Kerstfeest
„De Vader heeft Zijnen Zoon gezonden tot eenen Zaligmaker der wereld." 1 Joh. 4 : 14.
Het feit, dat het Kerstfeest ons predikt, verkondigt luide G o d s l i e f d e , d i e z o n d a r e n b e h o u d e n w i l h e b b e n.
G o d is l i e f d e , zoo getuigt de Apostel Johannes met nadruk in zijn schrijven. „God is liefde", zoo roept het Evangelie uit, sinds het door onze eerste ouders in het paradijs uit Gods mond werd vernomen. Wij kunnen er dau niet te veel van spreken, niet te veel van roemen. Maar h o e is Hij liefde? Toch niet met schending Zijner eere, Zijner gerechtigheid, volgens welke Hij den zondaar, den overtreder van Zijn heilig gebod moet straffen reeds in dit leven én met de eeuwige verdoemenis, zooals Hij gesproken heeft: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het Boek der Wet, dat hij dat doe"? Neen, nogmaals neen! Dat God, de Yader, Zijnen Zoon gezonden heeft tot eenen Zaligmaker der wereld, — zeker, het is het klaarste getuigenis Zijner liefde, maar evenzeer het krachtigste bewijs van de handhaving Zijner eeuwig geldende Wet, waarin Zijne g er e c h t i g h e i d en w a a r h e i d , zoowel als Zijne liefde en genade klaarlijk schijnen. God g e o p e n b a a r d in het v l e e s c h , d. i. met andere woorden: de V a d e r Z i j n en Z o o n z e n d e n d e in g e l i j k h e i d des z o n d i g e n vlees c h e s , en d a t v o o r de z o n d e , i s de z o n d e v e r o o r - d e e l d in h e t v l e e s c h . Waar dan de Zoon gezonden is in de wereld, „zonde gemaakt voor ons", dragende den last onzer zonden, onze schuld, onzen vloek, — daar geeft God eene b e t o o n i n g van Z i j n e g e r e c h t i g h e i d . In dit zenden toch heeft God Zijnen Zoon als onzer een geplaatst voor Zijn heilig gericht. Alzoo deed de Heere ons aller ongerechtigheden op Zijn heilig Kind Jesus aanloopen; op H e m was d e s t r a f , de straf die ons den vrede aanbrengt; en zoo moest Hij van Zijne kribbe tot Zijn kruis de eeuwige gerechtigheid vervullen, verzoening doen voor de overtredingen Zijns volks. Gods eere, Gods Wet, en zóó ons leven, onze zaligheid moest de Zone Gods, een Zoon des menschen geworden zijnde, wederbrengen. Zoo hebben wij door Hem God weèr tot onzen God, als onzen genadigen God en verzoenden Vader. Gods liefde is dus eene h e i l i g e liefde, welke wortelt in Zijne gerechtigheid, de gerechtigheid, die in elk opzicht door den Zoon Zijner liefde is gehandhaafd. Vandaar Zijn lijden en strijden in de dagen Zijns vleesches, Zijne gebeden en smeekingen, Zijne sterke roeping en tranen; vandaar Zijn bloedvergieten, Zijn gehoorzaam worden tot in den dood, ja den dood des kruises, den dood aan het hout der vervloeking; vandaar Zijn komen in de wereld, niet in zichtbaren glans en in heerlijkheid, maar in armoede en zwakheid, — „in ons arme vleesch en bloed". O, hoeveel ware hier nog van te zeggen, doch dit zij genoeg, om te wijzen op d e b e t o o n i n g v a n G o d s r e c h t v a a r d i g h e i d i n d e z e n - d i n g Z i j n s Z o o n s i n de w e r e l d , eene rechtvaardigheid, welke voor een verwachten van Gods barmhartigheid, voor een hopen op Gods liefde buiten C h r i s t u s J e s u s , Zijnen lieven Zoon, als eene schrikkelijke zelfmisleiding waarschuwt. Doch, steunende op deze gerechtigheid, — o, dan kan er niet ruim genoeg gedacht, niet te sterk gesproken worden van Gods liefde, eene liefde onuitsprekelijk, ondoorgrondelijk, voor welker lof de eeuwigheid niet te lang is.
