gelijk van Hem wordt getuigd: „Alzoo Hij de Zijnen liefgehad had, zoo heeft Hij hen liefgehad tot het einde", toen heeft Hij niets gezocht voor Zichzelven, — Hij had lief, omdat Hij liefhad, Hij had lief, om te behouden, om te verlossen, om voor eeuwig zalig te maken; zoo zij ook onze liefde, al worden wij daarom ook miskend en verdacht, al geven wij daarmee ook aanstoot, en al wordt zij ook niet of weinig erkend, — geven wij het niet op, laten wij er niet van af, en worden wij niet moedeloos, maar volharden wij daarin. De valsche, de gehuichelde liefde neemt spoedig een einde, als zij haar doel niet bereikt, — de ware liefde vergaat nimmermeer, ook al wordt zij met ondank beloond en met voeten getreden.
Is de liefde niet geveinsd, niet voorgewend, dan blijkt dit in de allereerste plaats ook daaruit, dat zij don naaste niet naaiden mond praat, om hem te vleien en hem daarbij in zijne verkeerdheid te laten, maar dat zij hem de waarheid zegt, hem zijne ongerechtigheid, waarin hij verstrikt is en waarmee hij kan verloren gaan, ontdekt, — niet uit eigengerechtigheid, om zich boven den naaste te verheffen, ook niet uit waanwjjslicid en uit lust tot strijd, maar alleen uit ware, hartelijke liefde. Daarom vervolgt do Apostel aldus: H e b t e e n e n a f k e e r v an liet booze, en h a n g t het goede aan. Zoo lezen wij ook in den l)7'lc" Psalm: „Gij liefhebbers des Heeron! haat het kwade". De ware liefde is niet weekeljjk, evenmin als de ware, de rechte liefde van de ouders tot hunne kinderen. Niets is zoo groot, zoo machtig, niets zoo sterk als de liefde van vader en moeder tot het kind, — God vergelijkt daarmee Zijne eigene liefde tot de Zijnen; tocli moet juist de liefde der ouders ook het kind straffen, opdat het niet met de wereld omkome. En zoo toont zich de ware, de ongeveinsde liefde juist daarin, dat zij niet het kwaad goed noemt en zegent, enkel om vrede te hebben voor het vleesch, om dit of dat voordeel te verkrijgen; — zij wischt het onderscheid tusschen goed en kwaad niet uit, integendeel, zij heeft eenen grooten en beslisten afkeer van liet booze, van hetgeen voor God boos en verkeerd is. Daarom zegt Jesaia: „Doet do boosheid uwer handelingen van voor Mijne oogen weg, laat af van kwaad te doen. Leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe". (Jes. 1 : 16 en 17) De Ileere wil zeggen: Breekt met de ongerechtigheid, waarin gij gevangen zit, waaraan gij tot hiertoe hebt meegedaan, haat al/oo het kwade en hangt liet goede aan; al waren'uwe zonden dan ook nog zoo vele, ja al waren zij zoo rood als bloed, zij zullen toch wit worden als sneeuw; komt gjj met belijdenis van zonde en schuld, zoo zult gij bij Mij genade en vergeving vinden. En ook de I'rofeet Amos zegt (Hoofdst. 5 : 14): „Zoekt het goede, en niet het booze, opdat gij leeft; en alzoo zal de Ileere, de God der heirscharen, met ulieden zijn, gelijk als gjj zegt", d. i. zooals gij nu in uwe ongerechtigheid en geveinsdheid valscheljjk gelooft en zegt, zoo zal de Heere dan in waarheid met ulieden zijn. Want juist waar men hot kwade goed en het goede kwaad noemt, of beide met elkander wil vercenigen, wijkt de Heere met Zijnen zegen, hoe hoog men daarvan ook opgeeft.
