Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Exodus 5.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Exodus 5.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 1. God de Heere bereidt Zijn volk een feest, dat zij Hem eeuwig houden zullen. Zij zullen het begin van dit feest houden in de woestijn, reeds in dit aardsche leven, waar het alles niet anders dan eene woestijn is. Dit volk heb Ik Mij toebereid, het zal Mijnen lof verkondigen, spreekt de Heere. Zulk eenen godsdienst heeft de Heere des hemels en der aarde bevolen. De afgodendienst is een treurige godsdienst, en zijne feesten zijn feesten van den dienst der zonden, waarbij vleesch en geest bevlekt worden.
Godsdienst schenkt een gereinigd geweten en vergeving der zonden, vrede met God en vreugde in den Heere, het begin van eeuwige vreugde. Er zullen er altijd toegevoegd worden tot de menigte der vele duizenden feestvierenden (Hebr. 12 : 22), die Hem deswege feestviereu, en zich daarover voor Hem verblijden, dat zij gewasschen zijn van hunne zonden in het bloed des Lams, in het bloed van het eeuwig en alleen voor Hem geldend offer. Maar alvorens dit volk tot zulk een feestvieren komt, bevindt het zich steeds in de slavernij van den belschen Farao, in de banden der zonden, onder het juk van eene wet, dat zij niet dragen kunnen, en in het geweld van allerlei Gode vijandige potentaten, en kunnen niet loskomen: zij kunnen zichzelven niet bevrijden, en liggen daar neder met een bezwaard gemoed, bedroefd en ternedergedrukt. Daar komt dan Gods Woord, daar komen Zijne boden, die den vrede brengen, die de verlossing aankondigen, menschen uit de menschen, maar begenadigde menschen, die zeggen kunnen: „Mij is barmhartigheid geschied". Dezen kennen alleen .den Heere, Zijnen wil en bevel en Zijn volk, anders vreezen zij geene macht ter wereld, en spreken in den Naam Desgenen, Die hen gezonden heeft: ^Alzoo z e g t de H e e r e , de God van I s r a ë l : L a a t Mijn v o l k t r e k k e n.
„Alzoo zegt de Heere." Eu wanneer Ilij dat zegt, dan is het Zijn allerheiligste en genadigste wil; en wie heeft ooit dezen wil wederstaan en vrede gehad? „De Heere", — de Eerste en de Laatste, I)ie het Verbond, den vaderen gezworen, getrouw vervult, de God Israëls, Die Zich over het arme, met Hem om verlossing worstelend hoopje niet schaamt, maar het Zich vast voorgenomen heeft, Zich als Zijnen God en machtigen Helper in den nood te bewijzen. „Laat Mijn volk trekken", — Israël zal trekken tot zijne ruste, laat het los, gij helsche Farao, gij verstikkende zonde, gij verdoemende wet, gij tirannieke wereld! Het zal hun, die Zijn volk vasthouden, opgelegd worden, het te laten trekken, opdat zij veroordeeld en verdoemd worden, omdat zij Zijn volk bedroefd hebben.
Mozes en Aaron zijn voor Faraö met het groote woord van bevrijding verschenen; welk gevolg zal het hebben ?
Yers 2. Maar F a r a ö z e i d e : Wie is de H e e r e, W i e n s s t e m ik g e h o o r z a m e n zou, om I s r a ë l te l a t e n t r e k k e n ? Ik ken den H e e r « n i e t , en ik zal ook I s r a ë l n i e t l a t e n t r e k k e n.
