Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Lukas 2 : 1—16.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Lukas 2 : 1—16.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het moet ons niet verdrieten, oen en hetzelfde meermalen te hooren, dewijl daardoor het hart vast en zeker gemaakt en gesterkt wordt in de genade. Onze dierbare Heere en Heiland is het overwaard, dat wij meer dan eens de geschiedenis Zijner geboorte vernemen. Zij zal ons zijn ter onderwjjzing, ter bestraffing, ter opbouwing in de rechtvaardigheid, en ik geloof, dat, als God ons in ons stervensuur door de kracht en genade Zijns Heiligen Geestes de woorden in het oor doet klinken, die wij reeds van jongs af zoo dikwijls in Lukas 2 hebben gelezen, wij dan getroost uit dit leven moeten scheiden.
Naar aanleiding van die woorden wensch ik u voor te houden: het lijk der wereld en het Rijk Christi; hoe Christus hier in de wereld is en wil zijn; waarom de engelen kwamen; wat zij van Christus hebben gezegd; hoe zij God hebben verheerlijkt; en wat nu onze plicht is.
Er zijn twee rijken; het eene is het rijk des duivels en der wereld, het andere is het Kijk van onzen grooten Koning, den Koning aller koningen, den Heere Jesus. Yan nature behooren wij allen tot het eerste rijk, en doen den wil des Satans. Maar door de genade der waarachtige bekeering en wedergeboorte, door de macht der genade, ontferming en liefde des Geestes wordt men, dikwijls tegen zijnen wil, overgezet in het Rijk van Jesus Christus. Het eene rijk bestaat in het zichtbare, in geld, goed en eer, dat het vleesch zijne begeerte, zijnen zin en wil hebbe; het andere Rijk bestaat in eeuwige goederen. In het eene rijk droomt men van vrijheid en heiligheid, en is toch een slaaf des duivels en der zonde; in het andere Rijk klaagt men vanwege de banden, waarin men zich gebonden gevoelt, en toch staat men in waarachtige vrijheid. Het eene rijk gaat te gronde, het andere daarentegen bestaat in eeuwigheid. De beide rijken hebben niets gemeen, maar het Rijk, dat eeuwig is, heerscht nochtans onzichtbaar over het andere, — ongezien gaat het door deze wereld. Het andere rijk vernietigt zichzelf, daar het van den onzichtbaren God niets wil weten. Het eene Rijk, het onzichtbare, zal het zichtbare rijk dragen, zoolang het Gode behaagt; het bekommert zich niet om de wet van het zichtbare, maar handhaaft zich in het hart des menschen door vergeving van zonden, door vrede en eeuwig leven. Eens worden wij allen ontkleed; na een zeker aantal jaren is niemand onzer meer in leven; dan liggen wij buiten op het kerkhof, zijn met aarde overdekt, en slapen. Dan is het uit met al wat de mensch hier heeft nagejaagd en door list heeft zoeken te verkrijgen. Gaat nu eens naar het kerkhof en vraagt aan de dooden, wat zij gehad hebben in dit leven. . . . O, die overgegaan zijn in de eeuwige rust zullen lachen en juichen vanwege de eeuwige heerlijkheid, die zij, na korten tijd verdrukt te zijn geweest, deelachtig zijn geworden, de anderen zullen weenen, omdat zij het zichtbare hebben verloren en alles, wat zij hier hebben nagejaagd en met liet hebben zoeken te verkrijgen, en daarenboven hunne ziel. Het eene rijk, het eerste, is wel naar het zichtbare sterk en machtig, het heeft eer en vermogen, en alle vleesch is er op uit, om mede zijn deel van dit eerste rijk te krijgen ; het andere Rijk ligt in het stof, het is gegrond op | bloed en tranen. Bij het eerste rijk wordt men steeds machtiger, bij het andere hoe langer hoe armer. Maar het eerste rijk is het rijk des duivels, het andere daarentegen het Rijk Christi.
