Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Exodus 4

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Exodus 4

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 1. T o e n a n t w o o r d d e M o z e s , « n z e i d e : M a ar z i e , zij z u l l e n mij n i e t g e l o o v e n , noch m i j ne s t e m h o o r e n ; w a n t zij z u l l e n z e g g e n : De H e e re i s u n i e t v e r s c h e n e n.
Mozes heeft een nieuw „maar", eene nieuwe bedenking tegen de Goddelijke roeping. Deze bedenking had haren grond in het ongeloof des volks. Zij zullen mij niet gelooven, noch doen, wat ik zeg. Hij wil zeggen: Het volk zal het niet voorwaar houden, dat Gij mij verschenen zijt, indien ik hun geene teekenen en onderpanden kan geven. Daarin deed Mozes het volk geen onrecht; hij wist het bij ondervinding, hoe het volk, uit vreeze voor zwaarder lasten en grooter veidrukkingen, de verlossing verre van zich hield; ja, hij wist het bij ondervinding, welk een trotsch en versaagd ding het menschelijk hart is. Wij weten, hoe later de jongeren des Heeren niet gelooven konden, dat de Heere was opgestaan, totdat do Heere Zelf Zich aan hen openbaarde. Vergelijken wij slechts Mark. 16. Ja Thomas sprak zelfs, volgens Joh. 20: „Indien ik in Zijne handen niet zie het teeken der nagelen, en mijnen vinger steke in het teeken der nagelen, en steke mijne hand in Zijne zijde, ik zal geenszins gelooven". Het komt ons gemakkelijk voor, aan verlossing te gelooven, wanneer wjj niet midden in het ongeluk zitten; menschelijke verlossing kan men nog zoo wat voor waar en gewis houden. Maar wie gelooft onze prediking (Jes. 53 :1), wanneer onze hulp alleen bij Hem staat, Die den hemel en de aarde geschapen heeft? wanneer alle zichtbare redding is afgesneden, alle hoop op verlossing is verdwenen? wanneer men ter aarde nederligt, op het punt om te verstikken? O, wanneer wij dag aan dag het meer en meer ondervinden, hoe groot onze zonde en ellende is; waar de vraag steeds levendiger in het harte brandt, of het wel voor ons is; waar God verlossen zal, en het Zijn heilige wil, Zijn voornemen is, ons te verlossen, daar weigert de ziel, zich te laten troosten, daar kunnen wij niets gelooven, niets voor onszelven aannemen, hoe gaarne wij het ook zouden willen. Ware het anders, dan zou de Heere voor ons de bondszegelen niet ingesteld hebben, om ons zwak geloof te hulp te koinen. Hij zou bovendien bij de Zijnen niet zoo krachtdadig ingrijpen met Zijne teekenen en wonderen, en hun te Zijner tijd en ure den Geest geven, Die maakt, dat wij midden in den nood, midden in onzen grooten dood het woord der belofte aangrijpen en ons zoo aan den Heere houden.
Mozes wil teekenen van den Heere hebben, opdat een zoo schrikkelijk onderdrukt volk, dat reeds langen tijd zijn gebed voor vergeefsch gehouden heeft, en slechts nog gedachten van sterven, en het vooruitzicht van algeheelen ondergang heeft, nochtans geloove. En de Heere geeft, in Zijne groote genade en lankmoedigheid, aan Mozes een drievoudig teeken. Wat de Heere met dit drievoudig teeken heeft willen zeggen, is moeilijk aan te geven, tenzij wij ze als teekenen betrachten, die te allen tijde voor allen, die des Heeren zijn en in nood verkeeren, hun nut en troost hebben.