De vijand voert al zijn geschut aan, en blaast, oogenschijnlijk, de gansche macht van het „alzoo zegt de Heere" weg als kaf. Men heeft van vrede gesproken, en de oorlog breekt los. De slag is nauwelijks begonnen, of hij schijnt verloren te zijn. Op zulk eenen wederstand moet het woord van verlossing en van feestvieren zich voorbereid houden. Het Kijk des Heeren verhoogt zich het meest door dezen wederstand; daar bewijst het Woord op de heerlijkste wijze, wat het vermag. Wanneer de zege bevochten is, dan komt het aan het licht, hoe lief God de Heere Zijn volk heeft. Zijn volk zal intusschen geduld leeren en geloof oefenen, het zal toch zoo komen, gelijk God het wil, de menschen mogen willen of niet willen; de Heere God weet het wel heerlijk ten uitvoer te brengen, op Zijnen eigenen tijd en Zijne ure. Maar hoe blind, hoe hardnekkig is de wereld, welke God wel Zijn Woord laat hooren, maar aan welke Ilij Zijnen Geest niet geeft! „Wie is Jehovah? — ik ken Hem niet, ik ben niet verplicht, Hem te gehoorzamen, ik wil het niet doen" ; dit is de lastering in den mond van al degenen, die niet bekeerd zijn. Zij hebben aan hunne afgoden genoeg. Het is in zeker opzicht wel waar, wanneer zij zeggen: „Ik ken den Heere niet", maar waar men den duivel tot heer en zijnen eigenen wil tot wet heeft, en volgens eigen willekeur handelt, wil dat intusschen zooveel zeggen als: Ik wil Hem niet kennen. Men zal de wereld nooit anders vinden: haar eigen wil geldt bij haar voor wet; en juist diegenen, welke op eigen vrijen wil bogen, worden steeds onbuigzamer, hoe meer hun het Woord Gods nabij komt. Dat is het loon van het handhaven van den eigen vrijen wil, men heeft niet gewild, omdat men niet gewild heeft. „De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God", heet het in Ps. 14: 1. En: „De overtreding des goddeloozen spreekt in het binnenste van mijn hart : Er is geene vreeze Gods voor zijne oogen. Want lijj vleit zichzelven in zijne oogen, als men zijne ongerechtigheid bevindt, die te haten is". (Ps 30: 2 en 3.) Daarom zeggen zij tot God: „Wijle van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geenen lust". (Job 21 : 14.) De wereld wil degenen, die des Heeren zijn, niet vrij laten trekken, niet den Heere een feest laten houden, niet den wil Gods laten doen, noch den waren godsdienst laten uitoefenen, omdat zij haren eigen wil wil laten gelden, om in de zonde te blijven, en houdt zich vreemd aan God en aan de kennis Zijns Naams, omdat zij haar goddeloos en verdraaid wezen niet wil loslaten. Zoo zeiden ook de Farizeën tot den Heere: „Wie zijt Gij? Wien maakt Gij Uzelven? Zeggeu wij niet met recht, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt?" En : „Gij hebt niet gewild", zeide de Heere, „dat Ik de kinderen van Jerusalem zou verzamelen, gelijk eene hen hare kiekens verzamelt onder hare vleugelen". De Parizeer zegt: „Ik wil niet", de wereld spreekt: „Ik wil niet; heb ik dan ook niet eenen god ? Wat brengt gij daar voor eene nieuwe leer?" Zoo spraken van ouds her alle tirannen en vijanden van de Kerk Gods. — De duivel zegt ook : „Ik wil de ziel niet loslaten, — de zonde en de verdoemende wet willen ook niet loslaten, dat de ziel den Ileere een feest houde. Maar de Ileere spreekt: „Gij zult, gij zult".
Vers 3. Het Woord des Ileeren wijkt niet, keert niet achterwaarts, bindt bij weigering nog strakker aan. Gods knechten zijn niet ongehoorzaam, herroepen niets. Gods waarheid staat bij hen hooger dan al het hooge, en gaat bij hen boven alles. „Dat Zijne gunstgenooten van vreugde opspringen, om die eer; dat zij juichen op hunne legers. De verheffingen Gods zullen in hunne keel zijn; en een tweesnijdend zwaard in hunne hand; om wraak te doen over de Heidenen, — om hunne koningen te binden mot ketenen", heet het Psalm 149.
