Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 14 : 14-18

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel heeft in de voorgaande Verzen, met het oog op de verschillende inzichten en meeningen, die in de Gemeente bestonden, en waaruit een wederkeerig oordeelen en verachten voortkwam, zijne vermaning hoofdzakelijk daarheen gericht, dat een iegelijk toch bedenke, dat hij voor zichzelven Gode rekenschap zal hebben te geven, opdat hij zelf voor God in het gericht trede en zichzelven oordeele, daar hij toch eenmaal voor Gods Rechterstoel zal moeten verschijnen. Waar dus sprake is van een oordeelen en veroordeelen, daar heeft ieder in de eerste plaats met zichzelven te doen en voor zichzelven te zorgen, opdat h i j vol moge bevonden worden in den dag des Heeren. Maar al wijst nu ook de Apostel met betrekking tot het oordeelen eenen iegelijk van den naaste af op zichzelven, hij doet dit toch niet in de meening, dat de een zich niet om den ander te bekommeren heeft, maar zijnen eigenen weg moet gaan. Want in de Gemeentë zijn de geloovigen, als leden van Christus, allen met elkander vereenigd tot eene gemeenschap, en leven niet met elkander, alsof de een den ander niet aanging, maar als dezulken, die met elkander verbonden zijn, en zoo komt het dan niet alleen aan en moet niet enkel de nadruk gelegd worden op wat zij moeten l a t e n , nml. elkander oordeelen en veroordeelen, maar ook en vooral op hetgeen zij moeten doen, nml. de liefde laten regeeren. Daarover begint nu de Apostel te spreken in de volgende Verzen, nadat hij het reeds met de laatste woorden van Vers 13 daarheen geleid en gezegd heeft: „Maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geenen aanstoot of ergernis geeft"; want de liefde houdt bijeen, wat dreigt uiteen te vallen en te breken, en God woont niet Zijnen zegen en den rijkdom Zijner genade, waar de liefde woont; waar echter de liefde wijkt, en hoogmoed en eigengerechtigheid ontstaat, daar wijkt de Heere ook met Zijne genade en Zijnen Heiligen Geest en gaat van daar.
In de eerste plaats spreekt de Apostel zijne eigene overtuiging uit, zijne meening omtrent de vragen, die destijds in de Gemeente te Rome en elders zoo verschillend werden beantwoord ; en wij zien daaruit, dat hij hun, die zich voor de sterken hielden, in de zaak zelve gelijk gaf, dat hij, wat de kennis betrof, zicli aan hunne zijde schaarde. Hij zegt daarom Vers 14: Ik weet en ben v e r z e k e r d in den H e e re J e s u s , d a t g e e n d i n g o n r e i n is in z i c h z e l v e n ; dan d i e a c h t i e t s o n r e i n te z i j n , d i e n is het o n r e i n . — Wel had God in de oude bedeeling onderscheid gemaakt tusschen reine en onreine dieren, tusschen dezulke, die men eten, en dezulke, die men niet eten, tusschen die men offeren, en die men niet offeren mocht, en heeft deze onderscheiding van rein en onrein ook nog in andere dingen, tot in het kleinste doorgetrokken, en in do Boeken van Mozes den kinderen Israëls ingescherpt. Gelijk Hij hun het gansche Evangelie van Jesus Christus in zichtbare beelden had voor oogen gesteld, zoo deed Hij ook met het onderscheid tusschen hetgeen heilig en hetgeen onheilig, tusschen hetgeen Hem welbehaaglijk en hetgeen Hem niet welbehaaglijk is. Maar dit was slechts voor eenen bestemden tijd, het was slechts een voorbeeld; in Christus was het vervuld, en daarmee opgeheven. Intusschen had men niet op eens met deze begrippen afgedaan, zij waren te diep in de harten, in de gemoederen geworteld, en zoo konden dan ook velen onder de