Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Filippensen 2 : 5—13 en 4 : 4—7. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Filippensen 2 : 5—13 en 4 : 4—7. (Vervolg.)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik wensch nog even terug te komen op de verhevene woorden van den Apostel Paulus aan de Filippensen in het tweede Hoofdstuk. Als wij Yers 6 — 8 lezen, hoe onze Heere en Heiland Zichzelven heeft vernederd, en vervolgens Yers 9 — 11, hoe God IIem heeft verhoogd, dan hebben wij dat niet te beschouwen als een leerstuk, maar als een voorbeeld, dat ons voorgehouden wordt. De Apostel, of wel door hem de Heilige Geest, deelt ons mede, dat onze Heere, hoewel Hij in de dagen Zijns vleesches Goddelijke macht, eer en gerechtigheid bezat, Zich niet van deze macht, eer en gerechtigheid heeft bediend, dan alleen om alle noodlijdenden, die tot Hem werden gebracht, of tot Hem kwamen, te helpen; Hij deed dit echter nog steeds zoo, dat God den Vader de eer, de macht en de gerechtigheid werd gegeven. Hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, heeft Hij Zich niet het aanzien gegeven van God en Heere. Dat had Hij wel kunnen doen, en Hij had daartoe alle recht gehad, doch Hij deed dit niet, maar gaf Zich het aanzien van wat Hij eigenlijk niet was, en deed, wat Ilij eigenlijk niet behoefde te doen; Hij gaf Zich het aanzien van aller dienstknecht, hoewel Hij ons niets verplicht was, en heeft Zich zoo vernederd, dat Hij Zich overgaf, niet maar tot eenen natuurlijken dood, maar tot den smadelijksten dood. Zoo heeft Hij den wil des Vaders gedaan, zoo heeft Hij ons willen verlossen, zoo heeft Hij den vreesachtigen, hun, die uit vrees voor God van verre staan, nabij willen komen, en heeft met de macht Zijner liefde onze harten veroverd. Dit was dus de gezindheid des Heeren Jesus, dat Ilij anderen zalig wilde maken. Deze gezindheid of dit gevoelen wil de Heilige Geest ook in de gemeenteleden, daarom toch lezen wij Yers 5: „Dit gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jesus was". Wat in den Heere Jesus waar is, geeft de Heilige Geest ook waar te zijn in de leden, waarvan de Heere Jesus het Hoofd is. Als nu de Apostel schrijft: „Daarom heeft Hem God ook verhoogd", — dan wil hij daarmede zeggen: Als dit gevoelen in u is, hetwelk ook in Christus Jesus was, dan zal God ook u verhoogen, Hij zal u boven alles verhoogen, ver boven wereld, duivel, zonde ejj dood.
Daarom zegt hij Vers 12: A l z o o d a n , m i j n e G e l i e f - d e n ! — en met dit „mijne Geliefden" worden duizenden gelokt! — g e l i j k g i j t e a l l e n t i j d g e h o o r z a a m gew e e s t z i j t , — namelijk aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt, — n i e t a l s in m i j n e t e g e n - w o o r d i g h e i d a l l e e n , m a a r v e e l m e e r nu in m i jn a f w e z e n , — veel meer nu ik niet meer in uw midden ben. Hij wil zeggen: Ik kan u nu niet meer helpen met mijne tegenwoordigheid, gjj moet nu als broeders en zusters elkander helpen, liefderijk jegens elkander zijn, en u beijveren, om zalig te worden. De Apostel wil niet zeggen: Beijver u, Markus om zalig te worden! beijver u, Chloë, om zalig te worden, — maar: Beijvert u, dat gij elkander wederkeerig zalig maakt.