Ja, God is liefde. Hoe schittert zjj in de zending' Zijns Zoons tot eenen Zaligmaker der wereld. Wat getuigt deze daad ? Immers, dat Hij, de groote, eeuwige, volzalige God, Die geen schepsel noodig heeft tot Zijne heerlijkheid, Z i j n e z a l i g h e id d e e l e n wil m e t a r m e m e n s c h e n . Hij buigt Zich neêr, de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, Hij buigt Zich neêr tot ons, in zonde en dood verlorenen, en opent ons den hemel Zijner heerlijkheid, den hemel, dien wij ons door moedwillige ongehoorzaamheid gesloten hadden. Hij bezoekt ons in onzen nood en onze ellende met de innerlijke bewegingen Zijner barmhartigheid; en wat door de zonde eeuwig gescheiden was, brengt Hij weêr samen in den Zoon van Zijn welbehagen. — En dat heeft Hij gedaan uit vrije beweging, door niets buiten Zich genoopt of gedrongen Er was niemand der stervelingen, die naar Hem vraagde, niemand die Hem zocht; allen waren van Hem afgeweken, een ieder wandelde naar het gediehtsel van zijn booze hart; alle vleesch haatte Hem. En, terwijl de een zich verdierf in zijne goddelooze, de ander in zijne vrome lusten, een iegelijk zich keerde naar zijnen eigenen weg, — zie, o zie, daar heeft God, de Yader in de hemelen, Zijn heil ten toon gespreid; Hij zond van Zijnen hoogen troon Zijnen Geliefde, Zijnen eeniggeboren Zoon, en Hij liet en laat heden aan dood- en doemschuldige zondaren prediken : Ik, de Heere, uw God en Heiland, Ik zoek, Ik vraag naar u, Ik wil uw behoud, uwe zaligheid, — „zoo waarachtig als Ik leef, zoo Ik lust heb aan den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve!" Is dat geene liefde? Ja, liefde, rijk en vrij, liefde, die liefheeft, o m d a t zij l i e f h e e f t ; 't is louter genade, enkel ontferming, — in menschen een welbehagen! En w a t zond, w a t gaf God? De Y a d er z o n d Z i j n e n Z o o n . Het is Zijn Eeniggeborene, Zijn eenig geliefde Zoon; 't is Zijn leven, Zijne heerlijkheid, al Zijne vreugde. Welk eene zending! welk eene gave! Die liefde kunnen wij niet peilen, niet eens vatten. En, dat deed H i j, om • zalig te maken, te behouden, te redden — de w e r e l d. De wereld? Ja, schep moed, gij zondaar, goddelooze, verlorene! de Vader heeft Zijnen Zoon gezonden tot eenen Z a l i g m a k er d e r w e r e l d . Maar, hoe kon de Apostel Johannes aldus schrijven ? Het woord van Jesus' hoogepriesterlijk gebed: „Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt", dat kende hij toch; hij heeft zelf het in zijne Evangeliebeschrijving ons medegedeeld. Zeker, dat getuigenis zijns Heeren kende hij, en het is juist op dien grond en door dien Geest, dat hij in zijnen Brief, in dit zelfde Hoofdstuk spreekt van degenen, die u i t de w e r e l d z i j n en van degenen, d i e u i t God z i j n Die uit de wereld zijn, zegt de Apostel, zijn degenen, die, geleid door den geest van den antichrist, n i e t b e l i j d e n , d a t J e s u s C h r i s t u s in h e t v l e e s ch g e k o m e n is, terwijl zij, die uit God zijn, zulks wel belijden. Zie, daar hebben wij den sleutel tot recht verstand van zgn schrijven: „tot eenen Zaligmaker der w e r e l d " . Wie uit God zijn, belijden, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen is, d. w. z. dat Hij Zijne eeuwige heerlijkheid, die Hij bij den Yader had, verlaten en Zich b e g e v e n h e e f t in h u n ne e l l e n d e ; want dat is hunne ellende, dat zij v l e e s c h , het tegenovergestelde van Geest, van God zijn, alzoo van Hem af zijn, Hem missen, Zijne heerlijkheid derven. En nu zouden zij voor eeuwig verloren zijn, had God de Yader niet Zijnen Zoon gezonden tot eenen Zaligmaker der w e r e l d , dat is: van g o d d e l o o z e n , van v e r l o r e n e n , die niet anders te redden zijn dan door a l m a c h t i g e , v r i j e , e e u w i g e ontf e r m i n g . Deze belijdenis van den uit God geborene had ook de Apostel zelf geleerd en verstaan; en zóó noemt Hij Jesus Christus d e n Z a l i g m a k e r d e r w e r e l d , eensdeels om tegen te gaan de aanmatiging der eigengerechtigheid, waarhij men niet erkennen wil, dat en hoe wij vleesch zijn, ganschelijk onzen weg voor den Heere bedorven hebben; anderdeels schrijft Hij aldus, om moed in te spreken allen armen zondaren, die z i c h z e i v e n bevinden eene wereld vol boosheid, en met verbroken hart en verbrijzeld gemoed vragen: „Waarheen, waarheen met mijne zonden?"
