Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Georg Izraël en de Broederuniteit in Polen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Georg Izraël en de Broederuniteit in Polen

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK I.

DE VERVOLGING DER UNITEIT ONDER FERDINAND I.

Hoe dikwijls helpt de Heere Zijn volk juist door die middelen , welke tot huu verderf bereid waren. Dat heeft ook de Boheemsche Broederuniteit ondervonden, toen zij om des Evangelies wil met den ondergang bedreigd werd. Wel was zij gedurende den ganschen tijd van haar bestaan in Bohemen en Moravië niet zonder vervolging en beproeving gebleven, maar van tijd tot tijd spanden de vijanden alle krachten in, om haar met wortel en tak uit te roeien. Zulk een hoofdaanval, die de algeheele uitroeiing der Uniteit in Bohemen ten doel had, werd ook in het jaar 1547 ondernomen; zij diende intusschen slechts, om haar eene grootere uitbreiding te geven, want in Bohemen kwam zij uit deze beproeving gelouterd en in het geloof gesterkt te voorschijn; bovendien verkreeg zij daardoor vasten voet in Polen, waar zij zich sinds in gestadigen wasdom mocht verblijden.
De stichter der Broederuniteit in Polen was G e o r g I z r a e l. Deze Izrael werd in het jaar 1508 te Brod in Bohemen geboren, waar zijn vader smid was; de zoon leerde het ambacht zijns vaders, en oefende het ook eenigen tijd uit. Toen de Broedersenior Augusta de buitengewone gaven en den ondernemenden geest van den jongen smid had opgemerkt, kreeg hij hem lief. en wilde hij hem eene degelijker opleiding doen genieten. Maar Izraels vader was geen lid der Broedergemeente, en wilde ook zijnen zoon niet toestaan, zich bij haar aan te sluiten; eerst na langdurig weigeren gaf hij zijnen zoon aan Augusta over. Deze liet den jongen Izrael in de Broederschool deugdelijk onderwijs verstrekken, nam hem in zijn huis op, en bereidde hem tot het predikambt voor. Na afloop van dien voorbereidingstijd werd Izrael in het jaar 1540 tot Broederpredikant geordend, en diende hij als zoodanig verscheidene Gemeenten in Bohemen en Moravië. Hij was der Uniteit van ganscher harte toegedaan, en daar hij bovendien door Gods genade met eene oprechte vroomheid, een zeer goed geheugen, een scherp verstand en een moedig hart begiftigd was, nam hij met den meesten ijver het hem toevertrouwde ambt waar en trachtte hij zijne Gemeente tot steeds grooteren bloei te brengen. Senior Augusta was onzen Izrael van harte genegen, en nam hem op onderscheidene gezantschapsreizen mede. Zoo waren zij samen in het jaar 1542 te Wittenberg bij Luther en Melanchthon, waar Izrael de aldaar bestaande toestanden nader leerde kennen, en met de voornaamste en invloedrijkste mannen vriendschap sloot. Met het oog op zijnen volijverigen en gezegenden arbeid werd hem de leiding der belangrijke Gemeente te Turnau in Bohemen opgedragen Juist toen hij aldaar predikant was , brak er tegen de Boheeinsche Broeders eene wreedaardige vervolgiug los.