Gaan wij tot de uitlegging der teekenen over, en verschaffen wij ons van elk dezer een algemeen overzicht. Te allen tijde heeft degene, die gaarne zou willen verlost zijn, het niet kunnen gelooven, dat de verlossing voor hem er is, en te allen tijde heeft degene, die van God geroepen werd, om den ellendigen de verlossing te prediken eene onderwijzing noodig gehad, dat met onze macht niets uitgevoerd wordt, dat wij veeleer voor het gevaar schrikken en terugdeinzen, wanneer zich een storm tegen de prediking van waarachtige verlossing verheft. Mozes begreep zeer goed, dat, zoodra hij met de prediking van verlossing komen zou, het ongeloof van het volk zich daartegen zou verheffen, en welk gevaar hem dreigde van de zijde van Faraö. Wat had hij aan macht en kracht aan te wijzen, hij, de eenvoudige en weerlooze herder; daarbij zouden zijne zonden hem aanvechten, om niet bij de prediking te volharden; ook zon het volk door zijne zonden aangevochten worden, om niet te gelooven; eindelijk moest hem, zoowel als aan het volk, de gansche geweldige macht der Egyptische wereld als onoverkomelijke bergen voorkomen. Mozes zou nu eerst daarvoor toe gerust worden; want hij, die anderen tot het geloof beweegt, heeft eerst voor zichzelven zijne prediking voor waar en gewis te houden. Nu ontvangt hij voor zijne zending een drievoudig teeken, uitdrukkelijk met het doel, dat het volle geloove. Dat lezen wij Yers 5: O p d a t zij g e l o o v e n , d a t u v e r s c h e - n e n is d e H e e r e , enz. — De teekenen zijn drie in getal, naar het woord, dat in den mond van twee of drie getuigen alle woord bestaan zal. De teekenen zijn als luidsprekende getuigen; daarom lezen wij in Yers 8, dat zij eene stem hebben; want alzoo luidt Yers 8 naar het Hebreeuwsch: En h et z a l g e s c h i e d e n , z o o zij u n i e t g e l o o v e n , n o c h n a ar d e s t e m v a n h e t e e r s t e t e e k e n h o o r e n , zoo z u l l en z i j de s t e m v a n het l a a t s t e t e e k e n g e l o o v e n.
Het ligt voor de hand, dat de teekenen geschikt moeten geweest zijn, om de kinderen Israëls van Mozes' Goddelijke zending en van Gods almacht om hen te verlossen te overtuigen ; want niemand kon zulke teekenen doen, tenzij God met hem ware, — en hij deed die teekenen op het bevel Gods. De Israëlieten hadden misschien wel slangen gezien, die in de hand van goochelaars als stokken werden. Maar het teeken van Mozes lag buiten het bereik van alle mensehelijke macht. Was het eerste teeken wellicht meer voor Mozes, de twee andere moesten des te meer het volk aangrijpen.
Het eerste teeken nu was dit: De Heere vraagt Mozes (Vers 2): W a t is er in u w e h a n d ? Hij antwoordt: E en s t a f ; hij zegt niet: „Mijn staf", hij zegt: „Een staf". God doet met den mensch op mensehelijke wijze. Een staf mag al tot steun zijn op den weg en tot beschutting dienen, met den staf zal hij toch niets uitrichten voor het volk en voor Faraö! Want wat geschiedt er, wanneer hij komt met de prediking van verlossing, met de prediking: L a a t M i j n v o l k t r e k - k e n ? Daar dreigt hem dadelijk het grootste gevaar, hem, die niets aan te wijzen heeft, dan wat gemeen mensclielijk is en niets kan uitrichten. Hoe is ons gansche mensch-zijn, onze zwakheid en onbeduidendheid ons zoo dikwerf in den weg! Welnu, zal dan de prediking, zal Gods Woord het niet alleen kunnen doen? De Heere komt onze zwakheid te hulp; Mozes zal aan den staf een onderpand hebben, dat Gods Woord tot alle dingen machtig genoeg is, en dat wij wel is waar zwak, maar nochtans in den Heere machtig zijn. Mozes zal den staf van zich, ter aarde werpen. Zoo wierpen Gideon en de zijnen hunne ledige kruiken van zich, ter aarde. Mozes' staf