Zie, daar regeert te Rome de machtige heerscher, de keizer Augustus. Zie, daar is nog een Koning, de Koning der koningen; de hemelen der hemelen kunnen Hem niet omvatten, en Hij ligt verborgen in den moederschoot, in een veracht stadje, en niemand weet iets van Hem af. Daar woont eene maagd ; zij denkt weldra te huwen, zij is reeds de ondertrouwde vrouw van Jozef. Nu is het Gods tijd. De maat der zonde is vol, de wereld is vervuld van gruwelen en boosheid; nu is het Gods tijd, — om de wereld te verderven? — neen! maar om Zijne macht, genade, liefde en barmhartigheid te verheerlijken. De engel Gabriël komt in die verachte stad Nazareth tot deze maagd en kondigt haar aan : „De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen, en gij zult eenen Zoon baren!" En Maria sprak: „Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord!" Zij gelooft het woord, en ontvangt. Nu zit zij daar, miskend door allen in Nazareth, veracht, zelfs door haren bruidegom voor eene slechte deerne gehouden; Jozef wil haar heimelijk verlaten, om haar niet openlijk te schande te maken. En nochtans zal zij den Heere en Heiland baren ! Zij woont te Nazareth, maar wat zij onder het harte draagt, is de Redder van het verlorene, de Beslechter van onzen strijd, Hij, aan Wiens kleinsten vinger alles hangt, de aarde en het heir des hemels, Die gezeten is op 's hemels hoogsten troon. Kent gij Hem, gij wereld ? Ik kende Hem niet, aleer Hij aan mij, als aan een arm zondaar werd geopenbaard ; toen aanschouwde ik Hem, het Lam, Dat de zonde der wereld wegneemt, toen aanbad ik Hem! Neen, de wereld kent Hem niet, maar Hij de wereld wel. — Hij heeft een Rijk, waarin Hij vijanden tot vrienden maakt; die zich beroemen, Zijne vrienden te zijn, werpt Hij uit, en Zijne vijanden neemt Hij op; Hij dwingt hen met de macht Zijner liefde en maakt hen tot vrienden.
Dat gaat echter wonderbaar toe. Wie regeert? Augustus, de machtige keizer, die nagenoeg de geheele bekende wereld onder zijnen schepter heeft, — en toch niet! Neen, hi j regeert niet, er regeert een geheel Andere. Van Hem berichten de dagbladen niets, Hij houdt Zich verborgen; maar ten laatste komt Hij, nadat Hij de Zijnen met Zijn Evangelie, met het Woord Zijner genade heeft uitgerukt, ten laatste komt Hij, en de volken moeten erkennen, dat zij Hem niet hebben geëerd, Wien alleen eere toekomt. Augustus regeert niet, maar een Ander regeert, Hij, Die gezegd heeft: „Door Mij regeeren de koningen". Maar daar Hij geen zichtbaar rijk heeft, ook niet wil hebben, houdt Ilij Zich verborgen, en Augustus moet Zijnen heiligen wil volvoeren. — Daar hebben wij nu te gelijk het rijk der wereld en het Rjjk Christi. Augustus liet een gebod uitgaan, dat de geheele wereld zou beschreven worden. Ieder moest nu, om zich te laten beschrijven, trekken naar de stad, waaruit hij4 afkomstig was. Dat was een gereis het gansche land door; de een had veel reisgeld, de ander weinig of niets. In zijne stad aangekomen, moest dan ieder eenen eed afleggen en zijn vermogen opgeven, want Rome heeft, zoolang het bestaan heeft, altijd geld willen hebben; niet alzoo echter de Heere Jesus. Hij laat het gold, het goud en zilver vermeerderen; en wel hem, dien de duivel daarmee niet in zijne netten vangt; want voorwaar, een rijke zal bezwaarlijk ingaan in liet Koninkrijk der hemelen, — daartoe behoort men arm gemaakt te worden, arm van geest. Den armen nu wil Hij goed zijn, de verdrukten, de door zonde en nood geplaagden wil Hij