De in Spanje opgevoede Boheemsche koning Ferdinand I (1529 —1564) was er gedurende den ganschen tijd zijner regeering aanhoudend op uit. om de Hervorming, eene beweging, die hij met al wat in hem was haatte, te onderdrukken. Hoe meer onder zijne regeering Bohemen een Gereformeerd karakter aannam, en de Broederkerk daar te lande in ledental en invloed toenam, des te meer verdroot dit Ferdinand I. Maar wegens de oorlogen tegen de Turken en de vele verwikkelingen in zijn Rijk, kon hij langen tijd achtereen geenen beslissenden slag tegen de Boheemsche Gereformeerden wagen. In hetjaar 1547 voerde de Duitsche keizer Karei V eenen oorlog tegen de Duitsche Evangelische vorsten; zijn broeder, de Boheemsche koning Ferdinand I, wilde hem te hulp snellen, en verlangde van de Boheemsche stenden, waarvan toen reeds de groote meerderheid Evangelisch was, dat zij met een leger over de grenzen van Bohemen naar Duitschland zouden oprukken. De stenden wilden zich niet tegen den Koning verzetten : zij brachten eene krijgsmacht bijeen, doch daar zij van rechtswege slechts verplicht waren, om de grenzen des lands te beschermen, bleven zij aan de Boheemsche grens staan, en wilden niet te velde trekken tegen hunne geloofsgenooten in Duitschland, wat Ferdinand hun als muiterij toerekende. Den 24ste" April 1547 werden de Evangelische vorsten in den .slag bij Mühlberg geslagen, en nu trok Ferdinand naar Praag, dat zich den 7(len Juli 1547 aan hem had overgegeven. Thans nam de tuchtiging der „oproerige" stenden eenen aanvang. Eene menigte burgers werden in de gevangenis geworpen; de vier hoofdschuldigen, waaronder heer Wenzel Pëtipesky, lid der Broedergemeente, werden bij de opening van den Landdag, den 24slcn Augustus 1547, terechtgesteld. Pëtipesky werd van allerlei muitzieke woelingen beschuldigd; daar hij zich evenwel van geene rebellie bewust was, beet hij , opdat hij door de martelingen der pijnbank niet tot onware verklaringen gedwongen mocht worden, zijne tong af, en spuwde haar ten aanschouwe der rechters op den grond. Ook heer Wilhelm Krinecky van Ronov werd ter dood veroordeeld, en zijne goederen verbeurd verklaard; het gelukte hem echter, zich door de vlucht te redden, en hij kwam veilig en behouden bij hertog Albrecht van Brandenburg in Pruisen aan, bij wien hij toen als een warm pleitbezorger zijner vervolgde broederen optrad. De overige heeren uit de Broedergemeente werden met verbeurdverklaring hunner goederen gestraft, heer Krajir van Ivrajek werd levenslang te Jungbunzlau opgesloten, en zijne bezitting Brandeis aan de Elbe in beslag genomen. Heer Kostka van Postupic verloor Leitomischel. De Broedergemeenten op de verbeurd verklaarde goederen werden, wat men wel verwacht had, door de nieuwe bezitters al spoedig uiteengedreven.
Daar de heeren, die tot de Broederkerk behoorden, reeds eenen grooten invloed op de openbare aangelegenheden hadden, en aan deze beweging een zeer werkzaam aandeel hadden genomen, wilden de vijanden van deze gelegenheid partij trekken tot algeheele uitroeiing der Broederuniteit, en stelden zij zich niet tevreden met het straffen van enkele personen. Vooral de Utraquisten grepen met beide handen deze reeds lang gewenschte gelegenheid aan, om de Broeders bij den koning te belasteren, die hun buitendien toch reeds niet vriendelijk gezind was; daarom strooiden zij uit, dat de Picardiërs (zoo noemde men spottenderwijze de Boheemsche Broeders) de eigenlijke aanleggers van al de onlusten waren. Men beschuldigde hen openlijk van opstand en hoogverraad; zij hadden, zeide men, met de vijanden gemeene zaak gemaakt en den val van koning Ferdinand trachten te bewerken, om daarna eenen nieuwen koning te kunnen kiezen. Yooral werd den bisschop der Broeders, Augusta, ten laste gelegd, dat hij met den keurvorst van Saksen een verbond had gesloten, om hem op den Boheemschen troon te helpen, en de opstandelingen met geld ondersteund had. Zoodra deze leugenachtige beschuldigingen algemeen bekend geworden waren, begonnen de Utraquisten en de Roomschen den Koning te smeeken, dat hij hen toch mocht beschermen tegen de tyrannie der Picardiërs. Eene welkomer gelegenheid kon Ferdinand I niet verlangen; immers hield hij zich reeds lang bezig met de gedachte, hoe hij de Evangelische beweging in Bohemen het best zou kunnen onderdrukken, de Utraquisten met Rome vereenigen, en den Roomsehen gods. dienst tot den alleenheerschenden maken. Den 8sten October 1547 beval hij, dat het Mandaat (Vladislavs) tegen de Picardiërs met de meeste strengheid zou ten uitvoer gelegd worden; alle vergaderingen der Broeders werden verboden, al de Broederkerken zouden den Utraquisten of den Roomschen* afgestaan worden, en al de leden der Uniteit moesten óf Utraquitisch óf Roomsch worden. Ingevolge dit koninklijk bevelschrift begon de adel op zijne goederen de bijeenkomsten der Broeders te verbieden, voorzag de Broedergemeenten van Roomsche en Utraqnistische priesters, en dwong de Broeders tot verloochening van hun geloof De geloovigen werden in afschuwelijke kerkerholen geworpen en op gruwzame wijze gemarteld. De Broeders bewezen hunne onschuld, wederlegden de beschuldiging van oproer, en eischten de bestraffing der schuldigen. Wat henzelven betrof, zij begeerden niet anders, dan dat men hen rustig bij het Woord Gods zou laten blijven. Dit alles baatte hun echter niets.