werd tot eene slang, e n M o z e s v l o o d v a n h a a r . Wat hebben wij op onszelven te zien, op hetgeen wij zijn of niet zijn, vermogen of niet vermogen, bedenken of niet bedenken? wij hebben op Gods bevel dat alles van ons te werpen, en alleen naar Gods roeping te luisteren. Maar wanneer wij dat doen, hoe wordt het ons dan te moede? Het gevaar, dat wij meenen te gemoet te gaan, als wij het onze uit de hand werpen, wordt voor ons als eene slang, die ons met den dood bedreigt. Aan den staf, welke tot eene slang geworden is, zal Mozes ervaren, dat het gevaar van geene beteekenis is, zoodra God ons eene zaak opdraagt, en Hij ons leert de zaak aan te grijpen, zoo als Hij het wil. Wij lezen voorts Vers 4: S t r e k u w e h a n d u i t , e n g r i j p h a a r b i j h a r e n s t a a r t . T o e n s t r e k t e hij z i j n e h a n d u i t , en v a t t e h a a r, e n zij w e r d tot e e n e n s t a f in z i j n e h a n d . Het gift, om ten doode te verwonden, heeft de slang in de tanden, maar de macht om zich te verheffen in den staart. Wanneer men eene slang bij den staart grijpt, kan men haar opheffen en rechtuit houden als eenen staf, de slang wordt als het ware stijf, en kan den kop niet opheffen, om te bijten. Zoo is al het gevaar dreigende voorbij, wanneer wij ons met onze ongeschiktheid in Gods handen stellen; en zijn wij ook zwakke en nietsbeduidende menschen, welaan, slechts gedaan, wat Hij zegt, en de zaak bij het einde aangegrepen, waar Hij ons leert ze aan te grijpen! Zoo werd Mozes' geringheid en nietigheid tot eene gansch geweldige grootte bij het volk en voor Faraö; en wat Gods Woord in Mozes' zwakheid uitrichten zou, daarvan ontving het volk een onderpand in hetgeen met den nietigen staf van Mozes geschied was, die van toen af de staf Gods heette. Den Apostel Paulus kwam zijne eigene zwakheid, toen hij trots deze den Christus wilde prediken, ook eerst als eene slang voor, die hem en de zaak des Evangelies schaden zou. (Gal. 4 : 13 en 14.) Maar aan de Corinthiërs schreef hij: „Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone". (2 Cor. 12 : 9.)
IIet andere teeken moest Mozes en verder het volk Israël van de almacht van Gods genade overtuigen, volgens welke Hij de zonden Zijns volks, hoewel zij er zijn, niet toerekent, en den onreine reinigt door Zijn Woord, wanneer men het gehoorzaamt. Bij de betrachting van dit beeld kunnen wij er niet aan denken, de melaatsehheid op te vatten als slechts op de uiterlijke ellende des volks in Egypte ziende, alsof bet Israëlietische volk niet, vóór alle dingen, van de ellende zijner zonden en van het kwade geweten van Egyptische zonden overtuigd, en van de gewisheid zijner verlossing uit deze ellende moest verzekerd worden, om eene gegronde hoop te hebben op lichamelijke verlossing uit de dienstbaarheid van Egypte.
IIet beeld leert alzoo ook u, hoe gij voor God innerlijk rein zijt, door de almacht Zijner genadige woorden, wanueer gij ook innerlijk onreiner zijt, dan gij zelf weet, opdat gij bij de belijdenis volhardt, en u door uwe zonden niet laat terughouden. — Het beeld wordt ons in Vers 6—8 in de volgende woorden voorgehouden: En de H e e r e z e i d e v e r d e r t ot h e m : S t e e k nu u w e h a n d in u w e n b o e z e m . En h ij s t a k z i j n e h a n d in z i j n e n b o e z e m ; d a a r n a t r ok h i j ze u i t , en z i e t , z i j n e h a n d was m e l a a t s c h , wit a l s s n e e u w . En H i j z e i d e : S t e e k uwe h a n d wed e r o m in uwen b o e z e m , en hij s t a k z i j n e h a nd w e d e r o m in z i j n e n b o e z e m , d a a r n a t r o k h i j ze u it z i j n e n b o e z e m , en z i e t , zij was w e d e r als z i jn a n d e r v l e e s c h.