helpen, Hij wil de moeden verkwikken, wil hun rust, vrede en vergeving van zonden schenken, opdat God geëerd en verheerlijkt worde. De wereld, bij millioenen viert zij het Kerstfeest, maar als Christus eens zal wederkomen, dan zal het blijken, of er ook geloof wordt gevonden, of er ook liefde wordt gevonden. Hij nu, de Koning des hemels, Hij regeert de wereld, maar nu Hij komt, laat Hij de wereld wereld, geeft den keizer, wat des keizers is, en den levenden God, wat Zijn is. En wat wil Hij hebben? Dat wil Hij hebben, wat duivel en wereld niet willen hebben, maar uitwerpen. Hij komt, en Zijn zegen zal, den duivel ten spijt, blijven staan. Heeft ook de duivel het op de vrouw gemunt, de Heere Jesus zal er toch voor zorgen, dat er tot aan liet einde der dagen vrouwen zijn, die kinderen baren, dat Hem voortdurend zaad geboren wordt, hetwelk Hij Zich koopt tot koningenen priesters, die hunne kroonen aan Zijne voeten werpen. Maar tot troost van allen, die kinderen ter wereld brengen, komt Hij en laat Zich diagen door Zijne moeder, en deze zit op een harig dier, zij wordt niet door engelen gedragen in eene draagkoets, maar arm trekt zij henen, en moet den moeilijken weg van drie dagen van Nazareth naar Bethlehem afleggen. Zij is uit het huis Davids, en kan hare afkomst wel bewijzen; zij is nog de eenig overgeblevene van het zaad Davids, al het andere koninklijke zaad is gevallen onder den donder en bliksem van Gods toorn. Evenwel niet als eene koningin, maar als eene arme vrouw gaat zij daarheen, en Jesus draagt de moeder met Zijnen Geest, haar in de ziel fluisterende: „David heeft toch eigenlijk geen aardsch, geen wereldlijk rijk gehad, hij heeft een Rijk gehad, dat daarboven is, daarom zullen wij ons, lieve moeder, verborgen houden voor de geheele zichtbare wereld, opdat zij ons niet zie, anders verslindt ons de duivel; wij zullen hem echter met list vangen".
Maria komt te Bethlehem; zij heeft daar vrienden noch bekenden en kan geen onderkomen vinden De logementen en herbergen zijn vol, en zoo arm is zij, dat zij ten laatste nog slechts een plaatsje vindt in eenen stal, en daar baart zij. En nu, is onder ons een kind Gods, eene zuster van Maria, van den Heere Jesus, — al hebt gij maar een paar doeken, zonder meer, zoo denk aan Maria. Het ga ons er om, dat wij vergeving van zonden hebben, dat wij verzekerd worden van het eeuwige leven, dat wij zeker weten : de Vader des Heeren Jesus is de Vader, Die mij verzorgt, en ik heb Hem, Jesus Christus, tot mijnen lieven Broeder; dat heeft Hij Zelf gezegd. Ja, het gaat wonderlijk in deze wereld. De Heere komt zoo bedekteljjk, dat niemand het merkt, Hij is zoo nederig en gering, dat niemand Hem aanziet voor Die Hij is, opdat iedere arme en ellendige zijne toevlucht neme tot Hem en geholpen worde. Wat zou het mij baten, zoo ik al het geld bezat, dat in deze stad is, en geenen vrede had in mijn binnenste? Indien ik al de pracht en heerlijkheid en al de kleederen, die in deze stad zijn, bezat, en het kleed der eeuwige gerechtigheid miste, zoo zou ik toch naakt voor mijnen God moeten verschijnen. Het gaat wonderbaar toe in deze wereld! Voorwaar, Christus, de waarachtige Heiland, heeft hier nooit herberg gevonden en zal nooit herberg vinden; vindt Hij ze echter, zoo heeft Hij ze Zelf bereid. Hij heeft nooit iets van anderen geëischt of genomen, nooit is Hij anderen lastig gevallen; wij hebben Hem alles te danken, maar eens zal het blijken, dat Hij ons niets te danken heeft.