Waar nu de ware liefde is, de liefde zonder geveinsdheid, daar wendt zij zich in de allereerste plaats tot de broederen, tot hen, die met ons deelgenooten zijn van hetzelfde geloof, die met ons dezelfde belijdenis hebben. Dat is werkelijk begrepen in het woord: „Hangt het goede aan"; en zoo zegt dan ook de Apostel Vers 10: H e b t e l k a n d e r h a r t e l i j k l i e f met b r o e d e r l i j k e l i e f d e . Zoo licht gaat de een den ander zoo koud en onverschillig voorbij, alsof men elkander niets aanging, alsof er geen band, geene gemeenschap bestond. En toch: zijn wij geroepen tot de navolging Christi, zoo zijn wij niet a 11 e e n geroepen, er zijn nog meer pelgrims, die met ons denzelfden weg bewandelen, die hetzelfde doel, hetzelfde Vaderland vooroogen hebben, die dezelfde hoop hebben, hetzelfde gebed, — die met ons eenzelfde ervaring maken, eiken dag opnieuw, de ervaring van hun eigen grondeloos verderf en van de almachtige genade Gods, van Zijne innerlijke ontferming, van Zijne lankmoedigheid en Zijn geduld. O, als men in denzelfden afgrond des verderfs gelegen en dezelfde algenoegzame genade Gods ervaren heeft in de vergeving der zonden, dan is er een band der gemeenschap gelegd, dan is er eene verwantschap, sterker en inniger dan bloedverwantschap. Dan ontstaat de waarachtige broederlijke liefde, waarvan onze Heere Jesus Christus zoo veel spreekt, bijv. als Hij zegt: „Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zjjt, zoo gij liefde hebt onder elkander''; — en evenzoo de Apostel Johannes, vooral in zijnen eersten Brief: „Die zijnen broeder liefheeft, blijft in het licht"; en: „Die zijnen broeder niet liefheeft, blijft in den dood". De Apostel weet echter, hoe alles er op uit is, om deze broederlijke liefde te verzwakken of uit te blusscheu, — immers zeide ook de Heere reeds: „Omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zoo zal de liefde van velen verkouden", en zoo dreigt dan het gevaar, dat alles uiteenvalt, wat de Heere in Zijne liefde heeft samengebracht, en tot nog toe heeft samengehouden. Daarom dezo vermaning: „Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde", — hij zegt niet: Weest zoetsappig in de liefde, maar: „Hebt elkander hartelijk lief", alzoo, dat de liefde niet slechts in woorden bestaat, maar haren zetel heeft in het hart, in liet binnenste der ziel, en daaruit ontspriugt. Daarom ook op eene andere plaats de vermaning: „Dat de broederlijke liefde blijve". (Hebr. 13 : 1.)
Uit de rechte broederlijke liefde komt ook de ware achting en eerbied voort, en omgekeerd wordt door kleinachting de broederlijke liefde uitgebluseht. Daarom zegt do Apostel verder : Met eer de een den a n d e r v o o r g a a n d e . Dat is ook iets, dat veel nagelaten, waartegen dikwijls gezondigd wordt, doordat de een den ander met minachting behandelt, uit de hoogte op hem neerziet, en hem dat doet gevoelen, vooral als hij arm of geringer in stand is. Men bedenke echter, dat den Ileere de arme niet te gering geweest is, maar dat Hij Zich over hom ontfermd en ook voor hem Zijn bloed vergoten heeft, hem dit dus waardig heeft geacht, — zal dan niet ook de broeder hem in eere houden? ja, hem liooger achten dan ziehzelven? De Apostel zegt ook ergens: De een achte den ander uitnemender dan ziehzelven". En hij wachte daarmee niet, totdat de ander hem geëerd heeft, maar hij ga den ander daarmee voor, hij richte zich in dezen ook niet naar den ander. Niemand wachte ook met den ander te groeten, totdat deze hem eerst heeft gegroet, — hij wachte ook niet met hem aan te spreken, — al is er ook iets tusschen beiden, — totdat hij hem eerst heeft aangesproken, maar beginne uit ziehzelven, hij kome hem daarin te gemoet, en geve hem de eer, reike hem eerst de hand; zoodoende wordt de duivel overwonnen en buitengeworpen. Maar nu zetelt in ons de vervloekte hoogmoed, dat wij wel eer verwachten en er bjj anderen aanspraak op maken, maar onszelven niet willen buigen en den ander eer geven. Jakob boog zich zevenmaal ter aarde voor zijnen broeder Ezau, hoewel deze hem had