De hand in den boezem steken, beteekent, dat men haar in het hart steekt. Waar de hand op Gods bevel ingestoken wordt, daar is het God, Die den mensch ontdekt, wat tot zijne grondige verootmoediging dienen zal, opdat alleen Gods genade verhoogd, en Hem alleen de eere gegeven worde. Waar de hand op Gods bevel weder uit den boezem getrokken wordt, ïhelaatsch, wit als sneeuw, daar wijst God ons aan, dat het gansche innerlijk des menschen eene melaatsehheid, een den dood toegevallen innerlijk is, en dat niets daarin komen kan, of het wordt ten eenemale melaatsch. Zoo toont dan dit beeld ons diep, inwendig verderf aan. Wat uit het binnenste voortkomt, is als het binnenste. Het is alles melaatsch : hart, gemoed, wil, verstand, gedachten en doen. Wie zou, als God hem zulks ontdekt, niet vertwijfelen aan alle verlossing? "Wie vermag of durft bij den aanblik van zijn diep verderf uog belijden: De verlossing is voor mij; ook ik, ook ik ben gered ? Daar vermag alleen God te toonen, dat nochtans bij Hem en voor Hem de verlossing, de zaligheid aanwezig is, en door Hem geboden is Maar dat gaat wonderbaar toe. Steek de hand wederom in den boezem, spreekt de Heere; daar zou men nu denken: Is de hand ganseh melaatsch ge- j worden, door ze in den melaatsohen boezem te steken, zoo zal ze, door haar nogmaals in dezen boezem te steken, wel nooit weder te voorschijn komen, of ten minste liaif of geheel verrot Maar het ging gansch anders, dan wij zouden verwacht hebben. Toen de hand weder in den boezem gestoken en daarna uitgetrokken werd, ziet, toen was zij gezond, toen was zij rein: er was gansch geene melaatschheid meer a a n ,— daar is inwendig ook geene melaatschheid meer, veeleer is daarbinnen eene heelende en reinigende kracht; — hoe is zulks nu denkbaar of mogelijk? O! dat is niet alleen mogelijk, maar het geschiedt, het staat daar door des Heeren Woord ; gelijk ook de Heere Jesus gezegd heeft (Joh. 15 : 3 ) : „Gijlieden zijt nu rein, om het woord, dat Ik tot u gesproken heb". Hoe is het daarmee nu gesteld? O! als God oordeelt naar Zijne heilige Wet, naar Zijne gerechtigheid en heiligheid, wat is er dan in ons anders dan hetgeen gelijk aan de melaatschheid is. Waar God daarentegen de misdaad bedekt, de melaatschheid niet toerekent, — waar Hij geene melaatschheid ziet aan Zijn volk, waar Hij Zijn volk aanziet in genade, daar is geene melaatschheid meer, al is zij er ook. Zoo zal het zijn, zooals Zijn Woord zegt. En waar Hij nu in den melaatschen boezem bovendien Zijnen Geest geeft, daar is met dezen Geest ook te gelijk het geloof in den boezem, daar raakt de weder in den boezem gestokene hand de melaatschheid niet aan, maai' vindt daar de goederen des geloofs, en komt derhalve rein te voorschijn. Maar de verdienende oorzaalr'van zulk eene wonderbare en plotselinge herschepping ligt in hetgeen in Jes 53 : 8, volgens het Hebreeuwsch, geschreven staat: „Om de overtreding mijns volks was de melaatschheid op Hem". Zoo leert u dan het tweede beeld het blijmoedig te wagen en uit te spreken: „Ik dank God door Jesus Christus, onzen Heere".
Het derde teeken moest de billijke verbazing des volks opwekken, en hen ten volle overtuigen van hetgeen dan eigenlijk achter die gansche geweldige macht der Egyptische wereld i steekt, en dient ook ons tot beleering, dat ons geloof de overwinning is, die de wereld overwonnen heeft. Zelfs de onbegenadigden onder het volk konden aan dit laatste teeken geen geloof weigeren, daar bet nog meer dan de andere de zinnen aandeed, en iets ongehoords was. God begon met dit teeken Zijne straffen aan alle goden van Egypte te toonen. De Nijlstroom gold bij de Egyptenaren voor het voornaamste geschenk der godheid. Het water van dezen stroom was hun eene godheid, ja het was hun een god, die zijns gelijke niet had. Dit water was hun leven, hun roem. Wat dit water was en nog heden is voor hen, die uit den Nijl drinken, drukken de Turken uit, wanneer zij zeggen, dat hun profeet, ingeval hij uit den Nijl gedronken had, Allah om onsterfelijkheid zou gebeden hebben, ten einde het eeuwig te drinken. Bij zulk eene goddelijke vereering, zooals de Egyptenaren die aan den Nijlstroom bewezen, zal zelfs Israël niet vrijgebleven zijn van eene dergelijke bevangenheid tot zoodanige vereering. Maar de Heere spreekt: Zoo zij ook deze t w e e t e e k e n e n n