Op een weinig schamel stroo ligt Hij, de God aller goden, de Heer aller heeren, de Koning aller koningen. Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Daarom zullen er ook geene koningen, overpriesters, schriftgeleerden en machtige heeren komen, om Hem te begroeten. Geen der heiligen te Jerusalem, geen der zeventig leden van het hoogeerwaardige sanhedrin, geen dezer vaderen in God zal Hem begroeten, want zij kennen Hem niet. Wat zij van Hem weten, dat hebben zij deels uit de Schrift, deels uit het onderwijs hunner kerkvaders, de inzettingen der ouden, maar zij zijn niet verbroken van hart. Zij zullen Hem niet begroeten en, van Bethlehem teruggekeerd, in den tempel zingen: „Te Dcum laudamus'', „Gode in den hemel alleen zij ere!"
Zoo is het Rijk Gods, het Rijk des Heeren Jesus Christus. Het bedriegt niemand, het bedrog ligt in ons eigen hart, dat zich in hoovaardij verheft, in plaats dat wij ons nederwerpen voor Gods heilige Tien Geboden en belijden, dat wij ze met gedachten, woorden en werken hebben overtreden en nog dagelijks overtreden. Wilt gij eenen toetssteen van het waarachtige Rijk : werpt u neder voor Gods heilige Wet, buigt u in het stof en gunt u geene rust, totdat gij in waarheid den Heere Jesus hebt gevonden voor uwe eigene ziel, en gij daarvan zoo zeker zijt, als wanneer gij wat in uwe hand hebt. Dat geeft I l i j eenen iegelijk, die Hem zoekt. Wie zijne verkeerdheid voor Hem erkent, met zijne zonden tot Hem gaat, voor dien blijft Jesus niet langer dood en onbekend, maar Hij openbaart Zich aan hem, zoodat de ziel Hem beter kent, dan zij vader en moeder kent. Hij zit aan Gods Rechterhand, en is steeds gereed, om de Zijnen te troosten. Zijn Koninkrijk komt onzichtbaar, de wereld merkt er niets van; als God Zijnen troon vestigt in een hart, dan wordt de vader het niet gewaar van zijn kind, het kind niet van zijnen vader, totdat beider harten ineensmelten, zoodat het één hart is voor God.
De - wereld kent Christus niet, zij kan Hem niet uitstaan. Als zij Christelijk wil zijn en heeten, dan bouwt zij schoone graven voor de Profeten, en geeft de geschriften der Hervormers uit, en intusschen boeleert zij met Arius en Pelagius, wil niet dood nedervallen voor God, wil geene vrije, geene almachtige genade, do mensch moet nog iets overgehouden hebben, zoodat hij zichzelven kan volmaken, — dan hebben wij Christus en den Heiligen Geest niet noodig.
In den nacht nu, waarin Jesus geboren wordt, zendt de Heere Zijne engelen. Dat gebeurt nog, nog altijd worden zij gezonden. Zoolang de wereld staat, zal God Zich steeds Zijne getuigen doen overblijven, engelen des levenden Gods, om alle vleesch ter aarde te werpen, opdat alleen de Naam des Heeren Jesus geprezen blijve in der eeuwigheid. — Waar zal nu het Koninkrijk Gods heen? het moet eene plaats hebben in deze wereld. Moet het ook verscholen zijn in holen en spleten der rotsen, het moet toch bestaan, want er zijn ellendigeu. Tot wie komt dus liet Koninkrijk Gods ? Tot ellendigen; tot arme herders, die des nachts de wacht hielden bij hunne kudden, zooals eertijds ook David. Dit lag immers van der jeugd aan in zijn hart: eer geef ik mijn leven over, dan dat deze leeuw of die beer mijne schapen zal verscheuren! Zoo iets nu lag er ook in het hart van deze herders. Zij hadden van hunne moeder iets meegebracht, en dat is: zij doen hunnen plicht. Van hunne moeder? Ja, van hunue moeder, want zij