Mozes en Aiiron wijken niet, laten zich geene vrees aanjagen door de woede van den tiran, door zijn gruwelijk antwoord. De God der I I e b r e e n is ons o n t m o e t , zeggen zij. Zoo staat er ook Jes. 50 : 5 en 7, — en daarin lag de moed van Mozes en Aiiron, en daarin ligt de moed van alle geloovigen tegen den Satan on de wereld verborgen —: „De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet wederspannig, ik wijk niet achterwaarts. Ik geef mijnen rug dengenen, die mij slaan Want de Heere Heere helpt mij, daarom word ik niet te schande". — „De God der Hebreen is ons ontmoet." Maken wij er de toepassing van tegenover wereld, zonde, duivel en dood, die ons niet willen laten trekken, om den Heere een feest te houden. Hebreër beteekent iemand, die uit het eene land naar het andere trekt, om daar eene vaste woning te hebben, die van deze zijde naar gene zijde trekt. God schaamt Zich onzer niet, die onze maagschap en ons vaders huis vergeten, en uit de heerschappij des duivels, der wereld, en uit den dienst der zonde wegtrekken naar het Koninkrijk Gods, uit het onzal;g tegenwoordige, naar het volzalig toekomende, — daarheen, daar moet het heen I Wat is er aan gelegen, of onze vijanden ons niet willen laten trekken? Het Woord van eeuwige ontferming, van eeuw ige genade aangegrepen,— daar staat het geschreven ! I k neem afscheid van u, o vijand ; en tegenover uw „ik wil niet" stel ik de roeping van mijnen God. Wij hebben den Heere onzen God te offeren. „De rechtvaardige zal uit het geloof leveu", dat zal alleen godsdienst zijn. — Den weg van d r i e dagen. Wanneer wij tot de kracht der opstanding gekomen zijn, waarmede onze GoJ Zich zal verheffen, ons tot blijdschap, dan laten wij Hem al het verlere over . — D a t H i j ons n i e t o v e r kome met p e s t i l e n t i e of m et het z w a a r d . Wij moeten Goie meer gehoorzamen dan den menschen, den duivel, der zonde en der verdoemende wet. Of — of Wij gehoorzamen den wil Gods om Hem een feest te houden, d. i. wij gelooven, gelooven alleenlijk, wat God zegt van de vrjje vergeving der zonde, of de toorn Gods is tegen ons gericht, en wij worden gestraft; maar gelooven wij alleenlijk, in weerwil van allen nood ,der zonde, zoowel als der ziel en des lichaams, zoo zal de Heere onze God der hel eene pestilentie zijn on „den Leviathan bezoeken met Zijn hard en groot en sterk zwaard". (Jes. 2 7 : 1 )
Vers 4. Gij Mozes en Aiiron. — Gansch verachtelijk en vernederend! Wel mocht I'aulus betuigen: „Ik schaam mij het Evangelie 'van Christus niet". Do Atheners immers zeiden van hem: „Wat wil toch deze klapper zeggen?" Ea do groote raad der Joden schold den waarachtigen Getuige der waarheid eoncn verleider. Dat moet do waarheid zich eenen tijd lang laten welgevallen, als ware zij niet uit God, als ware het verdicht en gelogen, wat zjj betuigt. Niets wordt door de wereld met meer verachting behandeld dan het Evangelie, dan de loer van liefde, barmhartigheid en gerechtigheid, en dat een volk of eene ziel Gode een feest zou houden, bevrijd van zijne banden. Maar de getuigen Gods laten zich door zoodanigen hoon en smaad niet weerhouden, vreezen ook niet de woede der tirannen; zij vragen alleen naar Gods waarheid en bevel. De Ileere is hun vaste Burg.
W a a r o m t r e k t g i j het v o l k a f v a n h u n n e w e r k e n? Dat was van ouds her de bijtende vraag van al degenen, die onder de wet zijn. van alle werkheiligen, in hot bijzonder van de Roomsche Farao's. De zielen zijn er alleen, om voor den Antichrist harden arbeid te verrichten, om voor hem te bouwen en hem geld te verschaffen. Gij predikers van het feest des Heeren wilt het volk tot luiaards maken, dat zjj in het geheel niets doen. Gij zijt antinomianen, gjj zijt tegen de goede werken; gij spreekt tegen inijne wet; gij zijt opruiers, rustverstoorders en verdervers van al onze goede zaken ; gij schaadt het gemeen welzijn.
G a a t heen tot uwe lasten. Dat is voor u gezonder en beter dan uw ijdel gepraat. O, hoe zeer kunnen duivel en wereld, de verkeerd opgevatte wet en daarbij het aanklagend geweten eene bezwaarde ziel, alsook hare ware troosters bemoeilijken, wanneer zij, overeenkomstig het woord der verlossing, zich zou laten zinken op den eenigen grond haars heils, harer ruste, — en zoo van de tirannie der zonde en des duivels zou bevrijd zijn. Hoe wordt daar de ziel tot den harden arbeid der wet en tot de werken teruggestooten, hoe moet zjj zich daar als eene zondares, als eene verleidster van zichzelve en van anderen laten aanduiden! Hoe zeer doet daar de helsche Faraö de ziel met zijn „gaat heen tot uwe lasten" Christus en de vrijheid en verlossing in Christus, waartoe zij geroepen is, uit het oog en het hart verliezen.