i e t g e l o o v e n, n o c h n a a r uwe s t em h o o r e n , zoo n e em van de w a t e r e n der r i v i e r , en g i e t ze op h e t d r o g e , zoo z u l l e n de w a t e r e n , die gij uit de r i v i e r z u lt n e m e n , d i e z e l v e z u l l e n tot b l o e d w o r d e n op het d r o g e . (Vers 9.) Ziet, daar werd de weldaad van dezen gevierden watergod uit haar gebied genomen, en op het droge uitgegoten, en het moest daar blijven liggen ; en uit de weldaad des afgods kwam nu niet eene wonderbloem of een wonderboom of iets dergelijks voort, maar bloed, waarvan iedereen eenen afkeer had. Hoe moest dit teeken, onder zulk eene omstaudigheid, de Israëlieten aangrijpen, en tot het geloof bewegen, en te gelijk de Egyptenaren, wien dit teeken niet verborgen kon blijven, verschrikken ! De God van Mozes verandert de weldaad in het tegenovergestelde, tot een oordeel over het Egyptische volk en zijne goden. Wat kan de wereld anders, dan de heerlijkheid des onverderfelijken God veranderen in een beeld, en de weldaden van God voor dit leven aan hare goden, d. i aan zichzelven en aan hunne macht toeschrijven, en dan op zulk eene macht zich verhoovaardigen, en den levenden God, Zijne genade, wenken en bevelen voor niets achten. En hoe beeft het zwakke geloof voor zulk eene macht terug! Maar waar het Evangelie het woord van verlossing wil brengen, daar ontneemt zij der goddelooze wereld haren vrede, en is haar als een zwaard; en wat voor de wereld Gods weldaad was, wordt haar, dewijl zij haar aan de afgoden of aan hare eigene macht toekent, tot een oordeel, en de macht der wereld lost zich op in bloed en dood. (Yergel Openb. 1 1 : 6 ; Hoofdst 1 6 : 3 en 4.) Ik heb de wereld overwonnen, spreekt de groote Zegekoning.
Wij leeren hier, hoe weinig zelfs de geloovigen gezind zijn, om den wille Gods te doen. Diegenen, welke niet van God geroepen zijn, zijn steeds bereid, om land en zee te omreizen, ten einde eenen Jodengenoot te maken, of zijn steeds gehoorzaam, om den wille Gods te doen; ten minste gelooven zij zulks van zichzelven; goede werken hebben zij zeer vele en steeds bij de hand, en zij willen er nog meer doen; gelijk ook de Farizeër in het Evangelie (zie Luk. 18 . 11) vol van zulk eenen roem was. Voor zulke lieden moet Mozes een leerling zijn. Maar de ware begenadigden zullen steeds dit wederstreven bij zich vinden, dat zij, vooral bij zekere keerpunten in hun leven, die voor henzelven en voor anderen rijk aan gevolgen en ook aan zegen zijn, niet anders doen dan Mozes hier deed, dan Jereinias deed, toen hij zeide: Ik ben te jong; dan Jonas, toen hij zich op zee begaf; dan Petrus, toen hij de tegenwerping maakte: Geenszins Heere, want ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was. (Hand. 10 : 14.) Ja dan juist moeten wij den wil Gods erkennen, als zich in ons zulk een wederstreven daartegen verheft. Zoo wilde ook Abraham in het eerst niet gehoorzamen, toen tot hem gezegd werd: Werp de dienstmaagd uit met haren zoon. En er was en er is een tijd, waarin de uitverkorenen het voor een hard woord, j a voor eenen gruwel houden, de wet met hare werken uit te werpen. Zoo het anders ware, dan had Paulus zijnen Brief aan de Romeinen, aan de Galatiërs en aan de Hebreen niet behoeven te schrijven.
De Heere moge den Zijnen alles gezegd hebben, en tot Zijne woorden vele teekenen, (zoo wij er maar hart en oogen voor' hebben), toegevoegd hebben, — zoolang Hij niet bovendien de genade Zijns Heiligen Geestes geeft, door Welken wij het voor ons gelooven, wat wij hooren, zoo zullen wij evenwel altijd vol vreeze zijn, tegen de wegen en werken, die wij te gaan en te doen hebben, opzien, en meenen, dat er een leeuw op den weg is; en zullen zeer vindingrijk zijn, om allerlei verontschuldigingen te maken. Nu zien wij op het zwakke lichaam, dan op de vele zonden, straks op de menschen, of op allerlei omstandigheden, waarom wij niet kunnen. Zoo leeren wij dus uit deze geschiedenis, hoe zondig wij zijn, hoe door en door verdorven, en hoe groot daarentegen het geduld en de lankmoedigheid Gods met de Zijnen is; ook leeren wij, wat voor schepsels diegenen op zichzelven zijn, die de Heere uitverkoren heeft, en hoe Hij juist door hen Zijnen wil ten uitvoer brengt, opdat alleen aan God de eere verblijve van al Zijn doen, dat Hij door menschen laat verrichten.