vervolgd en naar het leven gestaan, en hij toch de gezegende des Heeren was. Ligt het in het hart, om den ander met eer voor te gaan, dan komt het ook uit in het gedrag tegenover den naaste, den broedtr; dat wint zijn hart en houdt samen , wat anders licht uit elkander zou vallen. Juist de arme en geringe is dikwijls wantrouwend en voelt zich spoedig achteruitgezet. Men ga hem dus met eere voor, en stelle het niet uit; de Apostel toch zegt Yers 11: Z i j t n i et t r a a g in h e t b e n a a r s t i g e n . Dat komt ook uit de ware liefde voort. Nu heeft de een dit te doen, de ander iets anders, de een is door God geroepen tot dit, de ander tot iets anders, ieder heeft zoo zijne hem door God aangewezene taak, en een ieder, zoo hij slechts wil, weet ook zeer wel, wat zijn plicht is. Maar juist waar des Heeren wil moet geschieden, waar Gods gebod moet volbracht worden, daar gaat ons al het mogelijke als lood aan de beenen hangen, daar komen allerlei bedenkingen op, en maken de handen slap. Gaat het om 's menschen eigen vil, om zoogenaamde goede werken naar mensclielijke inzettingen en eigen goeddunken, — o dan kan er een groote ijver zijn, daarvoor heeft men alles over, dan is ons geene moeite te groot, geen offer te zwaar. Maar in hetgeen in waarheid de zaak Gods is, en waarbij de mensch, waarbij het vleesch geene eer inlegt, juist in hetgeen men moet doen, in hetgeen God ons heeft geboden is men o zoo traag. De kinderen zijn meestal traag in het leeren van den Catechismus, voor iets anders hebben zij wel lust en laten zij zich gaarne vinden. En zoo wil men dan niet gaarne zichzelven verloochenen en het kruis opnemen; het genot der zonde, de zucht naar rust, naar vrede met de wereld houden den mensch terug, hij ziet overal bezwaren, overal gevaren, en zegt: „Daarbuiten is een leeuw", en blijft liever tehuis, en wil zijn eigen lichaam niet ten offer brengen, wil liever wachten, totdat de omstandigheden anders zijn, opdat hij zoo aan Gods wil zal kunnen ontkomen Vandaar de vermaning: „Zijt niet traag in het benaarstigen!" "Wees niet moedeloos en versaagd, maar aangepakt en ter hand genomen, wat ons gegeven is te doen.
In aansluiting daarmee zegt de Apostel verder: Z i j t v u r ig v a n g e e s t , gelijk ook eenmaal gezegd wordt van Apollos, die na den Apostel Paulus te Corinthe het Evangelie verkondigde: „Yurig van geest zijnde, sprak bij" (Hand. 18 : 25), d. i. hij was vervuld met den rechten ernst, hij legde zich met zijn gansche hart toe op datgene, wat God hem had te doen gegeven. De bedoeling is dus: Bij hetgeen gij hebt te doen, zij er geen angstig, slaafsch, wettisch drijven, ook geene lauwheid, koudheid of onverschilligheid, maar een warme gloed, een ware ijver, zooals wij van de kinderen Israëls lezen, dat zij aan den berg Sinaï al wat er noodig was tot den bouw des tabernakels, tot de inrichting van den godsdienst, vrijwillig, d.i. vurig van geest samenbrachten. (Ex. 35: 21 )
En nu volgt het woord: D i e n t den H e e r e . De Apostel wil zeggen : Dit alles, wat ik u voorhoud en waartoe ik u vei maan, doet dat, omdat gij daarmee den Heere dient. Bij alles, wat naar het voorgaande te volbrengen is, hebt gij dit eene in het oog te houden, dat daarmee de Heere gediend wordt.- Immers zegt de Heere met betrekking tot de broederlijke liefde : „Wat gij aan een Mijner minste broeders hebt gedaan, dat hebt gij aan Mij gedaan", — en wederom in de gelijkenis van den grooten oordeelsdag: „Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven", enz. En ook wat den ijver betreft en het vurig zijn van geest, het moet daarbij niet gaan om een vleeschelijk drijven, om een eigenwillig en eigenmachtig werken, waarbij men zijne eigene wegen verkiest, maar daarom, dat men hij dat alles den Heere dient, — Hij is de Heere, en wij zijn Zijne dienstknechten en dienstmaagden. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den brief van Paulus aan de Romeinen Hoofdstuk 12 : 9—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 november 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's