Het gaat hier dus bij de benaming „wereld" om de toepassing op onszelven. Wie zich in geestelijken hoogmoed boven de wereld, boven de goddeloozen plaatst, zie toe, want het staat te vreezen, dat hij met al zijne godsdienstigheid nog m i s t den Zoon, dien de Vader gezonden heeft tot eenen Zaligmaker der wereld. Daarentegen, wie zich voor de wereld eenen eersten zondaar bevindt, wie zichzelven als eenen goddelooze voor Gods Rechterstoel aanklaagt en vraagt: „Is er en h o e is er verzoening en genade voor mij ? " deze verlegene, deze doodschuldige, deze naar gerechtigheid, naar verzoening, om genade zuchtende mensch verneme den troost des Evangelies, dat de V a d e r Zijnen Zoon gezonden heeft, om van zonde te verlossen, om zalig te maken, hij aanschouwe h e t L a r a G o d s , D a t de z o n de d e r w e r e l d w e g n e e m t . De V a d e r heeft Zijnen Zoon gezonden, schrijft de Apostel niet zonder bedoeling. Hoe liefelijk en bijzonder vertroostend toch is de V a d e r n a a m Gods; hij wekt blijdschap en vrede in de ziel, die door schuldbesef getroffen en verslagen is; hij doet zoo machtig gevoelen het innige, teeder liefhebbende hart, het o n t f e r m e n d e des Vaders jegens Zijne kinderen. Ach, wij arme menschen, als wij aan onze zonden gedachtig zijn en aan God denken, den heiligen God, dan kunnen wij niet anders dan vreezen en sidderen, — „wie zal God zien en leven?!" Zie het aan de herders bij Bethlehem! Als de heerlijkheid des Heeren hen omscheen, t o e n v r e e s d e n zij m e t g r o o t e v r e e z e . Geen wonder! bij het licht der heiligheid Gods konden zij aan niets anders denken dan aan v e r g a a n . En toch, in die heerlijkheid, die hen omstraalde, die uitging van den Zaligmaker, heden hun geboren, den Zoon des V a d e r s , luidde de hemelgroet aan hen: Vreest niet, verblijdt u! Welnu, in de zending Zijns Zoons tot eenen Zaligmaker der wereld betuigt God aan den zondaar, die wegens Zijne heiligheid vreest, die bevend voor Zijnen troon ligt: Wees welgemoed! Mijn Naam is V a d e r ; Ik zal u tot eenen God en Vader zijn in Mijnen Geliefde, en gij zult door en in Hem Mijne lieve kinderen zijn, en — ja nog iets, — in Zijne gemeenschap e l k a n d e r a l s b r o e d e r s en z u s t e r s l i e f h e b b e n . Zoo schrijft ook de Apostel in Vers 11 van dit Hoofdstuk: „Geliefden, indien God ons alzoo lief heeft gehad, zoo zijn wij ook schuldig elkander lief te hebben", en in Hoofdstuk 5 : 1 : „Een iegelijk, die gelooft, dat Jesus is de Christus, die is uit God geboren; en een iegelijk, die liefheeft Dengene, Die geboren heeft, die heeft ook lief dengene, die uit Hem geboren is". Deze liefde is er door den Heiligen Geest, als wij ons voor Gods aangezicht allen te zamen niet liooger plaatsen dan arme bedelaars voor den troon Zijner genade. Zeker, dan ontvangen wij uit de volheid Gods des Vaders en des Zoons ook genade voor genade, — ook genade, om als kinderen van één huis — het huis des Heeren —samen te wonen, samen te leven, elkander tot leering, vertroosting, steun en sterkte, dragende elkanders lasten en nooden. Dan ontvangen wij ook genade om, verbonden in eenigheid des waren geloofs, samen te stemmen in den lof Gods alléén, zooals geschreven staat: „Wie roemt, roeme in den Heere"
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1892
Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1892
Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's