Zoo werpt dan Mozes hiertegen in: I k b e n z w a a r van m o n d , en z w a a r v a n t o n g , betuigende dat hij dit gebrek niet van gisteren of eergisteren heeft, maar het altijd heeft gehad, en bijzonderlijk gevoeld, sedert de Heere tot hem uit den braambosch gesproken had. In hoe verre dit voor hemzelven een gewichtige grond geweest is, laat zich niet bepalen. Ook in Hoofdstuk 6 : 1 1 komt hij nogmaals met deze uitvlucht voor den dag: „Daartoe" zeide hij, „ben ik onbesneden van lippen". Dat deze grond noch voor God, noch voor menschen geldig was, weten wij uit den mond van den martelaar Stefanus, die van Mozes getuigt, dat hij machtig in woorden geweest is. En een mensch kan zelfs zwaar van mond en zwaar van tong zijn, terwijl nochtans elk zijner woorden den geloovigen een sleutel is, waardoor hun de hemel opengaat, en daarentegen een molensteen voor de ongeloovigen, zoodat de wereldzee er door beroerd wordt.
Opmerkelijk is het intusschen, dat Mozes met zijne woorden, die hij tot God richt, zijne eigene tegenwerpingen ontzenuwt. Hij noemt God hier Heere, d. i. een almachtig Gebieder en Heei'seher over al het geschapene, en zichzelven eenen knecht van zulk eenen Heere. Maar juist zoo is het met ons geloof gesteld, dat wij denken: God vermag bij anderen alles, maar bij ons wil Hij zulk een vermogen niet aanwenden, en wij zijn gaarne Gods knechten, maar verontschuldigen ons met de bergen en heuvelen, waar wij niet overheen kunnen komen. "Wie verbergt zich niet achter allerlei onvermogen en zwakheid, waar hij den wille Gods te doen, waar liij te gelooven heeft? Waarlijk, er moet nog wel eene andere genade lieerschen, het moet bij ons alles tot het uiterste komen, en het „zullen" der Wet ons zwaar aan den hals hangen, alvorens wij met Abraham ons verstorven lichaam niet aanzien.
De Heere God in den hemel is toch genadig en barmhartig, en bestraft Mozes en bestraft ook ons alleen met bemoedigende woorden, waarbij Hij ons onverstand ganschelijk aan den dag brengt. Zoo spreekt Hij tot Mozes: W i e h e e f t den m e n s c h den mond g e m a a k t (Hebr. geplaatst)? of wie h e e f t d e n s t o m m e , of d o o v e , of z i e n d e , of b l i n de g e m a a k t ? B e n I k h e t n i e t , de H e e r e ? Wie heeft den mond zijne plaats in het lichaam gegeven, dat de mond zich juist daar aan het hoofd bevindt, waar hij zijne geschikte plaats heeft, tusschen de ooren, en onder de oogen en den neus. IIij, die den mond geplaatst en geschapen heeft, kan immers den mond wel een weinig wijzigen, zoodat men óf zwaar van spraak zij, óf enkel welluidende klanken voortbrengt. Eens had de wereld eenerlei tong, eenerlei taal. Wie was het, die toenmaals der menschen spraak verwarde, dat niemand de taal van zijnen naaste verstond? Er zijn in elke taal keelletters, tongletters, tandletters en vooral lipletters; wie geeft het, dat op eens de keel des eenen als koper, des anderen als zilver klonk? Yan waar, dat er zoo vele verschillende stemmen als menschen zijn, dat de stem des eenen afneemt, die des anderen toeneemt? Wie maakt het eene hart mat, of wie verheft het andere, zoodat de een met al zijne redeneering niets zegt, en de andere welsprekend is? — O! er ligt in deze woorden des Heeren zoo velerlei troost voor zoo menigeen. Voor diegenen, welke anderen het getuigenis des Heeren hebben te brengen, ligt er deze troost in, dien wij ook in Luk. 21 : 15 vinden: „Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u zetten". Yoor degenen die doof en stom, of blind zijn, of andere lichamelijke gebreken of zwakheden hebben, hebben wij hier den troost, dat zij alzoo Gods raad dienen, en dat de Heere, wanneer het Hem behaagt, hen wel kan genezen, zooals wij het uit het heerlijke Evangelie weten. Gezondheid en krankheid, — het komt alles niet bijgeval, maar van Zijne Vaderlijke hand. En aan wien hebben wij het te danken, dat wij spreken, hooren en zien kunnen? Het geldt in het natuurlijke zoowel als in het geestelijke, wat wij Spr. 20 : 12 lezen: „Een hoorend oor en een ziend oog heeft de Heere gemaakt, ja die beide". Daarom mogen wij tegen alle zwakheid en ongeschiktheid kampen, waar het er om gaat, den wil Gods te doen, en wij daartoe Zijne roeping hebben. Wij zetten ons vertrouwen op Hem, Die welsprekend maakt, Die het geeft, dat wij hooren en zien, en van Wien gezegd is: „Hij geeft den moeden kracht, en IIij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft".