Vers 5. Verder z e i d e F a r a ö : Z i e t , hot v o l k des l a n d s is a l r e e d s te veel; — ja des volks, dat de belofte heeft, ofschoon het nog niet tot bevrijding, tot zekerheid zijner zaligheid doorgeworsteld is, is den duivel altijd te veel in den lande. Hij zou hen gaarne tot den laatsten man toe, door zijnen zwaren arbeid, dien hij hun oplegt, uitroeien. Zij behoeven slechts eenmaal, zoo denkt hij, den Heere een feest te houden, of zij zullen vanwege de groote vreugde al ras zeer vermeerderen. Daarom spreekt hij hen barsch toe en stelt al wat hij kan in het werk, opdat toch niets van het Woord Gods geschiede.
Vers 6 —18. Mozes en Aiiron zijn met verachting behandeld, en als opruiers van het volk weggezonden. Zulk eene verachting moet het Woord Gods dikwerf verdragen. Farao laat nu de aandrijvers des volks, waarschijnlijk Egyptenaren, en hunne ambtlieden, die uit de voornaamsten van de kinderen Israëls waren, voor zich roepen; en daar werd nu Israëls dienst zoo verzwaard, dat zij het onmogelijke moesten doen. De tichel- of baksteenen worden in Egypte niet gebrand, maar van het Nijlslib, met fijngehakt stroo vermengd, tot baksteenen gemaakt, zooals men ook bij ons leem, met stroo vermengd, tot baksteenen maakt, en soms haar gebruikt, om mortel te maken. Het stroo kwam van de korenvelden; maar dewijl men het koren niet dorschte, zoo als bij ons, maar op het veld met den dorschwagen over het stroo reed, om de vrucht er uit te drijven, werd het stroo door den wagen geheel fijngesneden, en dan te gelijk met do vrucht door de wanschop omhooggeworpen; het stroo werd zoo eigenlijk kaf, dat door den wind verstrooid werd. Aangezien Egypte vanouds de korenschuur der aarde was, was er daar stroo of kaf genoeg op de velden. Tot dusverre hadden de Egyptenaren het stroo geleverd; — maar van nu af moesten de kinderen Israëls het zelf gaan zoeken en verzamelen, — w a a r gij het v i n d t , zoo staat er in Vers 11. Doch dat was in den tijd, waarin Farao het bevel gaf, zoo gemakkelijk niet, dewijl de wind het meeste kaf reeds verstrooid had. Daarbij schijnen de Egyptenaren, die stroo hadden, het hun geweigerd te hebben, zoodat zij het gansehe land door als het ware om stroo moesten bedelen, of de stoppelen, volgens Vers 12, met moeite uit het veld trekken, om zoo genoegzaam stroo te krijgen. Wij zouden willen vragen, hoe het mogelijk is, dat menschen hunne medemenschen zoo kunnen onderdrukken, wisten wij niet, dat wij van nature geneigd zijn, God en onzen naaste, vooral wanneer hij een kind Gods is, te haten.
Tot bewijs voor de waarheid dezer geschiedenis diene, wat BuDsen, die overigens wegens zijne Schriftverdraaiing niet hoog bij ons aangeschreven staat, bij Vers 8 opmerkt. „Wij bezitten", schrijft hij, „eene voorstelling dezer dienstplichtigheid van het tichelmaken door Aziaten, die geheel de gezichtsvorming der Joden hebben, met oppertoezichters en schrijvers. Deze voorstelling wordt gevonden in het graf van een aanzienlijk ambtenaar uit den tijd van Tuthmoses III, onder wien (?) de verdrukking van het volk Israël begon."