Het zou dwaas zijn, eerst te willen vragen, hoe toch de eene mensch den anderen zou kunnen zalig maken. Ik zou zeggen, een kind kan verstaan, wat de Apostel Paulus aan Timotheüs schrijft: „Heb acht op uzelven en op de leer; volhard daarin, want dat doende, zult gij én uzelven bewaren, én die u hooren" (1 Tim. 4 : 16), of wat hij schrijft in den eersten Brief aan de Corinthiërs: „Want wat weet gij, vrouw! of gij den man zult zalig maken ? Of wat weet gij, man! of gij de vrouw zult zalig maken?" (1 Cor. 7 : 16.) Hier wordt immers niet bedoeld, dat de een zijn bloed voor den ander zal vergieten, en dat dit voor God zou gelden als betaling voor de zonde, maar de bedoeling is: het uit den weg nemen van datgene, waarover de ander zou kunnen struikelen op den pelgrimsweg, den weg n.aar den hemel.
Dat behoort dus mede tot het gevoelen, hetwelk in Christus Jesus was: zich te beijveren, dat de een den ander zalig maakt. Nu is het immers waar, dat wij menschen zijn, wij hebben dus onze menschelijke behoeften, zijn van nature onbuigzaam, driftig, opvliegend, ook opgeblazen, eigengerechtig, zelfzuchtig; en zoo denkt de mensch gewoonlijk : Wat gaat mij mijn naaste aan? — als ik maar zalig word. Het kan echter met mij niet goed gaan, als ik den naaste aan zijn lot overlaat; een beter gevoelen is dit: Al krijg ik ook het laagste plaatsje, om de hemelsche heerlijkheid te aanschouwen, zoo zal ik reeds bovenmate zalig zijn. Als wij alles lezen, wat de Heere gedaan en geleden heeft, dan vinden wij dit eene: Hij heeft alles uit den weg genomen, en heeft voor Zichzelven slechts hieraan gedacht: het laatste, waaraan Ik sterf, is een kruis, en het erfdeel, dat Ik ontvang, zijn allen, die de Vader Mij gegeven heeft. En het laatste, dat wij ontvangen, en van welks bezit wij niet eens meer gevoel hebben, is eene doodkist, en het erfdeel, dat daarop volgt, is de eeuwige heerlijkheid met degenen, die God ons gegeven heeft. De Heere Jesus heeft voor Zichzelven niets gezocht, en heeft alles ontvangen; het ging Hem slechts om te behouden, om al wat hinderen mocht uit den weg te ruimen, opdat de mensch eenmaal niets te zijner verontschuldiging bij God zou hebben in te brengen. — Juist zoo als wij hier op aarde zijn, zullen wij in den hemel zijn, maar wij hebben dan den Heere Jesus in ons midden, zijn bekleed met heerlijkheid, hebben geene droefheid, weten van geenen nood, dood en zonde; niemand onzer zal daar echter op zichzelven staan, maar boven is reeds eene Gemeente, de een leeft daar voor den ander, het is één prijzen en loven, en allen leven voor den Heere. — Wat vraag ik als vader er naar, als ik twee, drie of vijf kinderen heb, wat mijn oudste zoon of mijne oudste dochter voor goeds en voortreffelijks doen, als zij ontevreden zijn, omdat zij met hun kleine broertje of zusje moeten omgaan, en er geen geduld meê hebben ? En wat vraagt de Heere Jesus er naar, wat voor bijzonder goed geloof men hier op aarde heeft gehad, wat men al heeft gemeden en hoe heilig men heeft geleefd? — maar Hij zal vragen: „Ik heb u een broertje, een zusje toevertrouwd in uwe vrouw, in uw kind, in uwen vriend enz., — waar is het?"
Laat ons nu overgaan tot de behandeling van Pilipp. 4: 4—7. — V e r b l i j d t u in d e n H e e r e te a l l e n t i j d ; w e d e r om z e i ; i k : V e r b l i j d t u. Wat is blijdschap? Tweeërlei blijdschap is er. Er is eene valsche blijdschap, daarbij verheugt men zich over iets, dat verkeerd is, en ook de grond dezer blijdschap deugt niet; dat is ijdelheid. Er is echter ook eene ware blijdschap; zij heeft haren grond niet in het zichtbare, maar iu de dingen, die boven zijn; zij heeft haren grond niet in hetgeen de menseh gedaan heeft, of in hetgeen de mensch is, maar in datgene, wat God gedaan heeft voor eene arme, verlorene ziel, voor uwe arme verlorene ziel.