De vervolging breidde zich over geheel Bohemen uit. Toen Ferdinand uit Praag vertrok, stelde hij zijnen zoon, aartshertog Ferdinand, tot stadhouder over Bohemen aan, en beval hij hem, den Broeders geene genade te bewijzen. De Aartshertog gaf zijnen vader den raad, de predikanten in hechtenis te nemen: de heeren zouden zich dan wel rustig houden, en het volk zou tot het Utraquisme overgaan. Dienovereenkomstig gaf koning Ferdinand I in het begin van het jaar 1548 bevel, dat de Broederpredikanten gevangengenomen en aan den Stadhouder overgeleverd zouden worden. Daar de vijanden hoopten, dat zij, door zich van de voorgangers meester te maken, te gelijk de geheele Broederkerk zouden vernietigen, maakten zij voornamelijk op de predikanten jacht; dezen moesten hunne Gemeenten verlaten, en zieh schuil houden in de bosschen, van waar zij hunne Gemeenten door brieven met het Woord Gods vertroostten en aanmoedigden tot standvastigheid in het geloof. In het bijzonder loerden de gerechtsdienaars op den Broederbisschop Augusta, dien zij als den hoofdman der verraders beschouwden, en men stelde alle mogelijke middelen in het werk, om hem in handen te krijgen. Eenen tijd lang gelukte het Augusta, in allerlei vermommingen den ketterjagers te ontkomen en de Gemeenten te vertroosten. | Maar eindelijk werd hij op eene listige wijze in het woud bij Leitomischel gevangengenomen. De kapitein Schöneich liet aan Augusta zeggen, dat hij hem in het belang der Broeders gewichtige dingen had mede te deelen; hij verzocht dus eene samenkomst met hem onder vier oogen, en verzekerde hem op zijn eerewoord, dat Augusta niet voor verraad behoefde te vreezen. Deze verklaarde zich bereid tot een onderhoud in het woud bij Leitomischel, en daar de overste en de gerechtsdienaars hem niet van aanzien kenden, nam hij slechts de voorzorg, zich als houthakker te verkleeden, en liet hij den overste weten, dat hij zich op eene bepaalde plaats aan hem zou bekend maken, zoodra hij zich overtuigd had, dat de overste hem geene hinderlaag had gelegd. Op den vastgestelden dag gingen vooraf een aantal Broeders, als houthakkers vermomd, in het aangeduide woud, en zagen daar den kapitein alleen op Augusta wachten. Dewijl zij geene gerechtsdienaars in hinderlaag bespeurden, meldden zij dit aan Augusta, die nu ook als houthakker in het woud verscheen.
Het scheen den gerechtsdienaars intusschen te lang te duren, en zij begonnen de houthakkers te onderzoeken. Ook Augusta onderzochten zij; daar zij hem echter niet persoonlijk kenden, lieten zij hem zijns weegs gaan. Augusta ging met zijnen diaken Bilek heen. Doch spoedig maakten de gerechtsdienaars rechtsomkeert; zij bemerkten, dat Augusta een fijner soort das droeg, dan de eenvoudige arbeiders in den regel omhadden, namen hem gevangen, en ontdekten nu eerst, dat zij den bisschop der Broeders in handen hadden. Augusta werd met Bilek naar Praag overgebracht, en in de gevangenis geworpen, waarna men hem door alle mogelijke martelingen tot bekentenis van het gepleegde hoogverraad zocht te dwingen. Daar hij zich evenwel van geen hoogverraad bewust was, en dus ook niets van dien aard bekennen kon, hadden de rechters niet den moed, hem ter dood te veroordeelen, maar werd zoowel over Augusta als over Bilek het vonnis van levenslange gevangenisstraf uitgesproken.