Daar de gezamenlijke Israëlieten dagelijks eene bepaalde hoeveelheid tichelen moesten maken, zoo konden zij die, dewijl I velen hunner stroo moesten verzamelen, niet meer leveren. Daarom werden de ambtlieden door de aandrjjvers smadelijk geslagen (Vers 14), opdat zij hun eigen volk met harde slagen zouden aandrijven. En hunne klachten bij Farao, van wien zij zulke strenge bevelen niet schijnen verwacht te hebben, hielpen hun niets; zij werden zonder eenige barmhartigheid afgewezen. Het volk werd behandeld als overtreders, hoewel zij hunnen plicht gedaan hadden. Gods Woord moest eene valsche rede zijn; en het „g i j l i e d e n g a a t l e d i g , l e d i g g a at g i j " , was hun als een alles verpletterende donder, aller moed werd geknakt; niemand durfde meer luid opzuchten. Het onmogelijke werd geëischt, opdat men God en Zijn Woord zou laten varen, en alle geloof aan Zijne belofte opgeven. Met slagen jaagde men hun vrees aan, ten einde ook de sterksten ouder hen tot wanhoop te drijven, — elke vonk van hoop moest uitgedoofd, en de gedachte aan God uit do harten uitgeroeid worden.
Vragen wij nu, waarom de rechtvaardige God zulks alles toelaat, dan ligt het antwoord voor de hand. Het geschiedt wegens onze verkeerdheid, wanneer God allerlei lijden over ons brengt. Waar het Woord van verlossing komt, daar moet de ellende zich eerst terdege doen gevoelen, ten einde wij onze ellende recht grondig erkennen. Wij zijn zoo ongevoelig, zijn ondankbaar genoeg voor de verlossing, en vergeten zoo spoedig de ellende, de zonde en den jammer. Dat leeren wij wel uit de geschiedenis van Israël in de woestijn; bijna bij elke verzoeking begeerden zij weder naar Egypte terug te keeren. Wij leeren dat ook wel uit onze eigene geschiedenis; want hoe zeer wij ook van de wereld en van de zonde geleden hebben, evenwel gaat het hart toch telkens weder daarnaar uit. Daarom moeten de lasten ons zwaar drukken, opdat wij toch eenigszius de verlossing leeren op prijs stellen. Wij moeten tot op het onmogelijke gedreven worden, opdat wij leeren, dat bij den Heere geen ding onmogelijk is. Wij moeten de waarheid en de waardij van het geloof bij ervaring kennen, om Gods AVoord voor het Woord Gods te houden. Waar Gods Woord komt, daar gaat eerst alles het onderst boven, opdat Gods Woord, Zijne macht en trouwe zich heerlijk openbaren, als nochtans overwinnende. Voor eene wijle tijds zal het voor eene valsche rede aangezien worden, opdat alle Farao's en Rabsake's te schande worden. Waar do genade komt, daar beginnen duivel en zonde eerst recht te woeden; en waar wij van de wet zullen losgemaakt worden, opdat God het in de hand neme, om ons in eene door Christus vervulde Wet te zetten, daar schreeuwt alles: „Gij gaat ledig, ledig gaat gij". Maar wij zouden van de wet nooit vrij willen zijn, eischte zij van ons niet het onmogelijke.
Vers 19. Gewis, het wordt erger met de zonde en het woeden der wereld, waar het Evangelie, waar de genade komt; en de Wet laat niets af van hare eischen, maar zegt: Gij z u l t n i e t m i n d e r e n . — Dat kan wel dikwerf tot vertwijfeling brengen, waar alzoo alle hoop op verlossing en verzachting verdwijnt.
Vers 20 en 21. Hier leeren wij, wat voor menschen wij zijn. Wij zouden liever de belofte missen, dan ons onder het kruis te schikken, en het met geduld te dragen. Gods raad en weldaad wordt verdacht, als kwame daarvan al ons ongeluk, en wij voedeu de gedachte, dat ons datgene ten dood zal strekken, wat toch gekomen is, om ons leven, overvloed en alle ruimte te verschaffen. Hoe bezwaarlijk komen de meesten daartoe, dat zij gelooven tegen al het tegenstrijdige in.