geloovigen ze niet prijsgeven. Wij weten, hoe zelfs een Apostel Petrus, toen hij te Joppe het bekende gezicht van de onreine dieren zag, en de stem hoorde: „Sta op, slacht, en eet", met afschuw aan dezen eisch weigerde te voldoen, met de opmerking, dat hij nog nooit iets had gegeten, dat onrein was, zoodat de Heere hem eerst moest leeren, niet voor onrein aan te zien, wat God gereinigd heeft. Zoo zwaar viel het, daarvan af te komen, zoozeer kwam telkens weder deze beschouwing boven en deed zich gelden, hoewel de Heere Jesus haar reeds in de Farizeën had bestraft (Vergel. Matth. 15 : 1.) — Daarom spreekt de Apostel het hier dan ook met alle beslistheid uit: I k w e e t en b e n v e r z e k e r d in d e n H e e r e J e s u s ; — het eerste woord: „ik weet", heeft betrekking op het weten, het tweede: „ik ben verzekerd", op het geweten; het eerste op het inzicht, dat hij in Gods Woord en waarheid heeft, het andere op de innerlijke overtuiging, die haren vasten grond heeft in den Ileere Jesus, in Wien hij gelooft, van Wien hij alles beeft ontvangen en geleerd, en Die hem heeft vrijgemaakt door de verlossing in Zijn bloed, waarin bij alleen zijne gerechtigheid heeft, — zoodat er voor hem geen twijfel meer kon bestaan. — Do Apostel is er dus zeker van, en het staat bij hem vast, d a t g e e n d i n g o n r e i n is in z i c h z e i v e n , — immers heeft God alles geschapen, uit Zijne, uit des Scheppers hand kwam het voort, dus kan het in zichzelf niet onrein zijn. Daarom zeide ook immers de Heere Matth. 15 : 11 : „Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mensch niet", — de spijze, die hij eet, die God heeft geschapen, kan hem niet verontreinigen, — „maar heigeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mensch", — zijne huichelachtige woorden, zijn liefdeloos, kwetsend en beleedigend spreken, zijn liegen en lasteren. „Alle dingen zijn wel rein den reinen", zegt de Apostel op eene andere plaats, „maar den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en geweten zijn bevlekt". (Tit. 1 : 15.) Als men met vuile handen iets aanvat, wordt dit ook vuil, dat kan niet anders. Het hangt er geheel van af, hoe een mensch tegenover God staat. En wederom: „Alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde: want het wordt geheiligd door het Woord van God, en door het gebed". (1 Tim. 4 : 4 en 5.) Iiem nu, wiens geweten gevangen is, zoodat hij deze of die spijze voor onrein houdt, dit of dat, 't welk de andere broeder wel doet, en dat ook niet in Gods Woord is verboden, meent niet te mogen doen, en het nu toch doet, of de spijze toch gebruikt, dien is het zonde, d i e n is h e t o n r e i n , al was het op zichzelf ook niet onrein, geene zonde.
Zoo heeft dus de Apostel zeer bepaald en onomwonden zijne meening uitgesproken, en zijne volle verzekerdheid, die hij omtrent deze vragen in Christus Jesus had, zeer bepaald uitgedrukt. Hij erkent daarmee, dat de zoogenaamde „sterken" het recht aan hunne zijde hebben. Dat doet bij echter niet, om hen daardoor te verheffen, of om bun twisten om gelijk te hebben te billijken en hen in hun oordeelen en veroordeelen te sterken, — juist het tegendeel: hij wil zoo doende den weg banen, om te beter met het daarop volgende „maar", dat is met zijne vermaning tot liefde, ingang in do harten te vinden. Want als men iemand wil vermanen, dan zal zulk eene vermaning des te eerder worden aangenomen, als men hem eerst in iets gelijk heeft gegeven. Wij menschen zijn nu eenmaal zoo, en de Apostel weet wel, wat er in het hart des menschen omgaat.