heeft gebeden voor hare kinderen, en zoo werkt dan nu do Heilige Geest in hen, dat zij, hoe arm en ellendig zij zich ook bevinden, toch van der jeugd aan erkennen, dat Gods gebod Gods gebod is, en gehouden moet worden. Deze herders zijn allen ootmoedige menschen. Gjj moet niet denken, dat God Zich over den arme ontfermt, omdat hij arm is; neen, waar de arme tot God roept, ontfermt God Zich over hem als arm zondaar. Maar ongetwijfeld zendt God uitwendigen nood, opdat de uitwendige nood zondennood werke, en daar is dan voorzeker de meeste behoefte naar genade, en komt inen met den emmer tot den put, tot de bron, tot de beekjes der rivier, die de stad Gods verblijden, om aldaar te scheppen, te putten. Het Koninkrijk Gods komt dus tot dezulken, die verslagen zijn van hart. Dat zien wij wel aan de herders; want zij hebben er voorzeker veel met elkander over gesproken, of de belofte toch niet weldra zou vervuld worden. Wat nu den Heere Jesus verwacht, heeft zonde, is verloren, heeft geenen vrede, en al heeft het ook vrede, zoo is het toch onrustig; want die twee, Jesus en de verlorene ziel, hebben elkander zoo lief, en moeten met elkander vereenigd zijn in geloof en niet in de verbeelding. Daarom heeft de Heere ook in het kleine Bethlehem willen geboren worden, eene stad, die nauwelijks eene stad kan genoemd worden; ik bedoel hier echter het geestelijk Bethlehem, waar enkel kleine, onaanzienlijke menschen wonen, zooals bijv. de hoofdman te Kapernaiim, die zeide: „Heere, ik ben niet waardig, dat Gjj onder mijn dak zoudt inkomen, maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden. Want ik ben ook een mensch, onder de macht van anderen, hebbeude onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den anderen: Kom ! en bij komt; en tot mijnen dienstknecht: Doe dat! en hij doet het". Dat was ook een van die kleinen, geboren in het geestelijk Bethlehem. Daarin heeft nu de Heere Jesus Zijn vermaak, dat Hij Zieh openbaart aan hen, die niets hebben, en zoo verrast Hij nu ook de arme herders. Hij denkt aan David, Hij denkt aan Ruth, die gezegd had : Laat mij, moeder, en breng mij niet af van mijn voornemen ; al klaagt gij ook nog zoo, en al zie ik ook bij u niets, dat op heerlijkheid gelijkt, — uw God is mijn God, en uw volk is mijn volk! En zoo heeft zij, die in Moab eene aanzienlijke, voorname vrouw was, in Bethlehem aren gelezen achter de maaiers. Aan dezulken denkt de Heere Jesus, gelijk Hij ook eenmaal zeide: „Ik dank U, Yader! Heere des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen", — de geleerde professoren — „verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard", — het volk, dat van de Wet niets verstaat — „ja Yader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U". Dat is wel aangenaam, om te hooren, maar welgelukzalig hij, die zich daarbij verootmoedigt! Eene kleine opmerking hierbij. In de wereld worden gewoonlijk de koningen, de grooten en machtigen der aarde voor hoogmoedig gehouden, maar dit is niet altijd het geval. Die waarlijk groot en machtig zijn, zijn juist de meest bescheidene menschen, terwijl de allerarmsten dikwijls schrikkelijk hoogmoedig zijn. Dat wij daarom toch allen hoogmoed afleggen, ons buigen onder Gods Wet, en verstaan, wat voor doemwaardige zondaren wij zijn, opdat wij in waarheid arm van geest gemaakt en alzoo begenadigd worden, opdat het Koninkrijk des Heeren Jesus in ons worde opgericht.