Maar dat de Heere hier Zich onzer ontferme en het ons schenke, dat wij zulks gelooven, en niet twijfelen, anders hooren wij dat alles wel, zooals ook Mozes zulks hoorde, maar dan doen wij als Mozes, die, nadat hij reeds viermaal allerlei tegenwerpingen gemaakt had, eindelijk zoo tegen zijne zending opzag, dat hij niet van zijne plaats te bewegen was, en gansch versaagde. Hoewel de Heere, na de genadige onderrichting, dat Hij almachtig is, tot hem gezegd had (Veis 12): En nu g a h e n e n , en Ik zal met u w e n mond z i j n , en Ik z a l u l e e r e n , wat gij s p r e k e n z u l t , zoo wierp hij evenwel de gansche zending van zich, en sprak (Vers 13): O c h H e e r e , zend toch door de h a n d d e s g e n e n, d i e n Gij z o u d t z e n d e n . Hoewel de Heere na zoo veelvuldige genadige onderwijzing, dat Hij almachtig is, en woord en trouwe houdt, tot ons in den 32't c n Psalm zegt: „Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zjjn; weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel", — zoo zeggen wij toch gewoonlijk in diepen nood, als de golven der benauwdheid ons overstelpen : Laat mij, laat mij, — ik kan, ik mag niet, mijne ellende is te groot! Wat? zou aan mij een wonder geschieden? Er zijn zoo vele anderen, die beter zijn.
Zulk een zich onttrekken, zulk een volkomen terugtrekken wekt des Heeren toorn. T o e n o n t s t a k de t o o r n des I l e e r e n o v e r M o z e s , zoo lezen wij in Yers 14. Met den toorn des Heeren tegen de Zijnen is het toch wonderlijk gesteld. Deze toorn is schrikkelijk, maar gaat nochtans spoedig in ontferming en liefde over, want alleen liefde is de grond van dezen toorn. Immers, wat wil God anders dan het heil der Zijnen, en dat zij derhalve, een ieder in zijnen stand, naar zijne roeping, Zijnen wil doen. Maar waar zij nu weigeren dien wil te doen, en die genade en eere, die God hun verleent, verre van zich houden, ja van zicli stooten, daar moet Hij over zulk eene verkeerdheid toornen. Dezen toorn zal Mozes in zijn binnenste diep ondervonden hebben, anders had hij het niet kunnen weten, dat des Heeren toorn tegen hem ontbrand was. En ook wij kunnen het wel weten, dat wij des Heeren toorn opgewekt hebben, daar alsdan onrust, angst en dikke duisternis over onze ziel komt. Maar hoe waar is het, dat de Heere niet eeuwiglijk blijft toornen; maar in het midden des toorns Zijner ontferming blijft gedenken. Intusschen verliezen wij altijd iets met onze verkeerdheid en ons ongeloof. Het gaat ons alsdan als Barak, toen hij Debora liet weten: „Indien gij met mij trekken zult, zal ik henentrekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zoo zal ik niet trekken". — Toen kreeg hij tot antwoord: „Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eere de uwe niet zal zijn op dezen weg". (Richt. 4.) En zoo kreeg ook Mozes als het ware, tot antwoord: De eere zal de uwe niet zijn op dezen weg. Daarom zeide de Heere tot hem: Is n i e t A a r o n , de L e v i e t , uw b r o e d e r ? Ik w e e t, d a t h i j z e e r wel s p r e k e n zal. Zoo werd nu iets van de eer, die Mozes hebben zou, op Aaron gelegd. En deze, die van den stam Levi gewis de voornaamste was, en den volke met gebed en smeeking tot den Heere om verlossing' den weg wees, en door God te voren reeds toebereid was, om dat te doen, wat Mozes niet doen wilde, hij ontvangt van God eene inwendige roeping en drang, om zijnen broeder in Midian te gaan opzoeken, zeer waarschijnlijk met het doel, om Mozes als redder van het volk uit te noodigen, naar Egypte te