E n zij z e i d e n tot h e n : De H e e r e zie op u, en r i c h t e h e t ! (Vers 21.) Hoe zeer steekt toch in ons hart louter onverstand. Was het Mozes' schuld, dat de ambtlieden des Heeren wraak over hem inriepen ? Is hij dan de oorzaak, dat de koning zon tegen hen woedt? Ia het niet het oproer der hel tegen Gods Woord en raad? Waar het Woord komt, daar komt alles in rep en roer; maar het Woord heeft er geene schuld aan, wanneer daar alles het onderst boven gekeerd •wordt. Daarom zal en kan het nooit herroepen worden, men mag er ook niets aan bedillen. Maar de arme getuige! Hij moet van alles de schuld dragen, — aan hem ligt de schuld, dat het volk dit alles te verduren heeft, en verachtelijk bij Farao geworden is. — Ja! hij moet voor eenen broedermoorder uitgemaakt worden; hij heeft den vijanden het zwaard in handen gegeven. Maar wat willen zij dan nu? Misschien sterven? Niet diep laten insnijden, ten einde de smarten te ontgaan ? En zijn zij nu al de wonderen vergeten, die zij Mozes hebben zien doen; ook dat vergeten, hoe vroolijk zij vroeger geweest zijn, toen het woord van verlossing tot hen kwam? O! dat wij het toch bedenken, dat, waar God ons in genade roept, op zulk eene roeping weldra het kruis volgt; waar God voornemens is te heelen, daar vallen alle duivelen des te meer op Gods ellendigen aan! Waar de Heere het toelaat, dat de Zijnen op de schrikkelijkste wijze mishandeld worden, daar is ook de bevrijding aanstaande. De harten naar boven; onze hulpe komt van den Heere! Wanneer het aantal der steenen verdubbeld, en het daartoe benoodigde stroo tevens geëischt wordt, dan is ook d-e Bevrijder daar. — Maar de ambtlieden zagen alleen op de tijdelijke verdrukking. (Vergel. echter 2 Cor. 4 : 16 — 18.)
Vers 22 en 23. En waarop zag Mozes? Ilij antwoordde den ambtlieden geen enkel woord. Hij werd verschrikt en gansch ontsteld. Maar hij doet anders dan de ambtlieden, hij neemt zijne toevlucht tot den Heere, en maakt het nog erger dan de ambtlieden, hij werpt de schuld op God. H e e r e! w a a r o m hebt Gij dit v o l k k w a a d g e d a a n? W a n t van t o e n a f , dat ik tot F a r a o ben i n g e - g a a n , h e e f t h i j d i t v o l k k w a a d g e d a a n ; en Gij h e b t Uw v o l k g e e n s z i n s v e r l o s t . In plaats van levend te maken, doodt Gij; in plaats van uit de hel te voeren, leidt Gij naar de hel; in plaats van te verbinden, laat Gij ons nog meer slaan ! Waar is dan n u Uw woord ? Het is toch niet gekomen! Waar is de verlossing? Wij zinken immers nog dieper! Waarom, ja waarom? Ik wil met U, o mijn God, niet rechten, maar ik moet toch deze zaak voor U brengen. Faraü zou het toch niet hebben kunnen doen zonder U, waarom laat Gij ons zulk eene verdrukking zien: zijt Gij dan niet de machtige Schutsheer, Die alles onder Uw bedwang hebt? — De oude en ervarene Mozes is nu ook alles vergeten, en denkt niet meer aan wat de Heere vroeger gezegd heeft: hoe Hij Faraö verstokken, en Egypte met allerlei wonderen slaan zou, en hoe eerst daarna Faraö het volk zou laten trekken. (Hoofdst. 3 : 1 9 en 20.) Hoe komt hij met alles, wat op zijn hart ligt, voor den dag! Zoo doet het een onverstandig kind bij zijne ouders, wanneer het anders schijnt te gaan, dan de ouders gezegd hebben. Maar de Heere is genadig en geduldig; Hij ziet de liefde van Mozes voor het volk, en slaat er wel acht op, dat Mozes de ambtlieden niet aanklaagt, en niets voor zichzelven zoekt, daarom geeft Hij hem een vertroostend antwoord en bestraft hem niet
Vers 24. T o e n z e i d e de H e e r e t o t M o z e s : Nu z u lt g i j z i e n , wat Ik aan F a r a ö d o e n z a l ; w a n t d o or e e n e m a c h t i g e h a n d zal h i j h e n l a t e n t r e k k e n , ja d o o r e e n e m a c h t i g e h a n d zal hij h e n u i t z i jn l a n d d r i j v e n.