De herders vreesden, toen zij de heerlijkheid des Heeren zagen en het licht der engelen hen omscheen. Er moet waarachtige eerbied zijn voor den hoogen God, voor Zijnen glans, Zijn licht, opdat men het niet maar gebruike als ware het een stuk brood; opdat men niet maar het Woord hoore, en terstond nadat men het heeft gehoord, tien minuten later, weèr in alle mogelijke dingen dezer wereld verward zit, en nauwelijks meer weet, dat men in de kerk is geweest, zoodat de vogelen des hemels al het goede zaad hebben weggepikt. — Men wordt niet maar op eens een arm zondaar. Wel heeft inen het op de lippen : „Ik ben een arm zondaar", maar met een in waarheid arm zondaar staat het zoo : hij kan niet meer bidden, hij kan niet meer zuchten, hij kan niet gelooven, niet hopen, en toch moet hij gelooven, moet hij bidden! In zijn hart leeft het verlangen: „Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uwe rechten mij helpen. Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten", welk een zondaar ik ook ben! Zulken armen, die vreezen, die wegzinken voor Gods Woord en Zijn heilig gebod, wier hart verbroken is, zulken geldt de liefelijke prediking: Vreest niet! Vreest vooral niet voor ons, willen de engelen zeggen. Wij zijn niet gekomen oin bezoeking te doen over uwe zonden, wij willen u niet uwe ongerechtigheid verwijten, wij komen niet, om u te straffen, en al zijn ook onze woorden soms snijdend en scherp, zoo is het toch niet, omdat wij daarin vermaak hebben, maar — bedenkt dat, — gij draagt daar zulke zware steenen, die toch geene waarde hebben, met u mede op weg naar den hemel; zouden wij u daarom geenen fermen slag geven, zoodat gij valt en uwe steenen verliest, opdat gij nu fcens vrij ademhalen en u verblijden kunt? Wij willen u volstrekt geen kwaad doen, wij brengen u niets dan blijdschap, wij willen, dat gij verheugd zijt, ook in het aangezicht des doods Vreest gij, vreest gij in waarheid den dood, zoodat gij vraagt: Lieve ziel, waar zult gij blijven? zinkt gij weg voor God, — welaan : vreest niet, wij verkondigen u groote blijdschap! en deze blijdschap zal niet alleen uw deel zijn, maar zij zal het deel zijn van al het volk, al het arme volk, zoo ver de wereld reikt, al het geliefde volk Gods, van verre en van nabij, dat arm is en geplaagd wordt, dat het in hot rijk des Satans niet kan uithouden, dat zich daarbuiten geworpen ziet door de vijandschap, die God gezet heeft tusschen het Zaad der vrouw en dat der slang. Dit arme volk, ook de armsten en geringsten daaronder, ook de kinderen en de zuigelingen, — groote blijdschap zullen zij hebben! O, al ben ik nog zoo bedroefd, — als ik mijnen Heere Jesus Christus omvat, dan kan ik toch goedsmoeds zjjn en zeggen: Laat varen deze droefheid, weldra, weldra zijt gij toch daarboven! Ik heb geene grootere blijdschap dan deze, dat de Heere verheerlijkt wordt in mijne onmacht; dat is eene blijdschap voor de bedroefden, eene blijdschap, die, zooals do Heere gezegd heeft, niemand ons kan ontnemen.
Mijn zonden all'
En zonder tal
Zijn m' uit gena vergeven;
Den eeuw'gen dood had ik verdiend,
Ik erf het eeuw'ge leven!
Gij hebt mij verlost, Heere, Gij God der waarheid; in Uwe hand beveel ik mjjnen geest! Ook in de grootste droefheid, ook onder het zwaarste lijden, bij het vreeselijkste verlies, al wordt ook vrouw en kind van ons gescheurd, ook dan zijn wij goedsmoeds, want de blijdschap in God gaat alles te boven. H ij is onze vrede, H i j is onze blijdschap, zoodat wij huppelen, springen en juichen vanwege onzen Jesus, Die geboren is, ja huppelen en zingen: Dood, waar is uw prikkel ? hel, waar is uwe overwinning? Wie is het, die verdoemt? Christus is hier!