Dit zich verblijden wil eigenlijk zeggen: effen, glad zijn, glanzen, open zijn, zonder rimpels zijn, een glad voorhoofd hebben, zoodat daarop geen nevel of wolk van zorg te zien is. Het is dus: niet donker zien, maar den morgen op het aangezicht hebben.
De Apostel schrijft ook in het derde Hoofdstuk, Vers 1: „Voorts, mijne broeders! verblijdt «u in den Heere". De Heere Jesus is een Vreugdeaanbrenger, de duivel daarentegen is een treurgeest. De duivel stelt alles in het werk, dat wij zuur zullen zien; hij bezwaart lichaam en ziel met allerlei, om den mensch terneder te drukken. In den grond der zaak is er ook niets, waarover men zich steeds zou kunnen verblijden, maar alle blijdschap, ook de goede, die geoorloofd is, is toch slechts kort, en weldra komt er weêr iets, dat den mensch bedroefd maakt. God wil echter, dat het reeds aanvankelijk in de Gemeente zóó zij, gelijk het boven in den hemel eeuwig zal zijn. In den hemel nu is eene eeuwige blijdschap.
Opmerkelijk! Kende dan de Apostel geene droefheid? Wel zeker! juist vanwege de droefheid schrijft hij : „Verblijdt u in den Heere!" Dat ook hij droefheid kende, ligt voor de hand, en staat ook in dezen Brief, waar de Apostel van Epafroditus schrijft, „dat hij krank is geweest tot nabij den dood, maar dat God Zich zijner ontfermd en hem gezond gemaakt heeft, — en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben". (Hoofdst 2: 27.) Daaruit zien wij, dat de Apostel veel droefheid heeft gehad; steeds was er iets, dat hem drukte en bezwaarde. Wij zien dit ook uit zijnen Brief aan de Corinthiërs, waar hij verhaalt, wat hij in de Gemeente van de vijanden Christi en van den duivel heeft uit te staan, en hoe hij voortdurend wordt aangevochten.
Ik verzeker u, God de Heere wil niet, dat wij bedroefd zijn, maar dat wij ons verblijden. Ja, maar er zijn toch allerlei redenen, om bedroefd te zijn! Daarover spreken wij hier niet! De Apostel schrijft deze woorden niet van uit een paleis, niet van uit ëenon schoonen hof, maar van uit zijne gevangenis te Rome, waar hij met ketenen gebonden en aan eenen Romeinschen krijgsknecht gekluisterd was, die hem stap voor stap begeleidde, en zijne kluisters hinderden hem zoo zeer, dat hij niet eens meer kon schrijven, maar alleen nog in staat was, den brief te onderteekenen. Nochtans schrijft hij : Verblijdt u in den Heere! Geeft al deze droefheid, die op u aankomt, den duivel, ook uwe zonde en uwen nood, alles, alles, wat uw kwaad geweten u voorhoudt, ook alle verkeerdheid, waarmeê gij u voor alle blijdschap ontoegankelijk maakt, en weest eens van harte blijde, want gij hebt geene reden, om bedroefd te zijn en zuur te zien ; God is een genadig God, en Hij zal alles hierbeneden goedmaken; wat Hij ontneemt,, dat geeft Hij honderdvoudig weder, en niets is Hem te wonderlijk; Hij ontfermt Zich over de arme ziel, hoort haar bidden en haar roepen, en het onmogelijkste is mogelijk bij Hem! Bedenkt toch: wij waren verloren, en zijn gevonden, wij waren verdorven, en zijn behouden; wij waren met schulden beladen, en Hij heeft voor ons betaald! onze zonden riepen ten hemel, en Hij heeft ze bedekt, genadiglijk bedekt, alles bedekt, alles vergeven! — Dat is dus het geneesmiddel, «dat waarlijk helpt tegen alle droefheid en het gift der hel onschadelijk maakt, waarmeê de mensch van God wordt afgebracht. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Filippensen 2 : 5—13 en 4 : 4—7. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's