Alzoo luidt het troostrijke antwoord, waaruit wij kunnen weten, wat in Gods harte is, al houdt Hij Zich ook eenen tijd lang verborgen O, dat wij het toch gelooven konden, dat de wil Gods onze verlossing, onze volkomene zaligheid is, en dat Hij te gewisser bij ons is, en dat Hij te vaster Zijn oog op ons gevestigd houdt, hoe harder de vijand ons drijft. Waar wij, met den nood voor oogen, van ganscher harte tot God roepen: Sedert wij Uw Woord hebben, worden wij nog heviger gekweld, Gij hebt ons niet gered, — daar neemt Hij het niet zoo op, als maakten wij Hem tot eenen leugenaar, daar ontvlamt Zijn toorn niet tegen ons, zooals wij het vanwege onze dwaze woorden wel verdienden. Hij ziet op het hart, ziet daarop, hoe dit aan Gods waarheid vasthoudt en aan de vervulling Zijner belofte. Zulk eene klacht als die, welke Mozes voor Hem bracht, en welke alle oprechten van harte, door het schijnbaar tegenstrijdige omtrent de wegen Gods in de war geraakt zijnde, voor Hem brengen, luidt als die in Psalm 89 : „Hoe lang, o Heere! zult Gij U steeds verbergen ? — Heere! waar zijn Uwe vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uwe trouw?" En Psalm 77: „Zal dan de Heere in eeuwigheden verstooten? en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt Zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht?" — Wij weten het ook van Job, hoe de taal des geloofs zich dikwerf in de tonen der mismoedigheid hooren laat, dat zij als eene harde en onbetamelijke rede tegen God luidt. Maar de Heere is genadig en lankmoedig, en vergeeft. Men blijve maar staan op Zijn Woord, Zijne waarheid en beloftenis; dan laat Hij Zich weldra hooren en komt met Zijnen troost, waar wij meenen, dat het nu gansch gedaan is, en Hij spreekt: „Nu zult gij het zien." J a wij zullen het zien, met onze oogen weldra zien, als God ons Zijne belofte gegeven heeft, dat Hij onze verlossing bevolen heeft, zoo wij ons maar op Zijne waarheid blijven gronden: dat God verlossing gebiedt, en vervult, wat Hij heeft beloofd. Maar * dat gaat niet zoo gemakkelijk toe, wanneer God Faraü aantast, wanneer Hij den duivel aantast, en Ilij komt, om ons van zonde en dood en van al onze lasten en plagen vrij te maken Daar verweert zich Faraö, daar verweert zich de duivel met alle krachten. Dat moet eene sterke hand zijn, die zulke tirannen vermag te overweldigen. Daar gaat het toe als bij dat kind, van hetwelk gesproken wordt in het Evangelie van Markus, dat de booze geest zocht te verscheuren, als hij in Jesus' tegenwoordigheid uit hetzelve varen moest. Wij lezen daar namelijk, Hoofdstuk 9 : 2 0 : „Als Hij hem zag, scheurde hem terstond de geest; en hij, vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende". Zoo leeren wij onze machteloosheid verstaan, en dat onze kracht niets vermag; maar dat wij, aan onszelven overgelaten, in eeuwige slavernij moeten versmachten en omkomen ! Er is maar ééne sterke hand, de hand des Hoeren, die vrijmaakt, die niet alleen den vijand dwingt, om vrij te laten, maar zelfs degenen, die hij bezeten heeft, uit zijn gebied te stooten, alleen om de zwaarte van deze sterke hand niet meer op zich te voelen drukken. Welk eene vreugde voor Gods volk, te weten, dat, hoe steik ook de hand van hunnen zielevijand is, des Heeren hand toch sterker is.
Door deze hand ateekt een gespeend kind zijne hand uit in den kuil van den basilisk. (Jes. 1 1 : 8 . ) Een uitverkorene wordt door de sterke hand des Heeren voor den duivel en de wereld onuitstaanbaar; en do Filistijnen konden en wilden de arke des Heeren, nadat zij liaar vroeger gevangengenomen hadden, niet meer bij zich houden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Aanteekeningen op Exodus 5.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's