Christus wordt dus door de engelen gepredikt. Zoo verkondigen de heilige engelen Gods daarboven, de sterke machten in de eeuwige heerlijkheid, vergeving van zonden, ecuwig leven en zaligheid. Christus alleen moet gepredikt, Hij alleen in gedachtenis gehouden worden, Zijne geboorte, Zijn lijden en sterven, Zijne opstanding en hemelvaart. — Niets dan Christus en wederom Christus: Christus in ons en wij in Hem; Hij voor ons, als onze Borg en Plaatsbekleeder! — Dat doen de engelen, en vallen moeten alle afgoden, en nederstorten alle vleesch, waar Christus gepredikt wordt. Waar Hij wordt gepredikt, daar nadert de gausche hemel, — dat ziet geen overpriester, geen schriftgeleerde offarizeër, geen groote raad of koning Herodes, maar de herders, zij zien het. En zij liooren : „Eere zij God in de hoogste hemelen", — alle vleesch zwijge voor Zijn heilig aangezicht! Hem eert de worm in het stof, Hem eereu os en ezel, Hem eeren de vogelen des hemels, de sterren, de zon en de maan in haren loop, — en gij mensch, mensch, geschapen in Zijn beeld, wien eert gij? wien geeft gij eere? Wel hem, die zich voor Gods aangezicht beschuldigt en belijdt: „O God, vergeef mij genadig mijne zonden! geen uur gaat voorbij, zonder dat ik mijne eigene eer zoek!" Onze eer zij, dat God geëerd worde. Een iegelijk eert zichzelven het meest, wanneer hij den levenden God eert. Wie God eert boven alles, die stelt zijn vertrouwen op Gods genade, macht, trouw, barmhartigheid en goedertierenheid. Hij eert zichzelven door God als Souverein te belijden, door te belijden: Ik ben Zijn onderdaan, Hij is mijn Koning; ik ben verplicht Hem te dienen, Hem te gehoorzamen, Hij is mijn God! „Eere zij God in de hoogste hemelen!" Hij heeft Zijnen Zoon gezonden, Die nederligt in de kribbe, Die hangt aan het kruis, Die opstaat uit het graf, opvaart ten hemel en aldaar onze Plaatsbekleeder is. Zoo wordt Gode in den hemel eere gebracht, zoo wordt Hij verheerlijkt. — „Vrede op aarde" geeft Hij; eerst vrede met God, en heeft men vrede gevonden met God, dan heeft men ook vrede met den naaste. Dat alles komt door Jesus, door het Kindeke in de kribbe „Vrede op aarde", zongen de engelen; tot stand gebracht is deze vrede en gegrond in het bloed des Lams, Dat de vervloekte aarde draagt door het Woord Zijner kracht. — En een welbehagen heeft God in mensclien! Wel hem, die belijdt, dat hij mensch is, mensch geheel en al; die zijnen troost meer en meer vindt in het hooren van de stem Gods : „Gij schapen Mijner weide, gij zijt m e n s c l i e n , maar Ik ben uw God!" God heeft een welbehagen in mensclien! Niet van engelen spreekt Hij, niet van half-engelen, maar van mensclien! over hen wil Hij Zich ontfermen, in hen wil Hij wonen, en al zijn zij nog zoo diep gezonken, ja beneden het dier, toch wil God in Zijne barmhartigheid en genade komen tot de armen en ellendigen, opdat zij ervaren, welk oenen God zij hebben.
„En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden : Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de H e e r e ons heeft verkondigd". Wel u, die het Woord des II e e r e n verneemt, die het Woord der Goddelijke prediking hoort, en het aanneemt als G o d s Woord! Wel u, zoo gij u opmaakt met de herders, om te zien, wat u verkondigd is, den Koning Salomo, den Koning in Zijnen kostelijken draagstoel, ik bedoel het Kindeke in de kribbe. Gij kunt Hem vinden, daar ligt Hij op schamel stroo, in doeken gewonden, ons vleesch en bloed; opdat gij moed krijgt, om te zeggen : Lieve Yader in den hemel, mag ik dit Kindeke kussen ? Ja, zegt Hij!
26 December 1858. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Overdenking van Lukas 2 : 1—16.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1892

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's