Alzoo, wil de Apostel zeggen, gij hebt wel, wat uwe beschouwing betreft, volkomen gelijk, gij hebt de waarheid goed gevat en begrepen, en ik ben het volkomen met u eens, als gij geen onderscheid tusschen de spijzen maakt, maar bedenk het, gij hebt hier niet enkel te doen met spijzen, of met dit of d a t , ' t welk gij geoorloofd acht, maar gij hebt ook rekening te houden met uwen broeder, gij hebt naast u eenen broeder, die om d e r s p i j z e wil b e d r o e f d w o r d t . Wanneer gij in zijne tegenwoordigheid vleesch eet, dat hij voor onrein houdt, omdat het wellicht afkomstig is van afgodenoffer, of omdat er misschien waarzeggerij gepleegd is met het ingewand van het geslachte dier, of om welke redenen van dergelijken aard het ook zij, en gij daarbij praalt met uwe meerdere kennis, en u daarop verheft, en hem veracht om zijne bekrompenheid, om zijn vooroordeel, zooals gij het noemt, en over hetwelk gij u heen zet, — zal hij dan niet bedroefd en gekrenkt worden? zal hij dan niet licht worden verleid, om meê te doen tegen zijn geweten in, zoodat zijn geweten bevlekt wordt, zoodat hij werkelijk zondigt? Dat moet gij bedenken, anders w a n d e l t g i j n i e t m e e r n a a r l i e f d e, die naar 1 Cor. 13 niet zichzelve zoekt, maar in uw hart ligt de gedachte: Wat gaat mij mijn broeder aan? in uw hart ligt, zij het misschien ook onuitgesproken, de vraag van Kaïn: „Ben ik mijns broeders hoeder?" Ja, dat juist zult gij zijn: uws broeders hoeder! De grootere, de oudere broeders en zusters moeten immers hunne kleine broertjes en zusjes onder hunne hoede nemen, hen oppassen, maar niet den baas over hen spelen en zich boven hen verheffen, of hen bespotten en uitlachen, omdat zy nog zoo klein zijn en zoo weinig verstand hebben. Evenzoo heeft God u met uw meerder inzicht, met uwe betere kennis van de waarheid Gods gesteld, om uwen zwakkeren broeder terecht te helpen, hem voor struikelen te bewaren, maar niet om hem te krenken en te bedroeven. Y e r d e r f d i e n n i e t m e t uwe s p i j z e , vervolgt daarom de Apostel, v o o r w e l k e n C h r i s t u s g e s t o r v e n i s , —gelijk bij ook in Zijnen eersten Brief aan de Corintliiërs aangaande dezelfde dingen zegt: „En zal de broeder, die zwak is, door uwe kennis" — uwe meerdere kennis, die gij volstrekt wilt doen gelden, — „verloren gaan", — dewijl hij handelt tegen zijn geweten in, — „om welken Christus gestorven is? Doch gijlieden, alzoo togen de broeders zondigende, en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus", — dus niet enkel tegen de broeders maar tegen Christus Zeiven. (Hoafdst. 8: 11 en 12 ) — Daaraan denkt gij zoo niet, wanneer gij u boven uwen broeder verheft, wanneer gij hem aanstoot geeft, en meent, dat gij op hem geene acht behoeft te slaan, dat gij u om hem niet behoeft te bekommeren —: voor dezen door u zoo geringgeachten, verachten broeder is Christus gestorven! Hij is dus het duur gekocht eigendom van Christus, - en gjj acht hem zoo weinig? in uwe oogen is hij zoo gering? van zoo volstrekt geene beteekenis? Om zijnentwil heeft de Heere Zijne heerlijkheid, die Hij bij den Yader had, verlaten, heeft Ziohzelven vernietigd, het voor geenen roof geacht, Gode evengelijk te zijn, maar de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen, — en gij, die in Christus roemt, wilt om uws broeders wil, om hem te behouden, of hem terecht te helpen, niet eens voor eene wijle uwe meerdere kennis ter zijde stellen, maar blijft die tegenover hem doen gelden, zonder u er over te bekommeren, dat zijne ziel misschien daardoor schade lijdt? Om dezen zwakken broeder, over wiens bekrompenheid gij nu lacht en de schouders ophaalt, heeft de Heere Jesus Christus zoo vreeselijk geleden aan lichaam en ziel, om zjjnentwil heeft Hij in Gethsémané met den dood geworsteld, heeft Hij den bitteren kruisdood ondergaan, — en gij hebt niet eens zooveel voor hem over, dat gij om zijnentwil uzelven een weinig verloochent en uw gemak opoffert, — laat staan, dat gij om zijnentwil iets zoudt lijden,iets smartelijks zoudt verduren! Christus heeft zoo veel voor hem gedaan, — wilt gij nu niet dat weinige en geringe voor hem doen? Toen Hij voor hem stierf, gaf Hij Zijn leven voor hem over, — en gij wilt om uwen broeder niet eens de spijze, of deze of gene liefhebberij, waarvan gij houdt, laten staan ? Gij zult toch niet uwe spijze liooger willen schatten dan het bloed van Jesus Christus, dan het bloed van den goeden Herder, Die Zijn leven stelde voor Zijne schapen, — ook voor dezen uwen kleinen en geringen broeder!? Houd in gedachtenis, wat de Heere voor hem deed, en welk eene liefde Hij hem heeft bewezen, dan zult gij ophouden hem te verachten of hem ergernis te geven, maar u integendeel door de liefde laten besturen en regeeren. "VVant wat baat alle kennis, wat, dat men alle verborgenheden weet, dat men de taal der menschen en der engelen spreekt, — ja dat men een geloof heeft, zoodat men bergen kan verzetten, — indien gij de liefde niet hebt, zoo beteekent alles niets. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 maart 1893

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's