komen. Alzoo geeft God dan in Zijne genade aan Mozes eenen metgezel, eenen getrouwen helper en woordvoerder; en het verbond Gods met Levi, in hetwelk de Levieten steeds gewilliger en getrouwer waren dan de priesters, krijgt hier eene heerlijke wijding. Aaron geloofde de verlossing door Mozes, zoodra hij zijnen broeder in het gezicht kreeg. Dat is de zin der woorden: En ook z i e t , hij zal u i t g a a n u t e g e m o e t, w a n n e e r h i j u z i e t , zoo zal h i j in z i j n h a r t verb l i j d z i j n ; want dat luidt evenals Luk. 1 : 41 en 42. Intusschen ontnam God aan Mozes niet het hooge ambt, waartoe Hij hem geroepen had. Waar Mozes den moed niet toe had, om het het volk en Earaö van Godswege aan te zeggen, dat had hij alles aan Aiiron te zeggen, en hem niets te verbergen. G i j dan z u l t tot h e m s p r e k e n , en de w o o r d en i n z i j n e n m o n d l e g g e n . (Vers 15.) Zij zouden verder niet zorgen, wat zij van dag tot dag te spreken of te doen zouden hebben, want de Heere zegt vervolgens: En Ik zal m e t u w e n m o n d en m e t z i j n e n m o n d z i j n , en Ik z a l u l i e d e n l e e r e n , wat gij d o e n z u l t . Zoo luidt het ook later tot de jongeren (Luk. 12: 11 en 12): „Zijt niet bezorgd, hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult; want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leeren, hetgeen gij spreken moet".
O! welk een getrouw, welk een genadig God is onze God, Die de Zjjnen, hoe wederstrevig zij ook tegen Hem zijn, en hoezeer Hij deswege over hen toornen moet, evenwel niet, verwerpt, maar Zijnen raad tot hun heil en tot heil dergenen, die hun aanbevolen zijn, met hen in genade doorzet ea Zich over hunne zwakheden ontfermt, zoodat zij zelfs eenen/ metgezel en helper krijgen, die hen helpt den wille Gods te doen, en wel met alle liefde en trouw helpt. Maar evenwel zullen zij persoonlijk den wil Gods doen. Hoe zwaar valt het. echter altijd nog den mensch, anderen Gods Woord aan te kondigen. Bij Mozes zullen wij dat nog ontwaren. Maar wij zijn niet te verontschuldigen, dat wij zulk eene groote vreezehebben, en zoozeer tegen eenen mensch opzien, die toch voor God hooi en verdord gras is, al ontfermt ook God Zich deswege over ons. God zet evenwel, wat wij nogmaab doen: uitkomen, Mozes niet onder Aiiron. Mozes zal de uitverkoren» blijven, hij zal A i i r o n t o t e e n e n God z i j n , d i. Aaron zal datgene, wat Mozes tot hem spreekt, opnemen als woorden en aanwijzingen vol van Goddelijk gezag. Mozes zou verder niet een koninklijk kleed aantrekken, hij zou niet met eenen schepter of een zwaard voor het volk en voor Farao verschijnen, niet met uiterlijke pracht zou hij voor hem komen, maar met den i eenvoudigen of gemeenen herdersstaf, waarmede hij de teekenen doen zou. Dezen zou hij tegenover den gouden schepter van Farao stellen; want God stort des vijands boosheid neder door hetgeen voor het oog gering en veracht is. Zoo nam David, toen hij den machtigen reus te gemoet liep, niets mededan eenen staf, eenen slinger en eenen gladden steen uit d& beek, — en wij, laten ook wij niets medenemen op den weg, waar wij den onzen het heil verkondigen, of wereld, duivel en dood moeten te gemoet treden, dan den stok en staf Gods, het geschrevene Woord des Heeren. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 december 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Aanteekeningen op Exodus 4

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 december 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's