Terwijl hunne lichamen nog overal de bloedige sporen van ; de uitgestane martelingen vertoonden en hunne wonden nog verre van genezen waren, werden zij uit Praag naar het slot Pürglitz overgebracht, alwaar Augusta zestien en Bilek dertien jaren achtereen in eenen donkeren kelder smachtte. Gedurende den ganschen tijd zijner gevangenschap trachtte men Augusta nu eens door bedreigingen en lichamelijke folteringen, en dan weer door overreding tot afval te bewegen. Men gaf hem sterk gezouten spijzen en geen drinken, ook dreigde men hem opnieuw met de pijnbank; dan weer beloofde men hem hooge ambten en waardigheden in de Roomsche Kerk; zelfs werden schoone meisjes in zijnen kerker gebracht, die hem als sirenen moesten trachten te verleiden, — maar Augusta bleef standvastig.
De stadhouder Ferdinand huwde de om hare schoonheid historisch beroemde Philippine Welser. Deze hield des zomers op het slot Pürglitz haar verblijf, en bewerkte dat Augusta in zijne gevangenis voortaan met wat meer toegevendheid behandeld werd; ook onderhield zij zich dikwijls met hem over het Woord Gods. De diaken Bilek werd na verloop van dertien, jaren vrijgelaten, maar uit gehechtheid aan Augusta vestigde hij zich als wever te Pürglitz, ten einde hem in de gevangenis verkwikkingen en boeken te doen toekomen. Augusta dichtte in den kerker vele geestelijke liederen. Toen Ferdinand tot Roomsch keizer verkozen werd, wilde hij zich den gevangene te Pürglitz gaarne van den hals schuiven; hij liet hem herhaalde malen de vrijheid aanbieden, op voorwaarde dat hij zich van de Broeders afscheiden en tot het Utraquisme overgaan zou. Augusta werd uit dien hoofde herhaaldelijk van Pürglitz naar Praag overgebracht. Daar hij evenwel deze voorwaarde niet aannam, werd hij weder naar zijne gevangenis teruggebracht. Eindelijk, toen Perdinand zijnen dood voelde naderen, ontsloeg hij Augusta uit den kerker, zonder deze voorwaarde. De Broederbisschop leefde na zijne vrijlating nog acht jaren te Jungbunzlau.
Niet lang na Augusta werd ook Georg Izrael, de predikant der Gemeente te Turnau, gevangengenomen. Hij moest zich evenals de overige predikanten in bosschen verbergen, maar eindelijk werd hy met zijnen diaken Basata opgespoord. De opperburggraaf Zobkowitz beval hem, op boete van duizend dukaten, zich naar Praag te begeven. Zijne Gemeente ontraadde hem, derwaarts te gaan, en wilde de boete voor hem betalen; doch Izrael antwoordde: „Ik ben eenmaal door het bloed van Jesus Christus gekocht, en wil nu niet met het goud en zilver mijner Gemeente gekocht worden! Behoudt, wat gij hebt, opdat gij in tijd van nood iets bezit, totdat gij zult moeten vluchten, en bidt voor mij, opdat ik standvastig om Christus' wil moge lijden". Hij meldde zich nu met Basata te Praag aan. Beiden beleden zonder vrees hun geloof, en werden in dezelfde gevangenis geworpen, waaruit pas kort geleden Augusta en Bilek naar Pürglitz waren overgebracht. Er wérd tegenover hen nog eenige zachtheid gebruikt, en Izrael vond gelegenheid om uit zijne gevangenis verscheidene troostbrieven aan de Broeders te schrijven. Daar zij niet zeer streng bewaakt werden, gelukte het Basata al spoedig te ontsnappen. De administrateur van het aartsbisdom Praag deed zijn best, om Izrael tot verloochening van zijn geloof te bewegen, en beloofde hem de vrijheid. Daar de predikant herhaaldelijk gelegenheid had, om uit de gevangenis te ontvluchten, vroeg hij aan den senior Mach, of hij van deze gebruik zou kunnen maken, hetgeen Mach goedkeurde. Nadat hij zeven weken in de gevangenis had doorgebracht, ging hij den 23sle" Juli 1548 op klaarlichten dag, als een klerk, met eene pen achter het oor en met papier en inktkoker in de hand, over het slotplein. De oogen der wachters werden gehouden, dat zij hem niet herkenden, en hem voor den burchtschrijver aanzagen. Toen hij de vrijheid herkregen had, begaf hjj zich naar Moravië; want gedurende de gruwzame vervolging in Bohemen genoot de Broederkerk in Moravië rust. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Georg Izraël en de Broederuniteit in Polen

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's